Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
5.3 Verwondering, bewondering, ontzag. Fysicotheologie en natuurbelevingaant.In De jaargetyden, verschenen in 1769, treedt een merkwaardig personage op. Geen mythologische godheid, Bijbelse aartsvader of vaderlandse held, maar een rups: ô Nedrig rupsje, dat zo traag ons oog ontsluipt!
Natuur heeft, daar ge op agt of meerder voeten kruipt,
En naar hunn' stand uzelv' in bogt by bogt moet wringen,
Uw wonder kunstgestel gevormd van zespaar ringen.
Gy ademt, op haar wenk, van 's levens eerst begin,
Aan iedre zy de lucht door negen monden in.
Met welk een siersel heeft ze uw ligchaam niet beschonken!
Zy doet met kleur by kleur uw schoon bekleedsel pronken
Met groen, met rood, met geel, met blaauw, met graauw, met zwart;
Gestreept, gestipt, gevlakt, of onderéén verward...
Zo gaat het nog vele tientallen regels door. De dichter van De jaargetyden, Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), is niet de enige die de rups bezingt. Het wezentje duikt de hele eeuw door voortdurend op in gedichten. Wel moet het de bühne vaak delen met een al even nederig medeschepsel, de worm. Maar omdat ‘worm’ in deze periode nog een algemene aanduiding voor kleine ongewervelde dieren is, zodat bijvoorbeeld de zijderups vaak ‘zijdeworm’ wordt genoemd, vallen beide min of meer samen. Waarom vindt een auteur als Van Winter het de moeite waard hun uiterlijk en hun manier van voortbewegen zo nauwgezet en liefdevol te beschrijven? Waaraan dankt de rups of worm zijn prominente plaats als hoofdrolspeler in de achttiende-eeuwse literatuur? | |
Het spook der ongodistenRond 1700 waart een spook door Europa: het spook van geloofstwijfel of zelfs atheïsme. Aanhangers van Descartes menen dat al het bestaande onderworpen is aan de wetten van de mechanica. Het universum is een samenspel van botsende deeltjes en functioneert als een soort reusachtige machine. Sommigen trekken hieruit de conclusie dat God ooit de schepping heeft ontworpen, inclusief natuurwetten, maar dat hij zich er verder niet meer mee bemoeit. Spinoza gaat nog verder door te betogen dat God samenvalt met de ‘Natuur’, en dat die natuur bewogen wordt door blinde noodzaak zonder plan of zonder wonder- | |
[pagina 450]
| |
baar ingrijpen. Is de wereld misschien zelfs een product van louter toeval, zoals het aloude epicurisme wil? Naast de twijfel die wordt opgeroepen door filosofische stelsels als die van Descartes en Spinoza is er ook de twijfel die voortkomt uit de snelle vorderingen van het filologisch tekstonderzoek. Net als teksten uit de klassieke Oudheid bevat ook de Bijbel allerlei vreemde tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. Betekent dat misschien dat dit boek een tekst is als alle andere? Mensenwerk, met alle fouten en vergissingen van dien, en niet het onfeilbaar woord van God? Misschien moet de Bijbel niet altijd letterlijk worden genomen. Die gedachte wordt nog versterkt door ontdekkingsreizigers die terugkeren met fossielen van planten en dieren waarover de Bijbel niet spreekt, of met kronieken van volkeren die ver vóór de zondvloed geleefd moeten hebben. En kunnen de Amerikaanse Indianen eigenlijk wel van Adam en Eva afstammen? Als we sommige auteurs uit de decennia rond 1700 mogen geloven, hebben legioenen ‘ongodisten’ de macht in Europa overgenomen. In werkelijkheid loopt het waarschijnlijk wel los met de daadwerkelijke aantallen deïsten, spinozisten en atheïsten, al valt hier weinig met zekerheid over te zeggen, omdat dit geen standpunten zijn waarvoor men zonder risico openlijk kan uitkomen. Maar filosofie en tekstkritiek bevatten inderdaad tendensen die zeer gevaarlijk kunnen zijn voor het geloof. Tegelijk beschikt de verdediging over een sterk wapen. Het is de traditie die stelt dat er naast de Bijbelse openbaring nog een tweede ‘boek’ is waarin God zich openbaart, het boek der natuur. De Bijbel zelf suggereert dit in passages als Psalm 19 (‘De hemelen verhalen de glorie van God’) en Romeinen 1 (‘Zijn onzichtbare eigenschappen zijn van de schepping van de wereld zichtbaar in zijn werk’). Voor de gereformeerden in de Republiek is deze gedachte zelfs opgenomen in de geloofsbelijdenis. Die stelt: ‘Wy kennen Hem door twee middelen. Ten eersten door de scheppinge, onderhoudinge ende regeringhe der gheheele werelt: overmits de selve voor onsen ooghen is als een schoon boec, in welcke alle schepselen, groote ende cleyne, ghelijck als letteren zijn. [...] Ten tweeden geeft hij Hem-selven ons noch claerder ende volcomelijcker te kennen door sijn heylich ende Goddelic woort [...]’. Iemand als Jacob Cats sloot bij deze traditie aan toen hij in 1619 een lofdicht op de astronoom Philips Lansbergen eindigde met de woorden: Want t'elcken als de Slaep van my is wech ghevlogen
Heff' ick mijn ooghen op, en werde dan bewoghen
Aldus te roupen uyt: ô glans, ô hellen schijn,
Hoe groot, ô groot ghebouw, moet uwen Schepper zijn!
In de zeventiende eeuw was de Republiek al een verzamelpunt van geleerden die zich bezighielden met het lezen in het boek der natuur. Zo is Middelburg | |
[pagina 451]
| |
mogelijk de plaats waar de telescoop en de microscoop zijn uitgevonden; in elk geval waren ze daar rond 1600 al aanwezig. Beide leidden tot de ontdekking van geheel nieuwe werelden in de grootste en kleinste onderdelen van de schepping. Nieuwe planeten, sterren en sterrenstelsels in het heelal, nieuwe ‘diertjes’ in een waterdruppel. Maar niet alleen geleerden als Lansbergen, Antoni van Leeuwenhoek en Jan Swammerdam bestudeerden het boek der natuur. Ook talloze burgers verzamelden naturalia uit alle werelddelen, bestudeerden flora en fauna in hun eigen omgeving en observeerden 's nachts de sterren. Rond 1700 wordt deze benaderingswijze van de natuur steeds meer tot een wetenschappelijke methodologie. Met name volgelingen van Engelse geleerden als Boyle en Newton verzetten zich tegen de werkwijze die uitgaat van abstracte grondstellingen om de verschijnselen in de werkelijkheid te interpreteren. Bij hen zijn observatie en experiment geen sluitstuk maar uitgangspunt. | |
De fysicotheologie: een ‘God leerende natuurkunde’Vooral dankzij de enorme reputatie van Newton verwerft de ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ internationaal een groot prestige. Zij kan nu ook actief worden ingezet als wapen tegen de vermeende opmars der ‘ongodisten’. De wetenschap die de concrete verschijnselen der natuur bestudeert, laat zien hoe grandioos complex en uitgebalanceerd het universum in elkaar zit. ‘Wonderbaarlijk’ wordt de sleutelterm die in de beschouwingen van natuuronderzoekers telkens weer opduikt, in talloze varianten. Het onmetelijke mechaniek, met zijn eeuwigdurende bewegingen, krachten en tegenkrachten, bewijst dat er een schepper moet bestaan. Niet alleen de verschijnselen aan de hemel, maar ook de verbazende bouw en werking van de allerkleinste organismen, de breking van het licht in een waterdruppel, of de veelvormige structuur van sneeuwvlokken: ze lijken alle te duiden op het bestaan van een schepper die dit alles zo heeft gewild. In 1677 verschijnt de Nederlandse vertaling van een boek dat de Leidse theoloog F. Spanheim een jaar eerder in het Frans publiceerde: Den atheist of God-verloochenaar overtuycht in vier predikatien. Hierin gebruikt hij al de vergelijking die zo'n anderhalve eeuw lang een heel populair argument zal blijven: als je alle letters van een boek (later wordt vaak Vergilius' Aeneis genoemd) door elkaar op de grond gooit, zal nooit vanzelf weer een intelligent geschrift ontstaan. Hoe zou dan het universum ontstaan kunnen zijn, louter uit zoiets als de botsing van deeltjes of de ‘roering’ van stoffen door het toeval? Stop alle onderdelen van een klok in een doos - hoe hard en hoe lang je ook schudt, het wordt nooit meer een werkende klok. Dit type argumentatie, het argument from design, begint rond 1700 in diverse | |
[pagina 452]
| |
Europese landen buitengewoon populair te worden. De Engelsman John Ray publiceert in 1691 The Wisdom of God Manifested in the Works of Creation. In 1714 verschijnt hiervan een Franse vertaling en in 1732 een Nederlandse: Gods wysheid geopenbaard in de werken der scheppinge. Grote bekendheid krijgt ook een boek uit 1712 van de Franse aartsbisschop Fénelon. In 1715 verschijnt het in het Nederlands als Bewys dat Godt is, genoomen uit de kennisse der natuure ende geschickt naar het geringe verstant van de allereenvoudigsten. Het jaar daarop publiceert Lambert ten Kate, later beroemd geworden als taalkundige, de Nederlandse vertaling van G. Cheynes Philosophical Principles of Natural Religion. De titel luidt nu Den schepper en Zijn bestier te kennen in Zijne schepselen. In Engeland is dan even tevoren het boek Physico-theology van William Derham verschenen. De titel van de Nederlandse vertaling uit 1728 wijkt sterk af van de oorspronkelijke: God-leerende natuurkunde, of eene betooging van Gods wezen en eigenschappen, uit de beschouwing van de werken der scheppinge. Maar de term ‘fysicotheologie’ gaat de geschiedenis in als benaming voor de benaderingswijze die de gegevens uit natuuronderzoek gebruikt als evenzovele bewijzen dat God bestaat. Uit de genoemde boektitels blijkt wel dat het hier gaat om een gemeenschappelijk programma: een systematische beschouwing en bestudering van de natuur volgens de empirische en experimentele methode, ter bestrijding van het ongeloof. Dit programma richt zich nadrukkelijk ook tot de ‘allereenvoudigsten’. En dat niet alleen als passief publiek dat kan kennisnemen van de resultaten, maar ook als publiek van potentiële amateur-onderzoekers. De lezers worden aangespoord om zelf actief de verschijnselen in de natuur te beschouwen als manifestaties van de schepper. Het gaat daarbij niet alleen om God als schepper van de wereld. Het gaat ook en vooral om God als degene die al het geschapene nog steeds bestuurt en in stand houdt, degene die vrijelijk kan ingrijpen en wonderen kan verrichten, niet gebonden aan de door hemzelf gecreëerde natuurwetmatigheden. Ter aanvulling op de algemene overzichten verschijnen ook talloze werken waarin de auteurs allerlei afzonderlijke verschijnselen natuurkundig onderzoeken en nader bekijken op hun waarde als argument tegen de ongodisten. Zo ontstaat er een aparte ‘sneeuwtheologie’, een ‘sprinkhanentheologie’, een ‘plantentheologie’, een ‘bliksemtheologie’, enzovoort, met titels als Godleerende plantkunde en Godleerende vischkunde. | |
De ‘oogmerkskunde’ van Bernard NieuwentijtUit de vele vertalingen van buitenlandse werken blijkt al dat de fysicotheologische denkwijze in de Republiek kan rekenen op bijval. Niet voor niets is dit het land waar Hermanus Boerhaave in 1737 Jan Swammerdams verzamelde natuurobservaties laat verschijnen onder de veelzeggende titel Bybel der natuur. In | |
[pagina 453]
| |
Nederland blijkt dan ook een rijke voedingsbodem aanwezig voor bijdragen aan het fysicotheologisch debat. Twee daarvan overtreffen alle andere in populariteit. Allereerst is dit Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont. Met dit boek zet de Purmerendse arts en bestuurder Bernard Nieuwentijt in 1715 meteen de toon. De hele eeuw door verschijnt er op het gebied van de fysicotheologie in Nederland weinig meer dat niet dit boek als uitgangspunt en voorbeeld neemt, of dat er, afgezien dan van recentere ontdekkingen, iets wezenlijk nieuws aan kan toevoegen. Nieuwentijt schreef het voordat hij kennis had genomen van de zojuist genoemde buitenlandse standaardwerken. In zijn voorwoord meldt hij dat hij het boek van Fénelon pas onder ogen kreeg toen dat van hem bijna af was. En omdat hij de Engelse taal niet beheerst kan hij de boeken van Ray en Derham pas nu, in de zojuist verschenen Franse vertalingen, gaan lezen. Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, een doorwrocht werk van zo'n 900 bladzijden, kent een enorm succes, en niet alleen in eigen land. Zeven drukken van de Nederlandse tekst (de laatste in 1759), vier van de Engelse vertaling, drie van de Duitse en drie van de Franse. Nieuwentijt blijft de hele achttiende eeuw een internationale bekendheid, gelezen door een publiek waaronder zich grootheden als Voltaire en Chateaubriand bevinden. Zijn boek omvat het hele arsenaal aan argumenten dat zo kenmerkend is voor de achttiende-eeuwse fysicotheologie. Allereerst proberen fysicotheologen als Nieuwentijt gewoonlijk aan te tonen hoe ieder verschijnsel een bepaald nut heeft, gezien vanuit het hele samenstel der dingen. Dit wijst er volgens hen op dat er een schepper aan ten grondslag ligt die er een bedoeling mee heeft. Nieuwentijt pleit dan ook voor het ontwikkelen van een speciale tak van wetenschap, de ‘scopologie’ of ‘oogmerkskunde’. Kale rotsen lijken op het eerste gezicht bijvoorbeeld niet meer dan hinderlijke klompen steen, maar ze houden golven tegen, vormen de oorsprong van rivieren, dienen vogels tot woonplaats of bevatten waardevolle metalen en edelstenen. En diertjes die te nietig lijken om enig zinnig doel te dienen, blijken niet alleen uiterst fijnzinnige en wonderbaar samengestelde machientjes te zijn, maar ook nog te fungeren als het noodzakelijk voedsel van grotere dieren. Vele van dit soort redeneringen doen denken aan wat we tegenwoordig systeemtheorie of ecologie zouden noemen: alles hangt met alles samen in een wederzijds zinvol verband. De meeste fysicotheologische werken sluiten dan ook, behalve bij de idee van het ‘boek der natuur’, aan bij een andere eeuwenoude grondgedachte. Het is de gedachte dat de hele schepping een aaneengeschakelde ‘keten der wezens’ vormt. Deze keten, van de gesteenten tot de sterren, vertoont geen lacunes en elke schakel is in principe even belangrijk. Vandaar bijvoorbeeld het enthousiasme over het bewijs dat de hydra of zoetwaterpoliep, ogenschijnlijk een plant, in feite een dier is; hier meent de achttiende- | |
[pagina 454]
| |
eeuwse observator een ontbrekende schakel tussen het planten- en het dierenrijk te hebben gevonden. Door de hele keten in zijn wonderbare samenhang te volgen, ‘van de aardworm tot de engelen’, kan de mens weliswaar God zelf niet leren kennen - dit is hem pas na de dood vergund -, maar hij kan zich in elk geval bij benadering een indruk vormen van God als degene die, om met Nieuwentijt te spreken, ‘Wys, Machtig en Goedertieren’ is. Met deze ‘Nieuwe Kaart des geheelen Aardbols’, opgenomen in zijn Kort begrip der waereld-historie voor de jeugd (1789), brengt de Zutphense dominee J.F. Martinet de wereld voor kinderen binnen handbereik.
| |
De catechismus van J.F. MartinetTot de meer populariserende of speciaal voor jeugdigen geschreven werken op het gebied van de fysicotheologie behoort Spectacle de la nature, geschreven door de Franse geestelijke Noël-Antoine Pluche. Dit boek uit 1732 verschijnt tussen 1737 en 1749 in een Nederlandse vertaling van zestien delen als Schouwtoneel der natuur of samenspraaken over de bysonderheden der natuurlyke historie. Waarschijnlijk heeft het internationale succes van dit boek mede de inspiratiebron gevormd voor de Zutphense predikant en onderzoeker Johannes Florentinus Martinet (1729-1795). Diens Katechismus der natuur, bedoeld voor adolescenten en eveneens in samenspraken, verschijnt tussen 1777 en 1779 in vier delen. De bevattelijke presentatie en de fraaie illustraties maken dat het boek een groot succes wordt. In het eerste jaar worden al zesduizend exemplaren verkocht. De | |
[pagina 455]
| |
Katechismus krijgt zes drukken (de laatste in 1827-1829), verschillende navolgingen en een Duitse vertaling. Maar de echte klapper maakt Martinet met de Kleine katechismus der natuur voor kinderen, in 1779 verschenen in één deel. Zeven drukken in Nederland en vertalingen in het Frans, Duits, Engels en Maleis volgen. Rond 1850 is men in Engeland toe aan de twintigste druk. Martinets catechismussen worden zeker niet alleen door kinderen en jeugdigen gelezen. Ze vinden navolging in tal van kinderboeken, schoolboeken en populariserende werkjes voor de meer eenvoudigen van geest, tot diep in de negentiende eeuw. Vaak raakt daarbij het fysicotheologische uitgangspunt van een strijd tegen het ongeloof wat op de achtergrond. De boekjes in kwestie worden simpelweg methoden voor natuuronderwijs, waarin echter de oorspronkelijke verbazing en verwondering over de ‘wonderen der natuur’ op de achtergrond nog wel een belangrijke rol speelt. | |
Een ontdekkingsreis door de scheppingDe massale populariteit van de fysicotheologie, als methode om het geloof en de ontdekkingen van de Verlichtingswetenschap met elkaar in overeenstemming te brengen en te houden, komt tot uiting in allerlei soorten publicaties: boeken, pamfletten, spectatoriale geschriften, enzovoort. Ook is de fysicotheologische denkwijze niet alleen te vinden in beschouwende geschriften, maar eveneens in reisverslagen, romans en gedichten. In achttiende-eeuwse hofdichten duiken bijvoorbeeld vaak passages op waarin het niet zozeer gaat om algemene natuursymboliek en zinnebeeldige bespiegelingen, maar om een meer precieze, natuurwetenschappelijke analyse. De mieren zijn niet langer alleen een zinnebeeld voor de ijver die de mens zou moeten vertonen. Hun lichaamsbouw, voortplantingswijze en samenlevingsvorm zijn nu onderwerp van veel concretere beschouwingen. Mede onder invloed van de nieuwe natuurbeleving begint de belangstelling voor de emblemataliteratuur sterk te verminderen. Waar de emblematadichter uit vroeger tijden de zeepbel in algemene termen zou beschrijven als symbool voor de ijdelheid van het menselijk leven, zal het kleurenspel in diezelfde zeepbel nu eerder aanleiding geven tot opmerkingen over de lichtbrekingswetten van Newton. De fysicotheologische benadering oefent echter niet alleen invloed uit op diverse bestaande literaire genres en vormen, maar leidt ook tot een apart type natuurgedicht dat geheel of grotendeels in het teken staat van deze denkwijze. We bekijken hier enkele voorbeelden. | |
[pagina 456]
| |
Jan de Marres bespiegelingenWaar het hofdicht vaak de vorm heeft van een wandeling of een blik in vogelvlucht op een vrij beperkte locatie, neemt het fysicotheologisch georiënteerd natuurgedicht gewoonlijk de vorm aan van een reis, een ontdekkingstocht door het hele universum. Die reis heeft tot doel te laten zien dat alles in de schepping duidt op het bestaan van een wijze en almachtige God, en op het ongelijk van ‘dwaalzieke wijsgeren’, ‘Godverzakers’ of ‘verblinde ongodisten’. Zo'n reis is het bijvoorbeeld die Jan de Marre, auteur van het eerder in dit boek besproken hofdicht Dageraad, weergeeft in zijn Bespiegelingen over Gods wysheid in 't bestier der schepselen (1746). In dit gedicht van zes zangen, met in totaal meer dan 2500 versregels, neemt de dichter een ongelovige, die hij aanspreekt als ‘Reisgenoot’, mee op een zeereis die uiteindelijk bij Kaap de Goede Hoop zal eindigen. Dat De Marre (1696-1763) spreekt uit ervaring als zeeman en later reislustige koopman, blijkt onder meer uit zijn bekendheid als schrijver van het grote lofdicht Batavia (1740) en uit de Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop, het lange gedicht dat op de Bespiegelingen volgt en dat een uitgebreide beschrijving van de Kaap bevat. Het blijkt ook uit de Bespiegelingen over Gods wysheid. De Marres eigen samenvatting van de eerste zang geeft een goede indruk van waar het in het gedicht om gaat: Een dwaalziek Wysgeer, die, in 't wonderlyk Heelal,
Geen wys bestier erkent, maar, in bespiegelingen,
Een werking waant te zien van Nooddwang, of Geval [toeval],
't Geen hy als Oorzaak stelt van 't aanzyn aller dingen;
Werd door de Dichtkunst, die met hem naar 't Oosten streeft,
Geleeraart op dien togt. Zy poogt, door kracht van reden,
Te staven, dat Gods wil 't Heelal veroorzaakt heeft.
Een uiteenzetting over het kompas, de ‘Wondre Zeilsteen’, leert bijvoorbeeld dat de magnetische eigenschappen daarvan niet toevallig kunnen zijn. Er moet een goddelijke bedoeling achter liggen, die maakt dat de zeevaarder een veilige koers kan uitzetten en schatten uit verre gewesten kan aanvoeren. En zijn de poolstreken alleen maar koude en onherbergzame, nutteloze vlakten? Integendeel. Kijk eens naar de ijsberen en zeehonden die er leven. Ze zorgen ervoor dat de pelsjagers niet alleen de noordelijke volkeren, maar ook ons kunnen voorzien van warme jassen. Denk ook eens aan de walvissen, die zwemmende pakhuizen van vlees en levertraan: Is door 't Geval hun bloed die hitte toegedeeld,
Dat vuur, 't geen 't fel geweld der koude kan weêrstreven?
| |
[pagina 457]
| |
Dat olieachtig vet? zo dienstig voor hun leven,
Zo heuchlyk voor den mensch, zo heilryk voor ons land!
Heeft nooddwang 't zeegediert' gevormd met baard en tand,
En tanig vleesch, waarom veele onvermoeide zielen
In hagel, sneeuw, in vorst, en storm, met broze kielen [kwetsbare schepen],
Het eeuwighuivrig Noord bezoeken, en de dood
Braveren, daar ze, op 't nat geslingerd met de vloot,
Of worstlend met het ys, of, door verwoede slagen
Der zeegedrochten, zien het einde van hun dagen,
Eer zy ons Vaderland verryken met dien schat?
Zo vallen alle verschijnselen die de dichter en zijn reisgenoot tegenkomen in te passen in het fysicotheologisch betoog over Gods almacht en goedertierenheid. Een beschrijving van de werking der passaatwinden leidt bijvoorbeeld tot de conclusie dat het geen toeval kan zijn dat die altijd binnen een bepaald gebied optreden: Wie heeft, ô Luchtstroom! u aan dezen oord verknocht?
ô Wysgeer! word die wind door 't los Geval gewrocht?
Kan dit hem kluistren in die vastgestelde perken?
Ei, zeg my, waerom hy op zyn gezwinde vlerken
Niet elders heen dryft, niet dit waerelddeel verlaat?
Dikwijls ook richten De Marres verwondering en bewondering zich op het feit dat alles zo volmaakt in evenwicht blijft, terwijl een kleine afwijking van de vastgestelde patronen al voldoende zou zijn om het hele mechaniek te laten vastlopen of het aardse bestaan te vernietigen. Zo stelt hij in de vijfde zang vast dat de afstand van de zon tot de aarde, eeuw in eeuw uit, precies de juiste blijft: Wie houd die Vuurbron, in zo juist een evenwigt,
Op die zo naauwbepaalde onzichtbre hemelsporen?
Kwam hy ons nader, ach! wat ramp ware ons beschoren!
Of week hy verder, wat zou niet door kou vergaan?
Niets bleef in 't leven, niets zou op deze Aard' bestaan.
Overigens blijkt uit vele van dit soort observaties wel dat De Marres gedicht minder een verslag van een werkelijke reis is dan een imaginaire reis door het hele universum. Daarom hoeft ook de gebruikelijke verwijzing naar de allerkleinste, microscopische schepselen - een centraal leerstuk van de fysicotheologie - op deze zeereis niet te ontbreken: | |
[pagina 458]
| |
Ach! zo uw geest de vorm, het ingedrukt vermogen,
De wondre werking van 't Gediert' heeft overwogen;
Zo gy de schepsels, in de onzichtbaarheid verwekt
Met een opmerkend oog door 't kunstig glas [de microscoop] ontdekt,
Daar zy by duizenden in éénen druppel zweeven,
Of in de onreinigheid der aardsche stoffe leven,
[...]
Dan zoud ge, ô Wysgeer, die dees waarheid stout veracht!
Uw dwaling zien, en Hem die hen heeft voortgebragt.
Zo geeft de dichter honderden argumenten die het bestaan en de almacht van God moeten bewijzen. Maar opmerkelijk genoeg kan dit alles de ongelovige reisgenoot niet volledig overtuigen. Die komt pas tot inkeer en bekering wanneer hij een wonder in de meer beperkte zin van het woord, een daadwerkelijk ingrijpen van God in de bestaande loop der dingen, meent te ervaren. Net als Reinhart, die we in het begin van Worm en donder tegenkwamen, maakt hij een verschrikkelijke storm mee, met donder en bliksem. Het schip dreigt te vergaan. In paniek bidt de reisgenoot mee met de andere schepelingen. Ze worden gered. Dan komt alsnog voor de menselijke worm, die zo hardnekkig aan het geloof twijfelde, het verlossende inzicht dat zovele versregels en zovele fysicotheologische argumentaties lang was uitgebleven. Hij erkent nu Gods almacht: Nu ken ik uw bestier; dit schrikkelyk geweld
Der golven kon zo klaar myn geest niet overtuigen,
Als dat Ge, op myn gebed en wensch, den wind deed buigen,
My redde, daar vernuft, daar yver magtloos stond.
[...]
Geen eeuwig Noodlot lyd ooit die veranderingen;
Geen wisselziek Geval geeft troost in onzen nood,
Noch bied ons redding aan in 't grimmen van de dood.
Inmiddels raakt dan de kaap met de veelzeggende naam De Goede Hoop in zicht. Daarmee komt een einde aan een gedicht dat een bijzonder grote reikwijdte heeft: het verhaal van een wereldreis, een natuurwetenschappelijk betoog over de verschijnselen op aarde en in het heelal, en een lofzang op God en diens schepping. | |
De kei, de bes en de vlieg van Lucas TripSterren en planeten, bergen en dalen, zeeën en rivieren, microscopische diertjes en olifanten, lieflijke landschappen en onherbergzame wouden: ze komen | |
[pagina 459]
| |
bij De Marre voorbij in een groots verband. Veel beperkter van opzet is een gedicht van Lucas Trip uit 1764, getiteld: ‘Godt zichtbaar in 't onaanzienlyke: vertoont in de beschouwinge van een kei, blauwbesse en vlieg’. ‘In myn enklen oogbol sluiten, / Voor, en zydwaarts, overal, / Held're waters, glaazen ruiten, / Fyne brillen van kristal.’ Lucas Trip dicht hier over het facetoog van de vlieg, maar dat van de bij is niet minder fascinerend, getuige deze illustratie uit Bybel der natuure [...] of historie der insecten (1737) van Jan Swammerdam.
Waar De Marres reis een alomvattend karakter heeft, is Trip meer de reiziger die slechts enkele representatieve plaatsen bezoekt. De kei, de bes en de vlieg staan bij hem voor de drie rijken der natuur: de anorganische wereld, het planten- en het dierenrijk. Van alle drie de voorbeelden uit deze sferen beschrijft het gedicht het ontstaan, de nuttige functies en de samenhang met andere onderdelen van de schepping. Over de wording van de kei dicht Trip bijvoorbeeld: Honderd millioenen zandjes,
Fyn geäderd, scherp getakt,
| |
[pagina 460]
| |
Sluitende in elkanders tandjes,
Op hun broeinest, 't Oer, gezakt,
Lymen zich in stille gronden,
Talryke eeuwen agter één,
Tot een Kei; een groven steen
Van onnoemelyke ponden.
De meeste aandacht heeft de dichter intussen voor de vlieg, die met een grote nauwkeurigheid liefdevol wordt beschreven. De dichter verplaatst zich als het ware in het insect en beschrijft zijn facetoog als volgt: In myn enklen oogbol sluiten,
Voor, en zydwaarts, overal,
Held're waters, glaazen ruiten,
Fyne brillen van kristal;
Die, rondsom van 't licht bescheenen,
Wat er rondsom wordt verrigt,
Op 't paneel van myn gezicht
In een kleene print veréénen.
De strekking van al dergelijke observaties valt samen te vatten in wat de dichter concludeert naar aanleiding van zijn beschouwing over de bessenplant: ‘Wortels, Stengel, Takjes, Bladen, / Bloei en Vrugt; zyn all' gelyk / Nooten tot een konstmuzyk / ter verheffing van Godts daaden.’ Dat dit gedicht al evenzeer in vergetelheid is geraakt als de dichter zelf, hoeft niet te verbazen. Toch is het wel begrijpelijk dat het door tijdgenoten heel hoog werd gewaardeerd en tot de bekendste gedichten uit de eigen tijd behoorde. Trips zelfopgelegde beperking tot een drietal representatieve voorbeelden uit de natuur is een geslaagde kunstgreep. Ze stelt hem in staat in beknopt bestek een dichterlijke samenvatting te geven van alles waar het in de fysicotheologie om draait. Bovendien observeert hij scherp en ontbreekt bij hem niet, zoals bij zovele fysicotheologische auteurs, elke zweem van humor. Zo vraagt hij zich in zijn beschouwing over de kei af: ‘Hebtge dan, o Ongodisten! / Niet de grofste kei in 't hoofd?’ Van zijn reputatie bij de tijdgenoten getuigen bijvoorbeeld de regels: ... o groote Trip! onsterffelijke Zanger!
Hoe ging uw ziel ter feest, hoe werdt ge als mensch verhoogd,
Toen gij in heilgen drift, van Godlijk kunstvuur zwanger,
Uit vlieg, uit bes, uit kei, den Schepper hebt betoogd!
| |
[pagina 461]
| |
‘ô Tengre polypus.’ Van Winter en de seizoenen‘ô Tengre polypus die myn verbaasdheid wekt...’ Een dier in de gedaante van een plant: de zoetwaterpoliep vormde een geliefd ‘bewijs’ voor de wonderbare samenhang binnen de keten der wezens.
Veel ambitieuzer van opzet dan het gedicht van Trip is het eerdergenoemde gedicht De jaargetyden van Nicolaas Simon van Winter uit 1769. De jaargetijden waren vanouds een geliefd literair thema, al was het alleen maar omdat ze konden worden gebruikt als symbool voor de verschillende levensfasen van de mens. In de achttiende eeuw krijgt het thema nieuwe populariteit onder invloed van de fysicotheologische benaderingswijze. De jaargetyden is een zeer vrije bewerking van The Seasons, het gedicht uit 1730 waarmee de Schotse dichter James Thomson de Europese lezers betoverde; hij schreef het in dezelfde periode als die waarin Vivaldi zijn concert Le quattro stagioni componeerde. Van Winters kennis van het Engels schiet overigens tekort. Hij maakt gebruik van een vertaling in proza door zijn vriend Johannes Lublink de Jonge, die pas in 1787 wordt gepubliceerd. Dat het thema dan nog niet uitgeput is, blijkt onder meer | |
[pagina 462]
| |
uit het oratorium Die Jahreszeiten van Joseph Haydn. De Duitse tekst hierbij, vervaardigd door de Nederlander Gottfried van Swieten, zal door Johannes Kinker in 1803 in het Nederlands worden vertaald. Van Winters gedicht mist de suggestie van een werkelijke reis. Toch voert de dichter, als alwetende verteller, zijn publiek in feite niet alleen mee op een tocht door de ruimte van de hele schepping, maar ook op een tijdreis door de vier seizoenen. ‘Myn geest, die onbeschroomd den aardkloot om dorst zweeven’, zoals Van Winter het uitdrukt, legt de fysicotheologische reis door het universum als het ware vier keer af, waarbij de dichter de landschappen, planten, dieren en hemelverschijnselen beziet in het licht van telkens een ander seizoen. In het oorspronkelijke gedicht van Thomson lag de nadruk sterk op de pleasures of the imagination zoals Joseph Addison die in een reeks Spectator-essays had uiteengezet: de zintuigen verschaffen een esthetisch genoegen en de menselijke verbeeldingskracht houdt ervan door de natuur te dwalen en zich te voeden met de taferelen die deze biedt. Diezelfde verbeeldingskracht stelt de kunstenaar in staat de opgedane indrukken om te zetten in kunstzinnige vorm. De fysicotheologische boodschap dat God in de natuur te vinden is, vormt bij Thomson wel een belangrijke drijfveer op de achtergrond. Maar hij hamert er zelden expliciet op en zijn gedicht ademt eerder de sfeer van Vergilius' Georgica dan die van Nieuwentijts Regt gebruik der wereltbeschouwingen. Van Winter daarentegen stelt de fysicotheologische opzet centraal en doorspekt zijn gedicht met tal van wetenschappelijk-technische observaties. Niet voor niets zegt hij in zijn voorwoord: ‘De dichtkunst, door eene Christelyke Wysbegeerte gesterkt in het beschouwen der schepselen, te doen dienen tot eer van den grooten Schepper, is my altoos voorgekomen haar verhevenste gebruik te zyn.’ Ook in het gedicht zelf zorgt Van Winter er plichtsgetrouw voor dat alle gebruikelijke thema's van de fysicotheologie aan bod komen. Dat geldt allereerst voor het achterliggende motief van de strijd tegen het ongeloof: Vermeetlen, gy wier waan het werk der hoogste Magt,
Als of gy regter waart, of nut- of noodloos acht!
Onkundigen! durft gy 't gewrocht der Wysheid doemen,
Waarvan zelfs 't kleinste deel, hoe schrander ge u moogt roemen,
Uw eng bepaald vernuft volstrekt te boven gaat?
Maar ook allerlei andere vaste loopjes die in Thomsons dichterlijke compositie ontbreken of slechts vluchtig ten gehore worden gebracht, krijgen bij Van Winter de nodige aandacht. Zo bijvoorbeeld de kunstige manier waarop vissen zich voortbewegen en de wijze waarop ze kunnen stijgen of dalen door meer of minder lucht in hun zwemblaas op te nemen: | |
[pagina 463]
| |
ô Vischje! ô kunstgestel, dat in het water speelt,
Daar 't roeren van den staart u ylings voort doet snellen,
Uw vinnen u behoên voor 't zylings overhellen,
Hun buiging u bestiert, het zy gy ryst of daalt
Naardat de dunne lucht, of meer of min bepaald
In 't zwellend ingewand, in zwaarte u doet verschillen!
Ook de hydra of zoetwaterpoliep, als schakel tussen plant en dier in de keten der wezens, mag bij Van Winter niet ontbreken: Maar welk een vreemd gewrocht hangt aan den groenen rand
Van deezen vliet? wie kent deeze ongemeene plant?
Neen! 't roert zich; 't is een dier. Ik ken het; 't heeft myne oogen
Door de overëenkomst met een aardgewas bedrogen.
ô Tengre polypus, die myn verbaasdheid wekt,
En tusschen plant en dier de naaste schakel strekt!
Kortom, uit alles in dit gedicht blijkt weer eens: ‘Het is alleen Gods arm, die alles heeft gewrocht, / Bestiert, beweegt, en aan elkandren houd verknocht.’ Dit neemt niet weg dat Van Winters gedicht, in navolging van Thomson, op veel plaatsen toch ook de ‘vermaken der verbeelding’ volgt en tal van fraaie landschapsschilderingen biedt, zonder voortdurend expliciet uitgesproken boodschap. Twee aquarellen van de ‘Zee-polypus’, in 1754 vervaardigd in opdracht van gouverneur Joan Gideon Loten te Ceylon. Over deze reuze-inktvissen schreef Loten: ‘Op de Celébische kusten zyn er waarlyk van onbegrypelyke krachten; d'opperstuurman Laurens Hofman heeft my verhaald op blootleggende klippen, hy er eens heeft een doden gevonden, hebbende voelers van negen vademen.’
| |
[pagina 464]
| |
‘Welk klaar betoog van Alvermogen!’ Fysicotheologische prijsverzenDe fysicotheologische reis door de schepping verovert in de tweede helft van de achttiende eeuw een flink gedeelte van de poëtische ruimte in Nederland. Heel wat dichtbundels bevatten bijdragen in deze trant. Veelzeggender nog is het feit dat enkele genootschappen speciale prijsvragen over het thema uitschrijven. In 1778 daagt het Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen bijvoorbeeld de dichtende gemeenschap uit een bijdrage te leveren over ‘Gods wijsheid in Zijne werken’. De vier bekroonde gedichten verschijnen in 1783 in de Tael- en dichtlievende oefeningen. Het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt ziet het thema in 1789 als onverminderd actueel en schrijft een prijsvraag uit over ‘Gods goedheid zichtbaar in al het geschapene’. Al een jaar later kan het de vier winnende bijdragen publiceren in de genootschapsreeks. Deze genootschappelijke impulsen leveren tezamen enkele duizenden versregels op, waarin alle bekende thema's weer eens voorbijkomen. ‘Waar ook de Zon haar glans verspreidt, / Daar is Gods goedheid uitgebreid’, zoals een prijswinnaar van ‘Kunstliefde’ het uitdrukt. Telkens weer gaan de dichters de hele schepping door om te wijzen op de wonderbare samenhang en de nuttige functie van alle verschijnselen. Dit onder het motto ‘Het lesboek der Natuur te lezen / Voegt ieder reedlijk sterveling.’ De winnaar van de gouden prijs bij ‘Kunstliefde’ vat zijn beschouwingen over het dierenrijk bijvoorbeeld samen in de woorden: Geen schakel van die groote keten
Is in het oog van God vergeeten,
Ja! schoon zijne almagt scheppe en nieuwe Zonnen vorm' -
Hij hoedt op d'eigen stond [hetzelfde moment] het leven van den worm.
En een van zijn mededingers roept uit: Welk klaar betoog van Alvermogen! -
Welk voorbeeld eener ordenkracht,
Elk reedloos wormpjen, hoe verächt,
Kan, aazend, Scheppers gunst verhoogen!
| |
De mens als worm en als kroon op de scheppingTegen de tijd dat de prijsverzen van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt verschijnen lijkt het genre van de fysicotheologische ontdekkingsreis zo'n beetje over het hoogtepunt heen te zijn. Dit wil bepaald niet zeggen dat de natuurbeschouwing geen geliefd literair onderwerp meer is. Integendeel. Maar de typisch fysicotheolo- | |
[pagina 465]
| |
gische betoogtrant wordt minder overheersend. We zien de dichters worstelen met het probleem dat het steeds moeilijker wordt de traditionele thema's, zoals dat van de keten der wezens, in een nieuwe gedaante te presenteren. In de satirische roman Reize door het Aapenland (1788) stelt een van de personages de vraag: ‘En hebben uw katechismussen [der natuur] u niet geleerd, dat alle dingen evenals een ketting aan elkander hangen? - dat men dus, van een zandkorrel af tot een Engel toe, eene bijna onmerkbaare trapsgewijze opklimming vindt?’ Waarop zijn gesprekspartner droogjes antwoordt: ‘Men heeft dit duizendmaalen geschreeven.’ Daar komt nog bij dat het altijd al niet eenvoudig was om de wetenschappelijke redeneertrant van de proefondervindelijke wijsbegeerte een werkelijk poëtische vorm te geven. Van meet af aan zien heel wat dichters zich daarom genoodzaakt allerlei al te technische observaties onder te brengen in aantekeningen en voetnoten. Zo geeft De Marre een flink aantal bladzijden aantekeningen bij zijn Bespiegelingen. Daarin voorziet hij bijvoorbeeld een dichtregel over de afstand van de dampkring tot de maan van de toelichting: Men moet dit verstaan van het dikste gedeelte van den Dampkring, waarop de stralen van de Zon gebogen worden, welke kring gestelt word 40 a 50 Engelsche mylen hoog, buiten den aardbol te zyn, daar de afstand der Maan van de Aarde, op 23890 van die mylen gerekent word: want het fynste gedeelte van dien Dampkring, dat uit dunner of uitgebreide lucht bestaat, is veel hooger. Tijdgenoten merken al op dat dergelijke toelichtingen de zaken misschien wel duidelijker, maar niet dichterlijker maken. Iets dergelijks geldt ook voor de literaire kunstgreep om technische termen als ‘microscoop’, ‘telescoop’, ‘eierstokken’ en ‘barometer’ te vervangen door omschrijvingen als ‘Lewenhoeksche glazen’, ‘Gregori's buis’, ‘Fallopiaansche pypen’ en ‘Toricellies glazen’; de remedie lijkt hier erger dan de kwaal. Een probleem is verder dat de meest geliefde vormen en de meest gehanteerde thema's van het fysicotheologische godsbewijs al snel enigszins banaal kunnen overkomen. Zo bijvoorbeeld de gedachte dat eb en vloed geschapen zijn om het zeewater te zuiveren en om kusten en havens gemakkelijk toegankelijk te maken voor verschillende soorten schepen. Al in een heel vroeg stadium maken critici de tegenwerping dat er zeeën bestaan, zoals de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, die geen eb en vloed kennen maar toch niet troebel zijn. En wie meent dat de getijdenwisseling bedoeld is om de scheepvaart te vergemakkelijken, kan volgens hen net zo goed zeggen dat God de mens een neus heeft gegeven om er een bril op te kunnen zetten. De fysicotheologische benadering van de natuur herbergt in feite twee sterk verschillende opvattingen over de plaats van de mens in de keten der wezens. Aan | |
[pagina 466]
| |
de ene kant zijn er de verbazing en verwondering over de samenhang in de kosmos, waarin de aarde slechts een stipje is en de mens slechts een schakel in de keten der wezens vormt. In deze opvatting staat de mens gelijk aan de worm. Daarbij past een grote bescheidenheid en een diep ontzag voor de schepper. Maar tegelijkertijd leeft toch ook als vanouds de gedachte dat de keten der wezens hiërarchisch is opgebouwd. Van de worm tot de engelen vertoont de keten een steeds grotere volmaaktheid. De mens is de kroon op de schepping en neemt een middenpositie in tussen hemel en aarde. In de fysicotheologie zoals die door auteurs als Nieuwentijt en Martinet wordt gepopulariseerd, overheerst deze laatste opvatting. ‘De Mensch is als het middenpunt / Der schepslen die Gods hand wou vormen’, zoals een van de prijsverzen het uitdrukt. Dit geeft aanleiding tot het soort redeneringen dat zo typerend is voor veel fysicotheologische geschriften: de zon geeft de mens warmte, de varkens zijn geschapen omdat de mens van karbonades houdt, en de walvis is zo reusachtig groot om des te meer levertraan, vlees en grondstof voor parfum te kunnen opleveren. De manier waarop Arnold Hoogvliet in zijn hofdicht Zydebalen de typisch fysicotheologische vergelijking tussen mens en zijderups maakt, is illustratief voor de tegenstrijdigheid waarom het hier gaat: Gy, gy ô kleine Worm, moogt met de glorie pryken,
Dat gy gewaden spint voor d'Edelen en ryken:
Gy naakte Worm, gy kleedt den Mensch in ryk gewaat;
Den Mensch, by u zoo groot, zoo heerelyk van staat;
En echter in zich zelf een aardworm in dit leven;
Zoo zien we d'eene Worm den andren kleedren geven!
De mens is een soort worm, maar tegelijkertijd is hij in vergelijking met de echte worm of rups ‘groot’ en ‘heerelyk’. | |
‘Vergeefsch!’ De ontoereikendheid van de fysicotheologieDe twee zienswijzen gaan samen met twee verschillende benaderingen van de natuur, twee verschillende manieren om God in de natuur te vinden. De ene legt de nadruk op de analyse, zoekt naar wetenschappelijke argumenten en verstandelijke bewijzen, en ziet de schepping vooral in termen van het nut voor de mens. De mens is weliswaar een worm, maar wel een zeer bijzondere worm. Dit is de klassieke fysicotheologische benadering. De andere legt het accent veel meer op de oorspronkelijke impuls van verwondering over alles wat de schepping te bieden heeft. Hier overheerst het besef dat alle proefondervindelijke wijsbegeer- | |
[pagina 467]
| |
te uiteindelijk machteloos staat en dat God langs verstandelijk-wetenschappelijke weg niet werkelijk te ‘bewijzen’, laat staan te kennen valt. Deze benadering leidt tot bescheidenheid en tot ontzag of vrees voor de almacht van een God die niet gebonden is aan de door hemzelf ingestelde natuurwetten. De mens is inderdaad niet meer dan een worm en hij kan de bedoelingen van zijn schepper niet kennen. Hij kan zich er slechts een vaag begrip van vormen door verder te gaan dan het concrete natuuronderzoek met microscoop en telescoop. Hij moet zich openstellen voor de stem van God zoals die, uiteindelijk toch eerder voor het gevoel dan voor het verstand, klinkt in de natuur. Deze laatste benadering maakt van begin af aan deel uit van de fysicotheologische denkwijze, maar speelt daarbinnen aanvankelijk een ondergeschikte rol in vergelijking met de aandacht voor de concrete resultaten van het proefondervindelijk natuuronderzoek. Rond 1780 wint ze echter in Nederland snel veld. Dit maakt dat het accent in gedichten - en inmiddels ook romans - over de natuur sterk verschuift. Zo bevatte het traditionele fysicotheologische gedicht altijd al wel enkele passages waarin bescheiden werd opgemerkt dat Gods wezen voor de mens nooit geheel te kennen en te bevatten is. Maar dergelijke passages hadden toch vaak iets van een verplichte gemeenplaats. J.E. de Witte Jr. daarentegen maakt hier in zijn inzending voor de prijsvraag van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt uit 1789 een telkens herhaald kernpunt van. Zijn gedicht over ‘Gods goedheid zichtbaar in het geschapene’ roemt weliswaar de grote natuuronderzoekers, maar legt tegelijkertijd sterk de nadruk op het feit dat de fysicotheologie in laatste instantie machteloos staat. De schepper van het grootse mechaniek is uiteindelijk onvatbaar voor wetenschappelijk onderzoek en verstandelijke redeneringen: Vergeevsch vertoonen nieuwentyd,
bufon - la pluche, en andre grooten,
Door onvermoeide zorg en vlijt,
Gods goedheid den natuurgenooten, -
Vergeevsch licht d'aubington ons voor;
Wie volgt de Schepping in haar spoor?....
Zal martinet aan 't menschdom leeren
Waar eigentlijk het wonder legt,
Dat zoo veel raders saamenhecht,
Die allen op één aschpunt keeren?
Ook de dichtkunst, hoewel die verder kan en mag gaan dan de wetenschap, kan niet zorgen voor direct contact met de schepper. De Witte Jr. dicht: | |
[pagina 468]
| |
De Dichtkunst moog', met goden zwier,
Het loflied der Natuur verheffen;
Vergeefsch! - haar gloed, hoe warm - hoe fier,
Zal nimmer Scheppers grootheid treffen.
Die grootheid, nooit gekend op aard',
Die zooveel zegeningen baart,
Is meetloos boven ons verheven:
Wij zien haar opgetoogen aan -
Ons hart - schenkt haar een dankbre traan,
Maar blijft met floers des stofs omweeven!
| |
Andere wereldenZo'n fundamentele onzekerheid geldt ook de vraag of de aarde wel de enige bewoonde planeet in het universum is. Zoals gezegd leidt het gebruik van telescoop en microscoop tot de ontdekking van steeds nieuwe, voorheen onbekende ‘werelden’. Het besef van de menselijke nietigheid en ontoereikendheid wordt aangewakkerd door de erkenning dat er ‘duizend duizenden’ van dergelijke werelden zijn, met ‘duizend duizenden van diertjes’, ‘duizend duizenden van sterren’, enzovoort. Als vanzelf roept deze gedachte de vraag op of de aarde en de mensheid wel uniek zijn in het heelal. Zoals de dichter in De Marres Bespiegelingen, sprekend over de sterren die voor het blote oog onzichtbaar zijn, het tegenover de ongelovige Reisgenoot formuleert: Zie duizend duizenden in hooger transen blaken,
Waarvan uw zwak gezicht geen flikkring heeft bemerkt:
Zyn zy daar vruchtloos door uw blind Geval beperkt?
Zyn die verbazende gevaarten, waarby de Aarde
Geen stip mag zyn geächt, van zo gering een waarde?
Neen, neen; 't zyn schatten van de Hemelmajesteid.
Wie weet, hoe vreemd het schyne, of in de onzichtbaarheid
Geen bollen, als onze Aarde, om deze fakkels zweeven,
Verrykt met wezens, die van eedler geest gedreven,
Dan gy, Ondankbre! God erkennen in 't gewrocht?
Maar ook hier geldt dat deze vraag voor de mens niet te beantwoorden is. Pas in het tijdperk van Jules Verne en latere auteurs van sciencefictionromans zal de literatuur de mogelijkheden van de imaginaire ontdekkingsreis door het universum, op basis van de bestaande wetenschappelijke kennis, en van 20.000 | |
[pagina 469]
| |
mijlen onder zee tot de oppervlakte van de maan, ten volle gaan exploiteren. Voor de achttiende-eeuwse auteur is dit gewoonlijk nog een brug te ver. Hij overweegt wel degelijk de mogelijkheid of zelfs waarschijnlijkheid dat er in het universum andere bewoonde werelden bestaan, maar hij staat zijn fantasie niet toe deze mogelijkheid diepgaand te verkennen. Zoals J.J. Vereul, auteur van het gouden prijsgedicht voor Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, over die werelden opmerkt: En konde ons eindig oog tot bij die bollen dringen,
't Zag ligt op veel van hun een zaelge wezensrij,
Gelijk aen ons, ook rijk door 's Hoogsten zegeningen,
Maer nog onschuldig - en dus edeler dan wij...
Dan - stervling! voedt geen strafbre wenschen! -
Een nacht dekt Gods geheim voor menschen; -
Zelfs Newton staet hier stil, hoe groot ook Newton schijn' -
Die kennis voegt [past] ons niet voor wij verhemeld zijn.
Pieter Nieuwland maant in zijn Orion (1788) de ‘trotsche sterveling’ tot bescheidenheid in de gedachte dat de aarde slechts een van de ‘duizend duizend bollen’ in het zonnestelsel is. Hij eindigt het gedicht met gedachten over het ‘glinstrend wolkjen’ dat hij nog net kan zien, op de grens van de astronomische waarneming: Dat glinstrend wolkjen, sterveling!
Is ook een melkweg, in wiens kring
Ontelbre sterrenstelsels weemlen,
Den uwen ligt in glans gelijk!...
Verbeelding! daal! verlaat die heemlen
Eer mijn geschapen geest bezwijk'.
| |
Het bos, het graf, de worm en de ratelende donderHet besef van eigen ontoereikendheid en nietigheid begint in de literatuur tijdens de laatste decennia van de eeuw het enthousiasme over de strikt-wetenschappelijke benadering van de natuur te verdringen. Nu begint het aspect van verbazing, verwondering en vooral ontzag voor de verheven natuur en de ondoorgrondelijke wil van de schepper te overheersen. Bij sommige auteurs wordt de natuurbeschouwing eerder passief, gevoelsmatig ervarend, dan actief, verstandelijk onderzoekend. In de fysicotheologische benadering spelen nu de vaak wat pedant klinkende, zelfgenoegzame redeneringen over het nut van de | |
[pagina 470]
| |
natuurverschijnselen ten behoeve van de mens een minder centrale rol. Ze maken plaats voor de gevoelsmatige ervaring van God in de schepping, die zo kenmerkend is voor het sentimentalisme. De donkere bossen met hun eeuwenoude eiken, de begraafplaatsen, het weemoedige schijnsel van de bleke maan, en vooral de huiveringwekkende donderbui met zijn bliksemschichten: alle herinneren ze de gevoelige mens aan zijn nietigheid, zijn sterfelijkheid en zijn afhankelijkheid van de wil van God. De ervaring van huiver en vrees in het directe contact met Gods almacht is op zichzelf al veel eerder aanwezig in de literatuur. Zo raakt de ongodist in De Marres Bespiegelingen pas door de redding uit het onweer definitief overtuigd van zijn ongelijk. Maar nu is deze ervaring niet langer iets wat men zo veel mogelijk zou willen vermijden, maar juist iets wat men bewust opzoekt als middel tot direct contact met de schepper. Deze houding tegenover de natuur was tevoren slechts zeer incidenteel aanwezig in de literaire natuurbeleving. Bijvoorbeeld in Van Winters Jaargetyden, waar de dichter een donker bos binnengaat en bedenkt: ... Welk een stilte! een heimelyke kommer
Vervult me op ieder trede. ô Somber oord! gewis,
Gy wekt in my ontzag. Gy kunt, ô duisternis!
Verbaazende eenzaamheid! eerwaardige tooneelen!
Gewyde grond! gy kunt myn peinzend harte streelen.
Ja, dit is 't heiligdom waarin godvreezendheid
Het deugdgezind gemoed ter zelfbespiegling leid.
ô Dichtbewassen woud! waar zyn al de aardsche zorgen?
Gy houd my voor elks oog, maar niet voor God verborgen.
Ik ben, ik leef; maar 'k weet, myn levensdageraad
Is heen; myn middag naakt; eer 't zonlicht ondergaat
Heeft mogelyk het licht myns levens uitgeschenen,
Is de aarde en al het aardsche uit myn gezicht verdwenen.
Dat het bos geschapen is om mens of dier verkoeling te bieden, dat het de woonplaats is van smakelijk wild, of dat de bomen zo nuttig zijn omdat men ze kan verzagen tot planken voor een boekenkast - dit hele type redeneringen is hier opvallend afwezig. Het bos leidt tot een heel ander soort bespiegelingen: Almagtig Schepper en Volmaaker aller dingen!
Gy woont in de eeuwigheid. Al de aardsche wisselingen,
Elk jaargety', 't heelal, de tyd en de eeuwigheid
Vertoonen slechts een schets van uwe majesteit.
Wat is de sterveling dat hy tot u zyne oogen
| |
[pagina 471]
| |
En hart opheffen mag; dat gy, met hem bewogen,
Hem weest de onsterflykheid en 't eeuwig leven aan?
Zal ik, een zandje, een wormtje, een dropje in de oceaan
Van 't uitgestrekt heelal, ik, die u durf beminnen...
Maar hoe! waar ben ik? wat verrukking streelt myn zinnen?
Waar zwerf ik peinzend heen? wat klaterend gedruis!
Dees steile waterval stoort, door zyn sterk geruisch
Myn zielbespiegeling in deeze stille streeken.
Hoe zalig is 't tot God in eenzaamheid te spreeken!
Onmiddellijk hierna volgt, zoals zo vaak wanneer eenmaal sprake is geweest van een worm, een beschrijving van een hevig onweer. De passage over het bos verschilt qua toonaard sterk van de rest van De jaargetyden. Daarin buigt Van Winter de lyrische natuurbeschrijvingen van Thomson op veel plaatsen om tot sterk op het nut voor de mens gerichte beschouwingen à la Nieuwentijt en later Martinet. Hier klinkt echter een heel ander geluid. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Van Winter opmerkt dat hij zich hier heeft laten inspireren door het Unvolkommenes Gedicht über die Ewigkeit van de Zwitserse dichter Albrecht von Haller. Von Haller (1708-1777) was een gerenommeerd anatoom en natuuronderzoeker, die in Nederland studeerde als leerling van onder anderen Boerhaave. In zijn gedicht over de eeuwigheid, meer nog dan in zijn beroemde gedicht De Alpen, is de natuur echter niet zozeer aanleiding tot empirischwetenschappelijke observaties, maar tot contemplatieve, religieus-filosofische gedachten over sterfelijkheid en eeuwigheid. Dat een groot gedeelte van dit gedicht in Nederlandse bewerking wordt opgenomen in De jaargetyden vormt een van de voorbeelden waaruit blijkt dat de fysicotheologische zoektocht naar God in de natuur sterk verschillende vormen kan aannemen. Dit is ook het geval in de roman Het land, in brieven, die in 1788 verschijnt. | |
Het land, in brievenZoals de titel al aangeeft is Het land, in brieven een epistolaire roman. In dit boek, geschreven door Elisabeth Maria Post (1755-1812), zijn de twee voornaamste briefschrijvers Emilia en Eufrozyne. Niet voor niets klinkt in de naam van de eerste correspondente die van Rousseaus Émile door. De hoofdpersoon is een vrouw die geniet van de genoegens van het landleven. Vanuit haar landgoed, dat ‘Zorgenvrij’ heet, bericht ze haar in de stad levende vriendin Eufrozyne over haar ervaringen, overwegingen en gemoedstoestanden. Een belangrijke plaats in die gemoedsbewegingen wordt ingenomen door haar gevoelens van | |
[pagina 472]
| |
vriendschap en liefde voor Eufrozyne zelf. De gevoelens zijn wederzijds en de warme vriendschap tussen de twee vrouwen vormt het hoofdthema van de roman. Gaandeweg blijkt dat Eufrozyne een minder frivole stadsbewoner is dan haar naam (die ‘blijmoedigheid’ betekent) zou doen vermoeden. Ze is een deugdzame vrouw, is net als Emilia religieus en sociaal bewogen, hecht niet erg aan wereldse vermaken en geniet van de natuur. Terwijl Emilia voor geen prijs haar landgoed zou verlaten om een tijdje in de grote stad te verblijven, neemt Eufrozyne de uitnodiging van Emilia voor een verblijf op het land graag aan. Overigens ontstaat op dit punt een interessant, briefroman-technisch probleem. Tijdens de logeerpartij is er immers geen logische aanleiding voor de vriendinnen om elkaar brieven te schrijven. Post ziet zich dan ook gedwongen hier een derde correspondente in te voeren, aan wie Eufrozyne kan schrijven over haar ervaringen op het land. Hoe dit ook zij, tijdens het directe contact met Emilia verdiept Eufrozynes ernst zich, zodat ze eigenlijk een soort tweede Emilia wordt. Zo laat de roman zien wat vriendschap tussen verwante zielen vermag, maar ook hoezeer het leven op het land superieur is aan het oppervlakkige, wereldse bestaan in de stad. Het land wordt wel een fysicotheologische roman genoemd. Tekenend is dat het werk van Martinet voor Emilia fungeert als een soort handboek dat haar steeds vergezelt en haar voortdurend inspireert tot waarnemingen van de natuur. Bij die waarnemingen komen telescoop en microscoop goed van pas - een gegeven dat iets van de emancipatorische werking van de fysicotheologie laat zien. Het natuuronderzoek is er niet alleen voor geleerden en niet alleen voor mannen, maar voor iedereen die bereid is God te zoeken in zijn schepping. Net als Van Winter bouwt Post haar verhaal op rond de vier jaargetijden. Maar waar De jaargetyden een fysicotheologische reis door het hele universum is, concentreert het verhaal van Post zich op het landgoed Zorgenvrij. Dit geeft de roman op het eerste gezicht het karakter van een soort hofdicht in proza. In deze ‘hofroman’ zijn echter veel van de vaste thema's uit de fysicotheologie te vinden. Dat van de wonderbaarlijke structuur van sneeuwvlokken bijvoorbeeld: En als de zon doorbreekt en elk vlokje in een diamant herschept, welk eene recht luisterrijke vertoning maakt dit! - Nog vallen de vlokken, ik ga even naar buiten, om op den raad van mijnen waarden Martinet, in elk kunstig gevormd vlokje den oneindigen Schepper te bewonderen. Natuurlijk ontbreekt ook de rups of worm niet. Bij Post is de rups, met zijn levensstadia als kruipend diertje, cocon en vlinder, niet alleen een allegorische verbeelding van het leven, de doodsslaap en de wederopstanding van de mens na de dag des oordeels, de rups is ook voorwerp van aandachtige observatie: | |
[pagina 473]
| |
O Eufrozyne, wie zou hier niet voelen, dat de Schepper goed is? - En voelde ik het niet, de schoonkleurige rupsjes, die op de takken kruipen, en met hun nieuw leven vergenoegen in ademen, zouden 't mij al wemelend vertellen, want wie doet elk zijn voedzel, van 't eerste ogenblik van zijn aanwezen, vinden? Wie deed in den voorleden herfst de gevleugelde moeder haar eitjes neerleggen bij een plant, wier bladeren zij niet at, maar die voor 't wordend rupsje geschikt waren? Wie bewaarde die eitjes in de doodende koude? Wie doet levendige schepseltjes uit hun voortkomen en versiert het leenig geringt lijfje, met zulke schoone kleuren en pluimen? Wie ook behoedde het wormpje dat in de vorige herfst zig in bladeren, of elders had ingesponnen, dat het niet met de voet vertreden wierd? Wie deed het na een voedenden winterslaap herleven, en uit het logge kruipertje een gevleugelde kapel [vlinder] voordkomen, die voorbij mij henen snort, en op een takje rust opdat ik te beter hare schoonheid bewonderen zou? Wie anders doet dit alles, dan de eeuwige Almacht die natuur hare wetten gaf? Meer dan bij alle eerdergenoemde auteurs is bij Post echter ook de andere kant van de fysicotheologische benadering vertegenwoordigd. De wereld van Het land is dan ook minstens evenzeer die van Youngs Night Thoughts, Herveys Meditations among the Tombs, Grays Elegy Written in a Country Churchyard of Feiths Julia en Het graf, als die van Martinets Katechismus der Natuur. In het ‘grootse’ en ‘ontzettende’ van het onweer vindt Emilia bijvoorbeeld ‘een onuitdrukbaar vermaak’. Immers: ‘Dan hoor ik in het loeien der stormen een loflied voor Jehovah’. Ze wandelt graag over kerkhoven en heeft zelf alvast haar eigen graf laten aanleggen om de onthechting ten opzichte van het aardse bestaan te bespoedigen. De roman wemelt van overwegingen als deze, waarin worm en donder in één groots, machtig verband worden samengebracht: Welk een bedwelmende oneindigheid!... En deze gehele aarde is slegts een niet bij het heelal! - Wat is dan de Maker van alles!... Hier verlies ik mij in zijne verstommende grootheid, en gevoel mij zelf niet meer dan een worm die in 't stof wemelt. Deze schoone aarde (dagt ik verder) zal met al hare voortbrengsels eens verbranden! wanneer de planeten met een ontzachlijk gedruis uit hun kringen geschokt zullen worden; terwijl Gods krakende donders en zijne onafgebrokene bliksemstralen de schepping doen beven. [...] Driemaal zalig dan zij, die in den geduchten Rigter hunnen verlossenden vriend [Jezus] tegen ijlen, terwijl genade en liefde van zijn aangezigt stralen, en hij hen verwelkomt in hunne eeuwige erfenis! - O hoe vol van troost is onze Godsdienst! Zo beweegt zich Het land tussen de twee polen van de fysicotheologische denkwijze: enerzijds het genoegen van de empirisch-wetenschappelijke observatie, | |
[pagina 474]
| |
al dan niet met behulp van microscoop en telescoop, en anderzijds het ‘onuitdrukbaar vermaak’ van de religieuze ervaring in het eenzame woud, bij het bleke schijnsel van de maan of aan de voet van het graf. Beide benaderingen kunnen aanleiding geven tot uitgebreide beschrijvingen van landschappen, flora en fauna, zon, maan en sterren. In beide vormen van natuurbeleving spelen dan ook de pleasures of the imagination, het esthetisch vermaak en genoegen dat zintuigen en verbeelding scheppen in het observeren van de wereld om ons heen, een belangrijke rol. |
|