Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
5.2 Literaire wandelingen: het hofdichtaant.Voor de liefhebbers van huis- en tuintoerisme is 1719 een belangrijk jaar. In dat jaar ziet een boek het licht dat de rijkdom van de welgestelden in de Republiek van die tijd als geen ander voor ogen stelt. De titel ervan luidt: De zegepraalende Vecht, vertoonende verscheidene gesichten van lustplaatsen, heeren huysen en dorpen, beginnende van Uitrecht en met Muyden besluytende. Via ‘verscheidene gesichten’ - wel meer dan honderd - van de tekenaar-graveur Daniël Stoopendaal kan men op zijn gemak thuis een wandeling langs de Vecht maken en in eigen tempo genieten van de uitzichten die zo'n tocht te bieden heeft. De zegepraalende Vecht mikt met onderschriften in het Nederlands en het Frans duidelijk op een internationaal publiek. De buitens langs de Vecht, destijds de hoofdverkeersader tussen Amsterdam en Utrecht, waren immers een nationale en internationale toeristische trekpleister. De gravures leggen deze buitenhuizen vast, en onthullen veel van wat door bebouwing of bosschages aan het oog van de werkelijke reiziger onttrokken is. Met name tonen ze de bij de buitenhuizen behorende siertuinen met hun geometrische patronen, exotische planten, hertenkampen, waterpartijen, tuinbeelden, schelpengrotten en doolhoven. Wie zich tevens de tegelijk uitgegeven Speelreis langs de Vecht-stroom aanschaft, kan de reis maken met Claes Bruin als dichterlijke reisgids; hij verschaft bij iedere voorstelling een korte toelichting in verzen: ô Aangenaam en veilig reizen!
Wat kan de zinnen meer voldoen
Dan keurelyke Veldpaleizen,
In 't midden van 't bekoorlyk groen
Met diep verwond'ren te beschouwen [...].
Maar De zegepraalende Vecht is meer dan een reisgids. Het is een monument van herinnering voor de welvaart van de Republiek en een hulde aan de buitenbezitters langs de Vecht, als de representanten en scheppers van Hollands welvaart. In de Gouden Eeuw zette een combinatie van toenemende urbanisatie en economische groei steeds meer vermogende stadsbewoners ertoe aan een boerderij, een statig buitenhuis of een lapje grond te kopen in de omgeving van de stad. Liefst aan een rivier of trekvaart ter wille van de goede verbinding. Daar kunnen de nieuwe landeigenaar en zijn familie zich ontspannen en genieten van de ruimte en de frisheid van lucht en water. Het landgoed is een goede economische investering, zeker wanneer de bijbehorende landerijen kunnen worden verpacht en geëxploiteerd. Soms levert het bezit van het landgoed be- | |
[pagina 428]
| |
paalde juridische en politieke voordelen op. In ieder geval brengt het aanzien. De burger wordt hofheer en kan zijn buiten gebruiken als teken van zijn nieuw verworven status. Die status wordt in beginsel vormgegeven naar het klassieke ideaal dat de elite met de paplepel is ingegoten: dat van een eenvoudig leven op het land, ver van de verdorven weelde van de stad. We zullen nog zien hoeveel creatieve inspanning nodig is om dit klassieke ideaal van het eenvoudige landleven te verenigen met de realiteit. De harde werkelijkheid is immers dat buitenplaatsbezitters in de praktijk vaak driftig wedijverden in vertoon van luxe. In rivaliteit met de oudere, kastelen bezittende adel en met de vele sociale klimmers worden huis en tuin van de lusthoven tot strijdperken van zelfrepresentatie. De zegepraalende Vecht speelt in op deze competitieve groeimarkt. Het voorwoord beklemtoont dat mensen met plannen voor het inrichten of verfraaien van een buitenplaats hier de beste voorbeelden vinden van wat beroemde Nederlandse tuinarchitecten vermogen. Zo bezien is De zegepraalende Vecht tegelijk een huis- en tuincatalogus, een statieportret en een reisgids. | |
Het hofdicht als Nederlands genreDe Nederlandse vorstelijke koopheren laten hun buitens niet alleen verfraaien door huis- en tuinarchitecten en vastleggen door schilders en graveurs. Ze nodigen ook literatoren uit om hun buitens luister bij te zetten. Zo ontstaat een nieuw genre: het hofdicht. In de Republiek verschijnen tussen 1610 en 1810 rond de 80 Nederlandstalige hofdichten, en ook een handvol in het Latijn. Balthazar Huydecoper bezingt zijn huis in Maarsseveen zelfs in beide talen, bladzij voor bladzij parallel afgedrukt. De grote meerderheid van de Nederlandse hofdichten ziet het licht tussen 1690 en 1770. Zeker in het begin van de periode is er nog een behoorlijke aanwas van nieuwe landeigenaren. Omdat ze zich niet zomaar willen en kunnen spiegelen aan de traditionele landadel, moeten ze andere modellen ontwerpen om hun positie duidelijk te maken. Het hofdicht blijkt hier een uiterst bruikbaar medium voor te zijn. Dichters gaan enthousiast op zoek naar overtuigende beelden om het aanzien en de betekenis van de landgoedheren te beschrijven. Daarmee kunnen zij ook hun eigen status en inkomsten vergroten. De hofdichters kunnen voor hun literaire aankleding gebruikmaken van de lange traditie van pastorale en bucolische lyriek die het landleven verheerlijkt. Het hofdicht vormt een combinatie van lofdicht (op het landleven in het algemeen en de landheer in het bijzonder) en leerdicht. In de zeventiende-eeuwse hofdichten dient de literaire beschrijving van de harmonie tussen natuur en | |
[pagina 429]
| |
kunst, zoals deze te vinden is in de gestileerde tuinen van de Nederlandse hofsteden, steevast als opmaat tot de lering die uit dit samenspel te trekken valt. In de drie beroemdste zeventiende-eeuwse hofdichten, Huygens' Hofwyck (1653), Westerbaens Ockenburgh (1654) en Cats' Ouderdom en buyten-leven (1655), lassen de dichters tijdens hun literaire wandeling door hun lusthof steeds adempauzes in voor meditaties, observaties, emblematische wijsheden, aardige anekdotes en morele lessen. De vorm is los en ook de toon kan uiteenlopen van vroom en beschouwelijk tot frivool. Een topos is bijvoorbeeld het afgeluisterde gesprek tussen boerenjongens en -meisjes op vrijersvoeten. Titelplaat bij het hofdicht Endenhout (1709) van J.B. Wellekens.
Expliciet of via navolging verwijzen latere hofdichters steeds weer naar deze ‘grote drie’. Toch verandert er ook veel. De grote drie bezongen als eigenaar hun eigen bezit. De meeste achttiende-eeuwse hofdichten worden echter in opdracht geschreven of danken hun bestaan aan een dichterlijke vriend of dito dankbare gast. In zekere zin zijn het dus gelegenheidsgedichten, al is de ‘gelegenheid’ hier niet in de tijd maar in de ruimte gesitueerd. Maar zoals geboorte-, bruilofts- en overlijdenszangen private drempelmomenten in een universeel en metafysisch perspectief plaatsen, doet het hofdicht dat met de microkosmos van de particuliere buitenplaats. Het is dan ook net als het gelegenheidsgedicht dubbel gelaagd. De verwijzing naar een hogere orde impliceert tevens een hoge hulde aan de eigenaar die dit alles zo fraai tot stand heeft gebracht en met zorg onderhoudt. We mogen ook aannemen dat de afzonderlijke uitgaven, net zo- | |
[pagina 430]
| |
als dit het geval is bij veel gelegenheidsgedichten, allereerst hun weg vinden in de kring van familie en kennissen van de bezitter, en dat ze verder als relatiegeschenk fungeren. In tweede instantie duiken ze dan op in de bundels verzamelde gedichten van de auteurs, of ze worden als aparte publicaties uitgegeven. Het landgoed Hogerwoert bij Haarlem (1710). Illustratie bij het gelijknamige hofdicht van Pieter Vlaming. Rechts de ruïne van het ‘Huis ter Kleef’.
De vrolijke losheid van de zeventiende-eeuwse hofdichten begint op de achtergrond te raken in de achttiende eeuw, wanneer het hofdicht hier zijn hoogtijdagen beleeft. Ook de vorm wordt vaster. Dat het hofdicht in de Republiek daadwerkelijk tot apart genre uitgroeit, blijkt ook uit het feit dat achttiende-eeuwse dichters steeds vaker zelf hun gedichten als ‘hofdicht’ betitelen. De bundel Dichtlievende uitspanningen (1710) van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming is de eerste bundel waarin ‘hoefgezangen’ als aparte aanduiding in de ondertitel verschijnt (‘hoef’ is een nevenvorm van ‘hof’ in de betekenis van buitenplaats). Al betrekkelijk snel wordt het genre aangeduid met ‘hofgedachte’, ‘hofgedicht’ of ‘hofdicht’, maar het duurt nog tot 1740 eer de term ‘hofdicht’ apart op de titelpagina verschijnt. Dit is het geval met Zydebalen van Arnold Hoogvliet. Het zal een van de meest bewonderde werken in dit genre worden. De Dichtlievende uitspanningen bevatten ook een passage die we met enige goede wil de eerste (en enige) theorie van het hofdicht zouden kunnen noemen. In het ‘Aen den Leezer’ bij het hofdicht ‘Hogerwoert’ zet Vlaming kort uiteen hoe een dichterlijke beschrijving van zijn familiebuiten als vanzelf steeds uitvoeriger en gedetailleerder werd. De beschrijving gaf aanleiding tot histori- | |
[pagina 431]
| |
sche en mythologische uitweidingen - die immers ‘de zenuwe en ziel der dichten’ uitmaken. Daardoor krijgt de lezer een beeld ‘van 't vermaak en nut dat iemand, wiens hart alleen tot deugd en wetenschappen geneigd is, uit het landleeven kan trekken’. Die laatste zin bevat de programmatische essentie, niet alleen van Vlamings eigen werk, maar van het hofdicht in het algemeen. De rondgang over het buiten geeft gestalte aan een moreel en intellectueel Bildungs-ideaal van een welgestelde, ontwikkelde elite. We zullen nog zien hoe dit klassieke ideaal in het achttiende-eeuwse hofdicht onder spanning komt te staan. | |
Duinrell: de economie van de natuurHet hofdicht wordt gekenmerkt door een interessante spanning tussen ideaal en werkelijkheid. Terwijl het is bedoeld om de status van de nieuwe rijken te bestendigen, roept de auteur ervan gewoonlijk het klassieke ideaal op van de eenvoudige landbezitter die in rust en eenvoud zijn vrije dagen op het buiten slijt. Dat hier sprake is van een spanningsveld, blijkt al heel duidelijk wanneer een steenrijke landbezitter moet worden bejubeld. Die taak neemt Coenraad Droste op zich met zijn hofdicht ‘Op Duynrel, Buyten-huys van de Heer van Ellemeet, onder Wassenaer’, opgenomen in De Haegse schouburg gestoffeert uit 1714. Duinrell is de indrukwekkende, 190 hectare grote buitenplaats van de steenrijke Cornelis de Jonge van Ellemeet, ontvanger-generaal van de Unie der Verenigde Nederlanden en daarmee de belangrijkste financiële man van de Republiek. Op Duinrell liet hij in 1681 door Jacob Roman een huis bouwen, dat door schilders en beeldhouwers rijk gedecoreerd werd. Het huis heeft een lange, classicistische tuin met fraaie fonteinen en wandelpaden, omzoomd door groene hagen. De tuin is in de breedte aangelegd, evenwijdig aan de duinen, en wordt omringd door weilanden en hakhoutbossen die Ellemeet een aardige extra opbrengst geven. De eigenaar staat hoog in de top tien van de rijkste Nederlanders van vóór 1900. Droste doet in zijn hofdicht zijn best om de traditionele hofdichttopos van het eenvoudige landleven te verenigen met de rijkdom van Ellemeet. Zo komt hij op een nieuw thema, dat van de economie van de natuur. Niet alleen het mensenleven, ook de natuur kent een economische ordening, een systeem van kosten en baten. Droste weet dit tot een positief gegeven om te vormen door het nut van winst te benadrukken. Economie is niet het opsouperen van hebzuchtig verworven welvaart, maar het ontwikkelen van een keten van opbrengsten en uitgaven, waarvan velen kunnen profiteren. Zo benadrukte Droste in een eerder lofdicht op Ellemeets nieuwe woning in Rotterdam het prestige dat een dergelijk huis de stad brengt: ‘Hy heeft geen gelt ontsien, om hier dat Huys te | |
[pagina 432]
| |
stigten’, niet slechts om zelf in te wonen maar ook om ‘door een cierlijck werck, ons Koopstadt te verpligten’. Ellemeets investering draagt dus bij aan het aanzien van de omgeving. Dat geldt ook voor zijn inspanningen in Wassenaar. Het hofdicht op Duinrell opent met een laudatio op het vermogen van de mens om de natuur te transformeren in productieve grond: Men kan aen de Natuer een ander wesen geven,
Als men in d'oeffening van Landbouw is bedreven:
En maecken Wildernis tot nut en vrugtbaer Landt
Een schraelen Duyn tot Wey, door moeyten en verstant.
De gaven van de natuur, die milde moeder, zijn ‘niet t'eenemael volmaeckt’. Althans, ze zijn niet voldoende voor de eisen van de mensen. Daarom moet men de ruwe grondstoffen die de natuur biedt, verbeteren. Zo schept de mens zijn eigen paradijs. Dit alles wordt mogelijk gemaakt door het geld. Droste hanteert een kosten- en batenmodel voor de menselijke energie wanneer hij stelt dat Ellemeet als controleur-generaal heeft gesloofd ‘Om 's Lands gemeene schat t'innen en uyt te geven’. Met de opbrengst van zijn arbeid heeft hij dit buiten kunnen inrichten, zodat hij ‘Als hem de Reeckening de hersens hadt gebroocken’ (wanneer hij moe is van het rekenwerk), kan uitrusten op zijn buiten, om daarna weer snel in de Raad zitting te kunnen nemen. De investering in het buitenverblijf levert zo niet alleen een vruchtbaar en daardoor productief landgoed op, maar ook een hernieuwd werkzame politicus. In de economie van de natuur spelen ook de dieren een belangrijke rol. Lopend langs de waterkant, op weg naar Duinrell, ziet Droste melksters in de beemden bij de koeien neerhurken: En tweemael 's daegs den Room uyt volle speenen drucken:
Vet Suyvel, dat vertiert door gantsch Europa raeckt,
Naer dat daer van de Kaes en Boter is gemaeckt.
Een groote Koopmanschap: waer door in onse handen
Uytheemschen rijckdom komt uyt verr' gelegen Landen;
En ondersteunt de Kas van de gemeene saeck.
De keten van Drostes natuur is hier dus niet de door God geordende keten der wezens (waar we later in dit hoofdstuk op terugkomen), maar een door de mens geordende opbrengstketen. De mens heeft van de ruwe natuur weidegrond gemaakt. Die brengt zuivel op (Droste beschrijft melk als de ‘dagelijkse rente’ van de koe). De zuivel kan worden geëxporteerd. Met de opbrengst daarvan kan | |
[pagina 433]
| |
men naar Azië varen om luxeproducten te halen en tevens de staatskas te spekken. Die luxeproducten kunnen dan vervolgens weer gebruikt worden om rijke buitens zoals die van Ellemeet op te luisteren. Droste roemt de moestuin omdat de kruiden en malse planten niets kosten en toch lekker smaken. Vegetariërs zouden hier ‘met lust soete knollen kyken’. En die knollen, die net zo goed smaken als rapen, brengen hem weer op een ander mooi voorbeeld van het verband tussen geld en natuur: het verhaal over de Romeinse consul Marcus Curius Dentatus, die zich niet liet omkopen, maar rapen verkoos boven goud. Zo weet Droste ook het eenvoudigheidsideaal weer in te weven in het gedicht. Ellemeet zal het vanwege zijn machtige positie vast aardig hebben gevonden om vergeleken te worden met de onkreukbare Romein. De economische metafoor legitimeert niet alleen de rijkdom van de bezitter, maar onttrekt het buitenleven ook aan zijn beslotenheid. Traditioneel is het buitenleven in zichzelf besloten, een ‘stil, vernoegd, en eenzaam leven’, zoals Pieter Vlaming het uitdrukt in zijn hofdicht ‘Hogerwoert’ (1710): 't Gemak heeft hier zyn woonplaats, niet de pracht:
't Huis is gesticht, zo nedrig als het leeven
Op 't land vereischt, dat alle praal veracht,
En door zich zelf vermaak genoeg kan geeven.
Via het landgoed van Ellemeet profiteert iedereen van de natuur. Het ‘vloeyende Cristal’ van de beek die uit de duinen stroomt, trekt niet alleen bosnimfen en saters aan, het lokt ook het dorstig vee, het biedt vis voor het gezin van Ellemeet en het is een lust voor het oog van de bezoekers. Die bezoekers vormen een belangrijke schakel in de economie van het buitenleven. Droste spoort hen herhaaldelijk aan om Duinrell op te nemen in hun toeristische speelreisjes. Ellemeets paradijs krijgt waarde doordat het bekeken en beleefd wordt. Hij mag zijn landhuis dan ‘Het Huysje’ noemen, hij is wel van plan het binnenkort te vervangen door ‘een pragtigh Metzelwerck, / Dat beter Evenaer de grootsheyt van het Perck.’ Natuur en eigenaar zorgen zo steeds voor ‘nieuw vermaeck’: ‘Men vindt de Werelt schoon door de verandering.’ De economische natuur drijft op verandering en verbetering. Daartoe zijn alle betrokkenen - eigenaar, landarbeiders, kunstenaars, wetenschappers, toeschouwers, en ook bejubelaars zoals Droste - evenzeer van belang. De schrijvers dragen bij aan deze economie door hun verbeeldingskracht. Droste herinnert de lezer aan een episode uit Torquato Tasso's Jeruzalem verlost, waarin de held Rinaldo moeite heeft om te ontsnappen uit een prachtig kasteel. Dat kasteel, zo stelt Droste, ‘Heeft Tasso niets gekost, als rijckdom van syn geest’. Die investering van geestkracht is voor hemzelf niet nodig. Hij hoeft | |
[pagina 434]
| |
immers niets te verzinnen: ‘Ick schilder u niets af, als dat ick waerlijck ken.’ Deze aanspraak op realisme zet hij onmiddellijk kracht bij door te breken met de traditie. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening in het hofdicht besteedt hij eerst uitgebreid aandacht aan het huis zelf, met alle pracht en praal daarin, om pas daarna met zijn lezers de tuin in te wandelen. In dit soort achttiende-eeuwse hofdichten zijn otium en negotium (ontspanning en werk), land en stad niet langer elkaars tegenpolen, maar elkaars noodzakelijke tegenhangers. Beide worden geregeerd door dezelfde wetten van kosten en baten, competitie, investering en opbrengst, zaaien en oogsten. Overvloed geeft geen onbehagen. Geld moet juist rollen om de economie draaiende te houden. De ‘privézonden’ van de landeigenaars vormen namelijk de basis voor een stelsel van publieke voordelen. Adriaan van Royen stelt in zijn hofdicht Landrust (1776) dan ook uitdagend de vraag: ‘Staat ons 't genot niet vrij, waartoe 't bezit verkregen?’ Welke vrek gaat er nu ‘in overvloed kwijnen van gebrek’? Of om met keizer Vespasianus te spreken: ‘De bloem van winst ruikt al te zoet / Om haar te treden met de voet.’ | |
Zijdebalen: tijd en ruimteOok het beroemdste achttiende-eeuwse hofdicht, Zydebalen (1740) van Arnold Hoogvliet (1687-1763), schuwt het thema van handel en rijkdom niet. De naam van het buitenhuis geeft al aan dat hier gewerkt wordt. Hier geen zorgvliet of buitenrust, maar een magazijn vol zijdebalen. Landgoedeigenaar David van Mollem is een rijke doopsgezinde zijdefabrikant, die zijn buitenverblijf en zijn fabriek op een landgoed verenigt. Fabriek en huis zijn al door zijn vader gebouwd, maar de inrichting en verfraaiing van de tuin is Davids eigen werk, ook in die zin dat hij er zich actief mee heeft bemoeid. Hij begint daarmee rond 1710 en de voltooiing ervan kan worden gevierd in 1740, op zijn zeventigste verjaardag. Dat is natuurlijk een uitgelezen moment om het buiten literair te vereeuwigen. Degene aan wie hij het vererende verzoek daartoe doet, is de dichter Arnold Hoogvliet, die behoort tot zijn vriendenkring. Als blijk van dank voor zijn ruim 600 regels tellende werk krijgt Hoogvliet een zilveren gedenkpenning ten geschenke, met daarop in reliëf zijn portret. Op Hoogvliets hoofd prijkt een lauwerkrans en aan de ommezijde van de penning staat een lofdicht op de dichter door Sybrand Feitama (een andere dichtervriend van Van Mollem). Hoewel Hoogvliet zijn uiterste best doet om de mennonitische Van Mollem af te schilderen als een eenvoudige, deugdzame, hartelijke, gastvrije en geleerde man, de Bijbelse David waardig, steekt hij ook niet onder stoelen of banken dat we hier te maken hebben met een welvarend en vernuftig koopman. Al op | |
[pagina 435]
| |
de titelgravure prijken ‘Koopzorg’ en ‘Werktuigkunde’ naast ‘Landvreugd’. Hoogvliet doorbreekt net als Droste de traditie door uitvoerig aandacht te bieden aan het huis en aan de zijdefabriek, het ‘kostlyk Arbeitshuis’ dat met zijn vernuftige zijdemolens het ‘Heerlyk Paradys’ zijn naam heeft gegeven. Als een juweel pronkt Zijdebalen in het parelsnoer van hoven aan de Vecht. Het buiten kan moeiteloos concurreren met de oude ‘Hooftgebouwen’ van Utrecht, die vanaf Zijdebalen in de verte te zien zijn: het stadhuis, de Dom en de Jacobskerk. In hun ‘vete’ met het nieuwe geld moeten de wereldlijke en kerkelijke overheden het gebelgd afleggen. De fabriek en de tuin van Zijdebalen vormen dan ook een internationale bezienswaardigheid, waar onder anderen tsaar Peter de Grote in 1717 en koningin Hortense, de echtgenote van Lodewijk Napoleon, in 1807 worden rondgeleid. Hoogvliet kan nog niet weten dat Zijdebalen het uiteindelijk toch zal verliezen van het Utrechtse stadhuis en de kerken. Van het huis en de tuin van Zijdebalen is geen spoor meer terug te vinden in de bebouwing en zelfs niet in het stratenplan op de linker Vechtoever benoorden de Utrechtse Weerdsluis. Toch kunnen we ons van de tuin een uitzonderlijk goede voorstelling maken, dankzij het feit dat Van Mollem vijf jaar later de landschapstekenaar Jan de Beijer opdracht geeft een serie van 24 afbeeldingen ervan te vervaardigen. Aan de hand daarvan laat zich niet alleen vaststellen dat de streng-classicistische tuin van Zijdebalen met recht beroemd was om zijn samenhangende en tegelijk gevarieerde compositie - de verwerkelijking van het adagium ‘eenheid in verscheidenheid’. We kunnen ook zien dat Hoogvliets literaire weergave inderdaad aan de werkelijkheid beantwoordde. Weliswaar vermeldt hij lang niet alles wat de tekeningen ons tonen, maar daar staat tegenover dat de dichter allerlei details en toelichtingen verschaft die de tekenaar niet in beeld kon brengen. Bovendien stuurt hij met zijn weergave de lezer in diens interpretatie van de tuin. Zijn hofdicht vormt een wervelende ervaring met vele vergezichten, in verschillende dimensies. | |
De beweging van de blik‘Waar ben ik?’ De dichter Arnold Hoogvliet bevindt zich in een onduidelijke combinatie van tijd en ruimte. Is zijn geest nog in Utrecht aan de Vecht? Nee, de tijd valt niet terug te draaien en Hoogvliet is terug in zijn eigen werkkamer, samen met ons, zijn lezers. Maar niet voor lang. Doordat hij terugdenkt aan zijn verblijf op het Utrechtse landgoed Zijdebalen wordt zijn ‘trage dichtluim’ gewekt. Op de aandrijfkracht van zijn ‘dankbre naagedachten’ zweven we naar Zijdebalen, waar we een onvergetelijke rondleiding zullen krijgen langs alle pracht en praal van huis en tuin. Als bijen strijken we neer van bloem tot bloem, van plantenkas tot vorstelijke zaal met muurschilderingen, van groene haag tot | |
[pagina 436]
| |
schelpengrot en doolhof, van citrusboom tot een van de vele beeldhouwwerken die de tuin sieren. Zicht op het Utrechtse landgoed Zijdebalen vanuit het tuintheater. De theatraliteit van de Nederlandse buitens wordt benadrukt door de theaters die in veel tuinen zijn opgenomen. In de zomer werden daar privé-opvoeringen gehouden.
Hoogvliet is niet de enige die een dergelijke vogelvlucht maakt. Vrijwel alle hofdichten beginnen met de kunstgreep die we ook in veel lyrische gedichten kunnen tegenkomen: het aanroepen van de muze (‘mijn zangster’), die de geest van de dichter moet helpen op te stijgen. Het gaat hier om een dubbele beweging: de dichtersgeest moet opgewekt worden tot lyrische hoogte, zodat verheven taal en denkbeelden zijn verzen kunnen vullen. De motor voor deze opwekking kan aangedreven worden door dankbaarheid, eerzucht, goddelijke inspiratie of de herinnering aan het indrukwekkende, alle zintuigen prikkelende buitenverblijf. Wanneer die voldoende stuwkracht genereren wordt de geest ook letterlijk omhooggestuwd, zodat hij overzicht krijgt over het landgoed. Dit gekozen perspectief zal ook geïnspireerd zijn door de vogelvluchtgezichten van de Nederlandse buitenplaatsen waarmee tekenaars, graveurs en uitgevers de markt bevoorraden. Sommige van deze gravures kunnen een hele wand beslaan. Eenmaal in de hoogte kunnen we met de dichter de heldere ordening van het landgoed in ons opnemen. Wanneer de plattegrond is bekeken, duiken we naar | |
[pagina 437]
| |
beneden. Hoewel alle zintuigen een belangrijke rol spelen in de hofdichten, zijn de ogen het meest prominent. Het kijken speelt een centrale, tweevoudige rol. De blik is een middel tot observatie en analyse. Daarnaast stuurt de blik het verloop van het gedicht en zorgt hij dat het een dimensie van tijd krijgt. Dit is, zoals Lessing later in zijn Laokoon oder über die Grenzen der Malerei und Poesie (1766) zal uitleggen, het belangrijkste verschil tussen de schilder- en de dichtkunst. De schilderkunst is geordend in de ruimte, de dichtkunst in de tijd. De ogen functioneren in de hofdichten als geleiders. Ze worden verlokt door de schoonheden van het buitenverblijf en zetten de geest en het lichaam, en daarmee het hele gedicht, in beweging. Zo wordt Hoogvliet in de tuin van Zijdebalen steeds van kunstwerk naar kunstwerk gelokt: ‘ô Kunst [...] Die oog en hart verrukt, waar heen vervoert gy my?’ Niet alleen de beeldhouwwerken en schilderingen, ook de tuinarchitectuur verleidt de kijker tot beleven en wandelen via de blik. Wanneer de dichter door de marmeren pilaren van het terras naar buiten treedt, beschrijft hij de perspectivische doorkijk door de tuin, die naar classicistische inzichten is geordend aan weerszijden van een lange zichtas: ‘Terwyl het Vergezicht onze oogen kunstigh vleit, / En door de ruimte, in schyn, allengs tot d'engte leidt.’ De blik wordt gestuurd door de zorgvuldig aangelegde wandelpaden en zichtlijnen, maar hij wordt ook misleid en verward. Aangekomen in het sterbos, waar acht verschillende paden bijeenkomen, weet Hoogvliet niet meer waar hij moet kijken: ‘Maar hoe! waar keeren we ons, daar wy in 't midden staan / Van acht gezichten, en, waar heen wy d'oogen slaan / Door zooveel wandelpaân den aandacht zien verwildert?’ In dit doolhof van indrukken gaat Hoogvliet als Ariadne op zoek naar een ‘volgdraat’ om zijn poëzie in het rechte spoor te leiden. Die leidraad vindt hij in de schoonheid en ordening van natuur en kunst. | |
De dichter als natuuronderzoekerDe blik geeft namelijk niet alleen beweging aan, maar zet de kijker ook stil. De ogen ruimen tijd in voor gedetailleerde observatie van de producten van natuur en kunst. Hoogvliet onderzoekt met zijn lezers de ‘verscheidenheit / Van duizent duizenden van allerhande zaden, / Elk in zyn eigen aart gekent aan bloem en bladen’. Literatuur, kunst en natuurwetenschap vormen in de achttiende eeuw niet elkaars tegenpolen. Ze maken alle deel uit van de letterkunde in bredere zin. Veel wetenschappers schrijven gedichten en veel literatoren hebben een wetenschappelijke opleiding achter de rug of houden de ontwikkelingen in de wetenschap bij. Toch vinden er door de snelle ontwikkelingen binnen de natuur- en menswetenschappen een aantal verschuivingen plaats die de letteren en de natuurwetenschappen uiteindelijk uit elkaar zullen drijven. Waar de wetenschap in de zestiende en zeventiende eeuw nog vooral een ‘leesbedrijf’ is | |
[pagina 438]
| |
waarbinnen men kennis ontleent aan teksten, neemt in de achttiende eeuw het belang van de empirische methode toe. De op observatie, experiment en wiskundige onderbouwing gegrondveste methode verschilt in principe fundamenteel van de hermeneutische methode van de letterkunde. Literatoren zoeken de hele eeuw door naar krachtige manieren om literatuur en wetenschap met elkaar te blijven verbinden. Ze zien kunst en natuurwetenschap als vergelijkbare kennisgebieden en mogen graag de parallellen benadrukken tussen de producten van beide: de artificialia en naturalia. Vaak is God het bindmiddel. Kennis van de natuur is immers uiteindelijk altijd kennis van Gods schepping. Zowel de wetenschap als de kunst wordt gezien als instrument om tot dit soort inzichten te komen. Veel hofdichten bevatten passages waarin de natuur wordt geïnterpreteerd als de Bijbel, de almacht en wijsheid van God openbarend. Door wetenschap te omschrijven als een handeling van het kijken en ‘lezen’ in het boek der natuur, blijven dichtkunst en wetenschap dezelfde hermeneutische methode hanteren: die van observatie, interpretatie en ordening. Net als tuinlieden en kunstenaars ordenen literatoren de natuur, waardoor zij haar inzichtelijk maken. De natuur van het hofdicht is dan ook de ‘verhoogde’ of ‘verfraaide’ natuur van Charles Batteux, die we al tegenkwamen in het hoofdstuk over poëtica. Het is een ideaalbeeld dat wel bestaande onderdelen als uitgangspunt neemt, maar dat niet in de werkelijkheid bestaat. Het oog is overigens niet het enige instrument van de natuurobservator. Dichters bieden ook andere alternatieven aan. Jan de Marre (1696-1763) ziet in zijn hofdicht Dageraad (1746) de rede als innerlijk licht: ‘Weg, dwalende oogen! 'k zie door 't licht van myn verstand, / De nietigheid van 't aardsche en zyn bekoorlykheden.’ Later in de eeuw zijn voor Bernardus de Bosch (1709-1786) niet de rede en het experiment de geijkte middelen om Gods schepping te leren kennen, maar is het gevoel de snelste geleider. In zijn ‘Bespiegelingen op de landhoeve Boschlust’ (1770) laat De Bosch de verpersoonlijkte Natuur de lezers aanspreken: ‘De Reden leere uw ziel zyn heerlyke eigenschappen
Bespieglen dag en nacht! De schepslen zyn als trappen,
Waarlangs men klimt tot God: maar uw genegenheên
Behoorden sneller u te heffen van beneên.
Zy moeten vleugels zyn, die u ten hemel voeren.’
Dus onderwyst Natuur en weet my 't hart te ontroeren.
De natuur biedt dus naast het trage, redelijke inzicht een rechtstreekse snelweg naar God via de ontroering en verwondering die de kijker treffen wanneer hij met haar in aanraking komt. | |
[pagina 439]
| |
Literatoren versus natuurwetenschappersDat het voor de literatoren nodig is hun plek te bevechten ten opzichte van natuurwetenschappers en beeldende kunstenaars, blijkt ook uit de tuinsieraden. De tuinen staan vol met beelden van klassieke en Bijbelse helden. Ook zijn er tal van allegorische beelden te zien, zoals Koopmanschap, Bouwkunst, Wiskunde, Muziek, en Schilderkunst. Slechts zelden daarentegen vindt men de Dichtkunst verbeeld of staat er een uit marmer gehouwen dichter in de tuin. Van Mollem plaatst op Zijdebalen de geneesheren Hippocrates en Galenus op sokkels naast de schelpengrot. Ook laat hij portretbustes maken van bekende Nederlandse hoogleraren zoals Petrus van Musschenbroek. Maar de dichter Hoogvliet moet het doen met een portretpenning. En zelfs dat is al zeer uitzonderlijk. Hoewel de beschrijvingen de landgoedeigenaren blijven afschilderen als geletterden, vermindert in de loop der tijd de aandacht voor hun bibliotheek. Er wordt minder gelezen en meer gekeken. De dichter Jan de Marre maakt in 1746 met zijn ‘Hofheer’, de advocaat Dirk Hellemans, een uitstapje naar de beroemde ‘Hortus Cliffortianus’, oftewel het landgoed de Hartekamp, waar koopman George Clifford als amateur-botanicus en -zoöloog een uitgebreid herbarium heeft gecreëerd: [...] daar de Kunst de planten 't leven geeft,
En nyvre Cliffort in zyn Kruidwaranden streeft,
Geboomte, en artseny van twee paar waerelddeelen,
Vertoont in 't kruidgebouw of groenende prieelen.
Deze tuin was beroemd geworden doordat Linnaeus er een tijd verbleef en er werkte aan de uitwerking van zijn nieuwe plantenleer. David van Mollem laat zich niet in zijn studeervertrek afbeelden, maar in zijn tuin, te midden van zijn familie. Trots wijst zijn zoon op een moerbeiboom met zijderupsen, terwijl in de hoek een armillairsfeer en een pyrometer prijken, destijds state of the art wetenschappelijke instrumentaria. Vooral de pyrometer is heel bijzonder. Gemaakt door Petrus van Musschenbroek (die aan Van Mollem zijn Beginsels der natuurkunde uit 1736 opdroeg), wijkt dit exemplaar af van andere pyrometers door een verticaal in plaats van horizontaal opgestelde wijzerplaat. De boodschap is duidelijk: Van Mollem is direct betrokken bij de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de natuurwetenschappen. Literatuur komt op het tweede plan. | |
[pagina 440]
| |
Landrust: ordening en uitsluitingDe toenemende invloed van de natuurwetenschappen wordt in de hofdichten ook zichtbaar door de soort natuur die beschreven wordt en de wijze waarop de dichters haar beschrijven. De natuur is in de achttiende-eeuwse hofdichten niet langer primair een emblematische natuur, vol van betekenissen die vaak al eeuwenlang zijn overgedragen. Hoewel veel dichters nog gretig gebruikmaken van de bekende klassieke betekenislagen, proberen heel wat anderen zich van de emblematische ballast te bevrijden. Oude en nieuwe beelden komen in de hofdichten met elkaar in botsing. Jan de Marre begint, wanneer hij op zijn wandeling door de tuinen van Dageraad in een schelpengrot stapt, deze grot eerst in te kleden met de gebruikelijke klassieke beelden: ‘Zien wy een Zeepaleis geschikt voor Watergoden?’ Vervolgens valt hij zichzelf echter meteen in de rede: ‘Maar welk een ydle taal! Weg, dwalend Bygeloof / der Fabeldichtren!’ De topos heeft hij wellicht overgenomen van Hoogvliet, die in Zydebalen ook al benadrukte: ‘Ik zing geen fabeldicht.’ De citrusbomen die Hoogvliet beschrijft zijn namelijk niet uit de tuin der Hesperiden, maar door de ‘Herkulessen van onze eeu’ over de zee aangevoerd. Wetenschap en handel hebben de klassieke mythologie buitenspel gezet. De werkelijkheid is veel wonderlijker dan de oude fabels, en de moderne mens vermag dankzij zijn vernuft meer dan de oude halfgoden. Voor Adriaan van Royen (1704-1779) staan de ‘valsche Goden’ van de klassieken op één lijn met sterrenwichelarij, kwakzalverij en almanakprietpraat. Van Royens hofdicht Landrust is een mooi voorbeeld van de toenemende aandacht voor de natuurwetenschappen als inspiratiebron voor de literatuur. Dat ligt in zijn geval trouwens nogal voor de hand. Van Royen is immers zijn hele werkende leven aan de Leidse universiteit verbonden, vanaf 1732 als botanist en later als hoogleraar in de geneeskunde. Hij is een leerling van Boerhaave en heeft nog intensief samengewerkt (en ruziegemaakt) met Linnaeus. Kort na zijn emeritaat spreekt Van Royen een lang hofdicht uit (Otium, 1776) ter gelegenheid van een bezoek van Willem v aan de universiteit. Het hofdicht wordt in de oorspronkelijke, Latijnse versie gepubliceerd en al snel verschijnen er ook een korte Nederlandse samenvatting en een vrije vertaling door een zekere Liberius Philomusus. Blijkbaar is dit nog niet genoeg. Het Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen verzoekt in 1778 namelijk Cornelis van Hoogeveen (en kort daarop Willem Bilderdijk, omdat Hoogeveen al na 42 verzen is blijven steken) om een nieuwe vertaling. Bilderdijk weet de klus in korte tijd te klaren zodat nog in hetzelfde jaar zijn vertaling onder de titel Landrust kan verschijnen in de Tael- en dichtlievende oefeningen van het genootschap. In Landrust beschrijft Van Royen zijn eigen buitenverblijf Duinzigt in Oegstgeest. Hij brengt tuin en menselijk lichaam bij elkaar door gezondheid tot | |
[pagina 441]
| |
centraal thema van zijn hofdicht te maken. Wandelend door zijn tuin geeft hij college over welk soort voedsel het menselijk lichaam gezond kan houden, of hoe zwaardere maaltijden met lichte kunnen worden afgewisseld. Hete magen moeten worden geblust met koele vissen. De humorenleer bepaalt hier de fysiologische inzichten en het dieet. Dat dieet sluit naadloos aan bij de tuin en de omgeving waar het de ingrediënten aan onttrekt. En ook als het mis gaat biedt Van Royens tuin oplossingen; hij heeft een rijk arsenaal aan medicinale kruiden en planten. Terwijl het menselijk lichaam in balans gehouden wordt door de tuin, wordt de tuin verzorgd als een menselijk lichaam. Als een dokter loopt Van Royen door zijn tuin heen, zieke bomen en planten bijstand verlenend waar nodig: ‘En, vinde ik hier of daar een taaie bast ontsloten, / Ik sluit met eigen hand die schadelijke wond.’ Evenals het menselijk lichaam is de tuin in delicate balans. Het is zaak de ziekte voor te zijn om het lichaam zuiver te houden, ‘Opdat mijn vette grond geen kwijnend hout moog dragen, / Maar ik by tijds de ziekte, eer ze uitbarst, nog bepaal [onderdruk]’. Zo loopt de landheer al ordenend, regulerend en genezend rond over zijn landgoed. Deze ordening gaat ook gepaard met macht en uitsluiting. Bepaalde gewassen worden hoger geplaatst dan andere en sommige planten worden buitengesloten of als vreemd element bestudeerd. Vreemde planten kunnen worden geïmporteerd, maar dan moeten ze wel gedisciplineerd worden; ze dienen zich te voegen naar de regels en gewoonten van het tuinsysteem. Van Royen schaamt zich er niet voor; zo stelt hij uitdagend dat hij ‘uitheemsche spruitjens’ ent op de inheemse stammen om ze tot vruchtproductie aan te zetten. Maar niet alleen via de ordening van planten, ook via het gekozen voedsel wordt een nationaal ideaal uitgedragen. Perzische abrikozen en ananassen, ‘geteeld in vorstwaranden’, mogen dan met hun ‘trotse’ smaak behagen, deze dichter-landgoedbezitter prefereert aardbei, kers en ‘wranger aalbessappen’. Voor hem geen vorstelijke maaltijd waarin malse producten het verhemelte lieflijk strelen, maar ‘gewrongen kaas, naar de Ouderlijke zeden’. De Hollandse burgermaaltijd is hard werken voor de ingewanden, maar dat is blijkbaar te prefereren boven makkelijk behagende producten. Eet ‘Nederlandschen disch met Neêrlands lekkernij’! De natuurlijke ordening behelst dus altijd een ideologisch programma, waartoe ook een bepaalde maatschappelijke ordening behoort. Net als bij de dieren is ook bij de mensen de samenleving geordend in hoog en laag. De hogere heeft de verantwoordelijkheid over de lagere. Van Mollems fabriek op Zijdebalen wordt draaiende gehouden door ‘hondert handen’, voor wie hij als ‘Vader van dit arbeitshuisgezin’ de zorg draagt. Hoogvliet benadrukt Van Mollems milddadigheid, maar het is tekenend dat de arbeiders, pars pro toto, slechts bij hun | |
[pagina 442]
| |
voor de fabriek nuttige lichaamsdelen (hun handen) worden benoemd. Van Royen benadrukt dat hij ‘Vrijheer van mijn hoef’ is en als dusdanig de baas over de boeren: ‘my voegt het de akkerluiden / Te nopen tot hun werk, terwijl ik traagaarts wraak’. Minzaam voegt hij eraan toe dat hij niet alleen straft; de hardwerkende landman kan van hem ook een vriendelijke groet verwachten. De samenleving is overigens niet alleen in sociaal opzicht geordend, maar ook qua leeftijd. De ouderen hebben de verantwoordelijkheid over de jongeren. Ook deze relatie valt uit te drukken in tuinmetaforen. Het hofdicht Endeldijk (1763) van Willem van der Pot vergelijkt kinderen met ‘welig hofplantsoen’. De ouders geleiden deze jonge kasplanten, buigen hun zachte aard en besnoeien hun uitwassen ‘met wyzer overleg en meer omzichtigheid / Dan eenig Hoevenaar zijn boomen snoeit en leidt’. Geleid en gesnoeid geven deze planten de gewenste vruchten af. De kinderen worden nuttige leden van de burgerstand, nuttig voor stad en vaderland. Ook hier heerst dus het disciplinerende en structurerende karakter van het hofbeheer. | |
‘Uw omtrek is alleen de schuilplaats’: de idylle bedreigd en afgebrokenHet hofdicht mag de buitenplaats dan presenteren als een idyllisch oord van eenvoud en harmonie, in essentie is het een strijdperk, een onderdeel van een samenleving waarin macht en ongelijkheid het lot van individuen bepalen. Hofdichten zijn oefenterreinen waar de bestaande ordening van de samenleving kan worden bevestigd of ontkend, waar identiteiten kunnen worden vormgegeven en waar ‘anderen’ kunnen worden toegelaten of buitengesloten. De dichters gaan in deze arena in feite ook zelf een gevecht aan; de poëzie probeert via het hofdicht haar plaats te behouden of te veroveren naast de visuele kunsten en de natuurwetenschappen. De harmonieuze rust van de besloten tuin moet worden bevochten op een wereld vol bedreigingen. Literatuurhistorici herhalen echter graag het beeld dat het hofdicht zelf in eerste instantie wil oproepen: dat van de buitenplaats als een idyllisch lustoord. Zij sluiten daarmee de oren en ogen voor de donderwolken die zich achter het hofdicht oppakken. Vrijwel alle hofdichten spreken over potentiële bedreigingen, over verstoringen van het stille landleven. Dit geldt allereerst voor de verhouding tussen stad en land. Het landhuis is een vluchtheuvel waar men kan ontkomen aan het hoogmoedige hofleven vol intriganten en de drukke stad vol speculanten en juridisch gekonkel (‘Al wie de pleytzak volgt werd tot 't gebeent geknaagt’). Maar het geldt ook voor de natuur. Hofdichten memoreren de gestorven familieleden van de landheer - als bloemen ontworteld - en de ziekten | |
[pagina 443]
| |
die zowel mens als dier kunnen teisteren. De rundveepest wordt herhaaldelijk genoemd: De Pest viel onlangs, by dees hutte, en in dit veld,
De dierbre rundren aan. Hoe was ons 't hart bekneld,
Hoe wekte 't naar geloei ons teder mededoogen!
Hoe sloeg 't onnoozel vee de heete brand uit de oogen!
't Was schuldeloos en leed alleen tot onze straf.
De idyllische rust van het lieflijke lenteleven kan ook zomaar worden verbroken door bulderende stormen. In Voortwyk herinnert J.B. Wellekens aan de wrede storm die Holland teisterde in 1717. Het landschap van Voortwijk is hierdoor verminkt en het zal een eeuw kosten eer nieuwe bomen tot volle hoogte zijn gegroeid. Het water van rivieren, meren en de zee vormt een voortdurende bedreiging voor het land. In Holland is het de Haarlemmermeer, de ‘waterwolf’ die het land afkalft. Het ziedend nat van deze ‘plaag van 't veen- en vruchtryk land’ knaagt aan de waterkeringen en bedreigt zo de akkers en de tuinen. Eigenlijk weten de dichters de lezer er zeer goed van te doordringen dat de beschutting van de landtuin niet veel verder gaat dan de groene hagenrijen die het landgoed omzomen. Wie ook maar één stap buiten de hofplaats zet, fysiek of geestelijk, stelt zich al aan bedreigingen bloot. Wandelend door de paden van de tuin waant men zich in een paradijs, maar als de dichtgeest opklimt en de tuin vanuit vogelperspectief bekijkt, zien we ook de wereld rondom de tuin en de ellende van de stervelingen buiten de lustplaats. Zo observeert de opgestegen zanggeest van Jan de Marre: Ik zie de onzinnigen elkander fel bespringen,
Berooven, moorden, by het yslyk krygsgeschal, [...]
Ik zie het Christendom door twist vanééngereten;
't Verfoeilijk Zelfbelang alom ten troon gezeten; [...]
De Wetenschappen wreed door de Onkunde onderdrukt.
Buiten de besloten rust van het landgoed heerst gewetensdwang, bijgeloof, snode zielenroof, en tweedracht. Wanneer De Marres ‘logge geest’ weer neerdaalt in de rust van het lustprieel verdwijnt dit inzicht weer: ‘Hier vind ik rust: o ja! uw omtrek is alleen, / De schuilplaats; daar wy, in de schaduw uwer struiken, / De droevige onrust van den waereldling ontduiken.’ Ook een vierdimensionale perspectiefwisseling kan ellende brengen. Wanneer de dichter zich bespiegelend een reisje in het verleden permitteert, biedt dat vaak ijselijke taferelen. Willem Haverkorn rakelt bij het zien van Naarden de | |
[pagina 444]
| |
bloedige geschiedenis van deze vesting nog maar eens op. Plastisch beschrijft hij hoe de bloeddorstige Alva met zijn moordend staal het bloed der burgers vergoot. Vervolgens horen we het ‘yslyk noodgeschrei’ van de vestingbewoners die aan de lansen worden geregen. Vrijwel alle canonieke horrormomenten uit het vaderlands verleden worden in de hofdichten in herinnering geroepen: de moord op Floris v, de Hoekse en Kabeljauwse twisten, Alva's bloedraad, het lijden van Leiden, de terechtstelling van Oldenbarnevelt, de plundering van Bodegraven, de moord op de gebroeders De Witt. Ook Willem van der Pot ziet in het vaderlands geschiedboek tweedracht, verwoesting, eigenbaat en het ‘Vertreên der Wetten en der Rechten van den Staat’. Daardoor wordt het dierbaar vaderland ‘geschokt, getrapt, gesleurd, geschonden’. En de beelden die Van der Pot hierbij oproept zijn behoorlijk gruwelijk: wrede tijgers die het vaderland naar de strot springen, stromen bloed die ‘afgudsen van 't schavot’. Het oprakelen van de tweedracht uit het verleden fungeert als bezwering tegen de tweedracht in de eigen tijd. Hier wordt de dichtkunst naar voren geschoven als middel om eendracht te creëren. De grote held is Willem v, van wie wordt verwacht dat hij tot een hoge boom zal uitgroeien, zodat elk onder zijn takken in veiligheid kan leven. Willem van der Pots Endeldijk (1768) is een prachtig voorbeeld van hoe het hofdicht in de tweede helft van de achttiende eeuw op spanning komt te staan. De donderwolken lijken zich samen te pakken boven de lusthoven. In Endeldijk komen verschillende rollen met elkaar in botsing. Aan de ene kant lijkt de politieke voorkeur van de rijke, remonstrantse koopman Willem van der Pot uit te gaan naar de staatsgezinde kant. Niet voor niets kocht hij Endeldijk, het voormalig woonhuis van Oldenbarnevelt, dat door de weduwe van de raadpensionaris destijds was verkocht om het proces te kunnen financieren. Zijn landgoed is een gedenkplaats voor dit ‘Hollands Treurspel’. Van der Pot haalt dan ook uitgebreid herinneringen op aan de tijd dat ‘Hollands Grootste Held’ werd beloond met een ‘slag door zijn ontkraagden strot’, waarna de remonstrantse ‘Vredegodsdienst’ werd gebannen. Anderzijds kan Willem het zich, als nieuwbakken landheer en als buurman van de Oranjes (Endeldijk grenst zowat aan het paleis Honselersdijk), ook niet permitteren om de rol van Maurits als kwade genius expliciet te benoemen. Hij doet juist erg zijn best de Oranjes stroop om de mond te smeren. Hij kleedt zijn hofdicht gedeeltelijk in als een vriendschappelijk gesprek met prinses Carolina, de dochter van Willem iv, en haar man Karel Christiaan van Nassau-Weilburg. Ook doet hij het verzoek zijn hofdicht te mogen opdragen aan Willem v. Die toestemming wordt hem echter niet verleend. Dat steekt Van der Pot, want de ambitie straalt aan alle kanten van hem af. Zonder gêne pocht hij over de prijzen die hij eerder in de wacht sleepte bij de genootschappen. Hij laat Endeldijk | |
[pagina 445]
| |
openen met een portret van zichzelf, een opdracht aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en bladzijden vol drempeldichten. Strategisch schrijft hij aan Huydecoper, van wie hij een gedicht voor onder zijn portret weet af te troggelen, dat de stadhouder en zijn voogd Brunswijk zijn gedicht met veel plezier hebben gelezen. Dat ze het niet willen nemen is jammer, maar wellicht is het ook wel beter zo, ‘want het ontbreekt nimmer aan spinnen’. Dit geeft aan hoe bedreigd zijn status is, zowel die van landheer als die van dichter. Zijn zangster, hij noemt haar zijn nachtegaal, is duidelijk niet veilig. 's Ochtends wordt hij wreed uit zijn slaap gewekt door het doodsgepiep van de nachtegaal, die door het ‘nachtgespook, den Uil’ met klauw en bek wordt verslonden. Hij ziet het als een beeld ‘der Momusuilen en der schoone Poezy’: de dichters gunnen elkaar vaak het licht in de ogen niet. Niet verwonderlijk dat Van der Pot zo'n actief lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wordt. Daar vindt hij bescherming en erkenning voor zijn dichterschap. Endeldijk, zowel het landgoed zelf als het gelijknamige hofdicht, is Van der Pots greep naar macht en status. Hij presenteert zichzelf als ‘zijn eigen meester op een welgeregeld goed’. Trots spreekt hij over zijn pachters en landerijen, en over zijn zorgvuldig beheer daarvan. Hij ziet zich niet als nieuwkomer, maar benadrukt de lange familielijn. Allen zijn het mannen die bijdragen hebben geleverd aan het vaderland. Niet voor niets publiceert hij in 1740 een geslachtslijst van zijn familie en van die van zijn vrouw (en laat hij die lijst in 1774 nog eens herdrukken in aangevulde versie). Snoevend beroept hij zich op zijn recht als landeigenaar om mensen wel of niet door te laten, tol te heffen en zijn ‘hoevenaren’ te laten vissen in zijn gracht: Ik eigen wettig my, daar 'k yder voordeel doe,
Altoos 't Grootmeesterschap van deze Waatren toe
Door geene schending van der Volkren Recht gekregen,
Maar door mijn eigendom, mijn arbeid, en Gods zegen! [...]
Is 't wonder dan dat ik, die hier 't nut bezef
Des Vryen Burgerstands, dien in mijn' zang verhef?
Veel liever is hij een ‘vrije burgerman’ dan iemand die aan een ambt gebonden is. Als vrije burgerman leest hij de jonge Willem v de les in politiek beleid. Volgens Van der Pot moet Willem worden geschoold ‘in kracht van Heilig Recht, in Wetten van ons Land, / In handvest en Kronijk, Gestaafde Burgerplichten’. De hofdichten gaan zo in de laatste decennia een openlijker politiek programma uitdragen. De oude Bataven worden opgeroepen om het in ‘staatskrakeel’ en vrijheidshaat verwikkelde Nederlandse volk weer te leren vechten voor de vrijheid. De nieuwe Bataven moeten ‘'t heilig recht van Neêrland’ weer | |
[pagina 446]
| |
verdedigen. De muren van het lieflijk en onbezorgd paradijs brokkelen af onder de actuele politieke bedreigingen. Het zal niet lang meer duren voordat ze met veel geraas ineenstorten. Dat gebeurt op de meest dramatische wijze met Endeldijk. De zorgvuldig opgebouwde vrije burgerhof zal uiteindelijk in de politieke strijd ten onder gaan. Twintig jaar na de publicatie van het hofdicht van Willem van der Pot wordt het landgoed met de grond gelijkgemaakt. Waar Willem van der Pot nog had geprobeerd in harmonie te leven met zijn Oranje-buurman, kiest zijn zoon Cornelis van der Pot openlijk het patriotse pad. Hij speelt een actieve rol in de patriottenopstand van 1787, onder andere door de orangistische schout van Honselersdijk in hechtenis te nemen. Het zal hem duur komen te staan. Na de Pruisische inval, wanneer Cornelis is weggevlucht naar Frankrijk, wordt Endeldijk onder het toeziend oog van de verbolgen schout systematisch afgebroken, steen voor steen. Het huisraad en de tuinsieraden worden stukgeslagen of geroofd. Door de schout betaalde werklieden veranderen de omliggende bossen in hakhout. Ramptoerisme bestond ook in de achttiende eeuw al. Cornelis van der Pot schrijft vol walging: ‘zeker is 't [...] dat meenig vreemdeling dat schandtoneel bezogt’. De getraumatiseerde Cornelis zal pas na 1795 de schade kunnen herstellen, niet alleen in stenen, maar ook in woorden. In 1799 publiceert hij een van de laatste Nederlandse hofdichten: Endeldijk in zijne vernedering en herstelling. Het is het trieste relaas van een gedesillusioneerde landheer. Cornelis van der Pot beschrijft het dramatische moment waarop hij voor de eerste keer zijn gefolterde landgoed ziet. Zoals alle hofdichters moet hij daarvoor eerst omhoogklimmen. Nu is het echter niet zijn dichtgeest die omhoogstijgt, opgezweept door dankbaarheid en mooie indrukken. Met knikkende knieën (die het ontroerde bovenlijf nauwelijks kunnen dragen), beklimt Cornelis van der Pot zelf de berg van dik opgepakt puin. Wat zag ik, toen ik mij bevond op zijnen kruin!
Ik zag, ik zag, helaas! van daar, rondsom mij heenen,
Alzins verwoesting zich met akeligheid verëenen,
Een vak van ledigheid, een doodsch en somber Niet.
| |
De verdorring van het hofdichtDe afbraak van Endeldijk is symbolisch voor het ineenstorten van het hofdicht als genre. In 1807 ziet het laatste werk het licht dat - met de nodige goede wil: het telt niet meer dan 24 regels - als hofdicht in de traditionele betekenis van het woord kan worden beschouwd. Het is ‘Op de lustplaats Welna’ van de verder | |
[pagina 447]
| |
vergeten Roelof Wouters. Onder het gedicht plaatst de dichter een aantekening die vermeldt dat intussen de eigenaar en zijn vrouw reeds zijn overleden en dat ‘de Lustplaats gedeeltelyk gesloopt’ is. In hetzelfde jaar vragen de erven Van Mollem aan de Utrechtse overheid vergunning om de fabriek te liquideren en het huis Zijdebalen af te breken. Het zijn maar enkele getuigen van een massale teloorgang van de glorie van de zeventiende en achttiende eeuw. De economische neergang vanaf de jaren 1780 maakt dat de lasten van een buitenplaats voor velen niet meer zijn op te brengen. De huizen vervallen, de tuinen verwilderen en het roemloze einde is verkoop en sloop. Daarmee verliest het hofdicht zijn bestaansgrond. Maar er is meer aan de hand. Al eerder, tegen 1770, lijkt het genre over zijn hoogtepunt heen te zijn. Er verschijnen niet veel nieuwe hofdichten meer. Het is tekenend dat de beperkte nabloei plaatsvindt in de buitengewesten. In 1783 ziet te Amsterdam een bundeltje Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzie het licht, met een aantal hofdichten van de hand van de plantage-eigenaar Pieter François Roos. De planter kent de traditie van het genre goed, getuige diverse toespelingen op voorgangers. In De plantaadje Spieringzorg (1788) beschrijft hij hoe een tam hertenpaar zijn hand likt, om dan abrupt af te breken: Ik zwyg... myn dichtluim word gebonden aan den band,
Door Hoogvliet's hoogen toon in 't heerlyk Zydebaalen.
Wie verwacht dat Roos' gedichten iets laten zien van de exotische bomen- en bloemenweelde van de tropen, komt bedrogen uit. De koloniale literaire buitenplaatsen verschillen in druk opmerkelijk weinig van de Nederlandse. De tuinen moeten er anders uit hebben gezien en het leven moet er anders zijn geweest, maar de stilering ervan in poëzie bevat de traditionele vaderlandse elementen. Slechts in details, zoals het roemen van de goede zorgen van de heer voor zijn slaven, wordt een glimp van de andere herkomst zichtbaar. Bij Roos worden niet de landheer en de landarbeider in hiërarchische verhouding geplaatst, maar de vlijtige vaderlander en de potentieel moorddadige ‘zwarten’. Bij het zien verslinden van een nest met bijen door de mieren, dicht hij: Maar ach, 'k zie 't mierenheir door hare raaten booren,
En 't vlytig bytje, schoon 't zich weert van allen kant,
Wordt door de meerderheid der mieren overmand.
Zoo moet hier menigwerf, in 't prilste van zijn leven,
Een vaderlandsche telg door zwarte monsters sneven.
Met zulke regels legitimeert Roos het koloniale bewind van de nijvere westerse handelaar in weerwil van de wilde weerspannigheid van de slaven. | |
[pagina 448]
| |
Niet Roos' hofpoëzie als zodanig is dus uitzonderlijk, maar het feit dat hij zich in deze jaren nog zo enthousiast aan het genre wijdt. Zeker de jongere dichters doen dat nauwelijks meer. Alleen in het Neolatijn wordt de eer van het genre nog in 1792 hooggehouden door de achttienjarige David Jacob van Lennep, met Rusticatio Manpadica (Landleven op Manpad). Maar deze verheerlijking van het familiebuiten ademt toch eerder de geest van de klassieken dan die van de religieus-bespiegelende vaderlandse voorgangers. Terwijl dichters als Roos en Van Lennep het hofdicht nog krampachtig in ere proberen te houden, is de inrichting van de tuinen der buitenplaatsen drastisch aan het veranderen. De geordende geometrie van de Franse stijl wordt ingewisseld voor de uit Engeland overgenomen wildere landschapsstijl (die trouwens het bijkomend voordeel heeft goedkoper in onderhoud te zijn). Daarnaast wordt tegen het einde van de eeuw in de literatuur een ontwikkeling zichtbaar die het hofdicht tot een als achterhaald ervaren genre maakt: een nieuwe natuurbeleving. De essentie van de natuur wordt niet meer gezien in haar harmonische orde die universele lessen leert, maar juist in haar ontembaarheid en vermogen een gevoel van ‘zelfverlies’ op te roepen. De geordende natuur-oude-stijl wordt nu beschouwd als dor. ‘Verheven’ gevoelens vindt men juist buiten de tuin, in donkere wouden, kille grotten, op grillige rotsen of aan de bulderende zee. Zo begint de verdorring van het hofdicht als leerdicht. De dichters gaan liever over op lyrische hof- of veldzangen. Feiths gedicht ‘Aan Boschwijk’ draagt de naam van zijn buitenplaats, maar het is in geen enkel opzicht een hofdicht in de traditionele betekenis van het woord. De literaire ‘Avondwandeling’ (1783) van Van Alphen is dat al evenmin. Geen plaats en geen plant wordt concreet genoemd, het gaat alleen maar om het opgaan in de beleving: Wij stonden opgetogen,
Geheel gevoel, aanbidding,
Verrukking, liefde en blijdschap.
De dichter is niet meer in gezelschap van de landheer en van andere gasten, maar dwaalt alleen langs het strand of door bos en veld. In het volgende hoofdstukgedeelte zullen we zien dat ook de fysicotheologische poëzie zich ontwikkelt naar deze meer introspectieve natuurbeleving. |
|