Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
5.1 ‘Haegen worden paradyzen’: de idylleaant.Poot mag dan het gelukzalig lot van de landman bezingen, zelf weet hij wel beter. In de tijd waarin hij deze regels schrijft, heeft hij maar één wens: zo snel mogelijk uit het boerenbestaan te worden verlost. Het hier geschilderde ‘Akkerleven’ heeft nauwelijks iets met de werkelijkheid gemeen, het is een typisch literaire verbeelding in de oude traditie, vol stereotiepe ingrediënten en thematieken. In die traditie wordt een wereld opgeroepen die zich vooral in termen van afwezigheid laat beschrijven. Afwezig is allereerst alles wat met de notie ‘slecht’ of ‘kwaad’ verbonden is. In deze wereld bestaat geen geweld, geen ziekte, geen bedrog en ook geen misoogst en natuurramp. De mensen leven in volmaakte harmonie met elkaar en met hun omgeving. Afwezig is ook alles wat kenmerkend is voor de moderne samenleving. Steden bestaan niet. Het land wordt bevolkt door herders, boeren en vissers. Een sociale hiërarchie is ogenschijnlijk afwezig of uiterst diffuus, en daarmee ontbreken ook de bijbehorende sociale spanningen. Het grootste verdriet in deze wereld is liefdesverdriet. Maar de teleurgestelde herder zingt zijn klacht zonder een spoor van wrok, laat staan dat hij op wraak zou zinnen of zich van wanhoop in de stroom zou werpen. Zingen en muziek maken vormen trouwens de belangrijkste activiteiten van de bewoners; muziek is bij uitstek de kunst van het harmonisch samenspel. Veel avontuurlijks is er in deze conflictloze wereld niet te beleven. De literatuur waarin deze wereld buiten tijd en werkelijkheid wordt opgeroepen, is die van de idylle. Het begrip idylle is hier dan niet de aanduiding van een specifiek genre maar een verzamelnaam. Het gaat om een literatuur met een respectabele traditie, waarbinnen weer naar inhoud en vorm allerlei varianten kunnen worden onderscheiden. Dit heeft geleid tot een onoverzichtelijke terminologie, met niet steeds scherp af te bakenen begrippen als arcadische literatuur, pastorale literatuur (beide naar de herders in het geïdealiseerde Arcadië van Theocritus), bucolische of eclogische literatuur (naar de Eclogae van Vergilius) en ten slotte, als het specifiek om landarbeid gaat, georgische literatuur (naar de Georgica, ‘Het boerenbedrijf’, eveneens van Vergilius). Poots gedicht, een bewerking van ‘Beatus ille’ (Gelukkig is de man...), de beroemde epode van Horatius, past in de georgische variant. De pastorale en georgische traditie idealiseren beide het landleven, maar wel op verschillende wijzen. De pastorale literatuur ziet de natuur als een plek voor ontspanning, een plaats waar onophoudelijke overvloed heerst. De herders hoeven in het paradijselijke Arcadia de grond niet te bewerken. De natuur schenkt in deze Gouden Eeuw immers haar milde gaven nog gul, zonder dat daar menselijke inspanning tegenover staat. Hier is het eeuwig lente. De georgische | |
[pagina 417]
| |
literatuur propageert daarentegen de cultivering en verbetering van de natuur door de mens. Levend met de seizoenen weet de landman via zijn edele, agrarische arbeid de natuur te leiden en tot hogere productie aan te zetten. Zeker kwantitatief gemeten geeft de achttiende eeuw een hoogtepunt van de idyllische traditie te zien. Na 1750 komt er echter kritiek op het gebrek aan realisme in dit universum van de onschuld. De idylle zal steeds verder verdwijnen uit de ‘hoge’ kunst. Naar hedendaagse opvattingen ligt in kunst bijna per definitie een element van conflict of spanning besloten; zo niet, dan gaat het om kitsch, om tuinkaboutercultuur op stacaravanterreinen. In de woorden van Milan Kundera's De ondraaglijke lichtheid van het bestaan: ‘Kitsch is de ontkenning van shit.’ Voor huidige lezers is de idyllische letterkunde daarom moeilijk toegankelijk. Maar ook literatuurhistorici hebben er niet veel belangstelling voor. De idylle blijft een literair buitengebied, een wereld die niet alleen geen spanning kent maar ook geen spanning wekt. Het is een wereld die bevolkt is met merkwaardig hybride wezens: ze verkeren in de staat van herders uit oeroude tijden, maar vertonen tegelijk de culturele verfijning van de heersende maatschappelijke bovenlaag. En toch heeft het iets intrigerends, die projectie van het geluk buiten het hier en nu, in een paradijs dat niet door de zondeval werd verspeeld. Het zijn echter vooral onderzoekers uit andere domeinen, die hierdoor aan het denken zijn gezet. Door psychoanalytici is de idylle geïnterpreteerd als een gemeenschappelijke mythe, als een van de grote verhalen waarover de mensheid beschikt om antwoord te kunnen geven op de in alle culturen aanwezige uitdagingen waarvoor de psyche zich gesteld ziet. Cultuurhistorici hebben daarentegen de tweeslachtigheid van de idylle benadrukt. Aan de ene kant is deze steeds herhaalde voorstelling van een samenleving zonder conflicten puur een droombeeld, een vlucht in de verbeelding. Aan de andere kant kan ze, door de presentatie van een alternatief voor de werkelijk bestaande samenleving, hoe stereotiep dat alternatief ook mag zijn, wel degelijk worden opgevat als kritiek op een politieke en culturele structuur die gebaseerd is op machtsverhoudingen. Met haar mengeling van sociale eenvoud en cultureel raffinement omvat de idylle zowel een escapistische als een cultuurkritische laag. Wellicht is het vanwege deze ambivalente status dat de idyllische literatuur in de achttiende eeuw niet tot de top van de letterkundige piramide wordt gerekend. Op het toneel zijn de herdersspelen geliefd omdat ze aantrekkelijke ensceneringen mogelijk maken, met bonte kostuums en veel zang en dans. Maar het is per definitie niet de geëigende vorm voor het verbeelden van tragische hartstochten en grote conflicten. Om dezelfde reden is een idyllisch epos ondenkbaar. De pastorale roman bevindt zich in de marge van de gerespecteerde literatuur. Het ‘natuurlijke’ domein van de idylle is de lyriek, maar ook daar | |
[pagina 418]
| |
wordt zij gerekend tot het genus humile, de lagere soort. Met poëzie die allereerst luchtig en speels is, reikt de dichter nu eenmaal niet naar het hoogst denkbare. In liedjes past de herdersthematiek juist heel goed. | |
Pastorale liederenDe idyllische traditie bloeit in de zeventiende eeuw en in het begin van de achttiende eeuw, maar daarna gaat de fleur er toch wat af. Populair blijft de herderscultus op het niveau van de liedjes voor thuis en in gezelschap. Vroeg in de achttiende eeuw wordt een groot aantal daarvan verzameld in een driedelige bundel, Thirsis minnewit, waarvan tot ongeveer 1770 enkele tientallen herdrukken, aanvullingen en navolgingen verschijnen. Hoewel de liefde het hoofdthema is, staat de bundel vol met verwijzingen naar de idyllische natuur. Vaak gebeurt dat kort. Een paar zinnen zijn voldoende om het lieflijk behang te creëren voor een amoureuze belevenis: Lestmaal in 't rysen van een koele morgen
Zo heb ik myn begeven op de Jagt,
Al op een weggetje onbedagt:
Vond ik een Maagdetje zitten verborgen,
Onder de bomen daar 't zo groene was.
De vogelen die zongen met genugten;
't Gedierte maakte daar een zoet geluit
Filander speelden op zyn Fluit,
[...]
Doen zag ik aan, haar snee witte borsjes,
Zo zoetjes op en dan weer neder gaan.
Enzovoort. De natuur is echter meer dan behang alleen. De mens maakt er onderdeel van uit en kan zo leren van zijn medeschepselen. De mens leert de natuur lief te hebben, zoals in het lied ‘Ik ging lest wandelen door een hof’. Het bezingt de paringsrituelen van duiven, bokken en geiten, koeien en stieren, eendjes en kippen: ‘'t Haentje op het Hennetje sprank, / En vatten hem in zyn kuifje.’ Zelfs de kleinste mieren ‘paaren Paar aan Paar’. En dan durft de zanger de vraag aan zijn geliefde te stellen: ‘Gy bent evenwel een Mier, / Een van 't alderkleynste Dier, / Zoekt gy ook mee te paaren?’ Soms ‘verzelfstandigt’ de natuur, zoals in het lied ‘De winter is voorby gestreken’, waarin de dichter uitgebreid de tijd neemt om de lieflijke lentenatuur | |
[pagina 419]
| |
Pastorale centsprent: ‘De Herders en Herderinne hier / Verstrekken u tot groot playzier.’
| |
[pagina 420]
| |
te bezingen. De zingende leeuweriken, de konijntjes die door de duinen springen, de boer die samen met zijn vrouw de koeien melkt, de ooievaar op kikvorsjacht - ze komen in het gedicht allemaal voorbij. De dichter verdwijnt hier op de achtergrond en ook de mythologische inkleding vervaagt. Uiteindelijk vormt de beschouwing van de natuur de opmaat tot een verwijzing naar haar schepper: ‘Laet ons gaan loven Godes Majesteit, tot in der Eeuwigheit.’ | |
Wellekens en zijn herdersvriendenHoewel Thirsis minnewit dus enige variatie op het thema van de idyllische natuur laat zien, komt de belangrijkste vernieuwing van de bucolische thematiek niet uit de hoek van de liederen of toneelspelen, maar uit die van de gedichten. Hierbij treedt vooral de groep rond de katholieke, Vlaams-Nederlandse dichter Jan Baptista Wellekens (1658-1726) op de voorgrond. Wellekens, door Sybrand Feitama ooit betiteld als ‘Vader der volmaakte Arkader Poëzy’ en door de pastorale dichteres Katharina de With als ‘Hoofd der Veldtpoëten’, wordt opgeleid als schilder. Tijdens zijn studiereis naar Italië rond 1676 raakt hij verknocht aan het land en het landschap. Hij blijft er elf jaar, onder andere in Venetië en Rome. Terug in Nederland komt hij in contact met Pieter Vlaming (1686-1734), een academisch gevormde koopman en ‘letterheer’, die in het pastorale genre liefhebbert. Samen met hem en enkele van zijn gefortuneerde vrienden vormt Wellekens een literair ‘herdersclubje’. Getooid met herdersnamen als Silvander (Wellekens), Amintas (Vlaming), en Dorilas (Gerard Muyser) stellen zij hun sociale leven geheel in het teken van het oude Arcadië. Zij bezingen ‘onder 't lommer van het bladerryk geboomt’ de lof van hun zoete herderinnen, wier rode wangen de rozen doen blozen. Ze tuigen de natuur op met mythologische en klassieke beelden. Wellekens en zijn vrienden zetten hiermee de zeventiende-eeuwse pastorale traditie voort, maar zij geven er ook een nieuwe draai aan. Ze sluiten dichter aan bij de Eclogae van Vergilius, die eveneens zijn vrienden omvormde tot herders. De nieuwe pastorale literatuur verwoordt via lyrische beschrijvingen ook subjectieve gevoelsuitingen. Bij Wellekens en zijn vrienden komt de natuur tot leven en gaat menselijke trekjes vertonen. Bloemen worden betoverde mensen, zoals het kruidje-roer-mij-niet in de veldzang ‘Ariana’ van Wellekens: ‘een Nonnetje dat schreumig, toen zy leefde, / Voor alle vryers beefde, / Zo was haar geest bezorgt voor 't alderbeste pand. / Zy duld alleen het oog, maar wykt voor ieders hand.’ Wellekens gebruikt zijn natuurpoëzie ook om zijn smartelijke leven vol ziekte en tegenslag in pastorale beelden te verhullen. Menigmaal lijkt hij zijn herdersfluit in zee te willen werpen: ‘Vaar wel myn klinkent Riet: / Voor | |
[pagina 421]
| |
wien zou 'k u bewaren? / Dit zeggende, wierp hy 't in 't midden van de baren.’ Maar uiteindelijk vindt hij toch altijd troost in de poëzie: Titelvignet van Amintas, het herdersspel van Torquato Tasso, in de vertaling van Jan Baptista Wellekens (1715). De lezer krijgt er een verhandeling over het herdersdicht bij.
Maar naulyks uit zyn hant
Gevlogen, wierp 't een golf, al schatrent, weêr in 't zant.
Toen dacht hy: 't is vergeefs zyn lot te wederstreven:
'k Merk, dat ik zingen moet, zo lang als ik zal leven.
Op de rijke buitenplaatsen van zijn bemiddelde vrienden, ‘Daar ik zoo menigmaal, als 't stormde in 't grontloos diep, op zachte rozen sliep’, vindt Wellekens rust en inspiratie. Niet verwonderlijk dus, dat hij ook een van de meest vruchtbare hofdichtenschrijvers van de eeuw wordt; via zijn literaire werk kan hij zijn dankbaarheid voor de genoten landrust uitdrukken. | |
De gelukkige landman? Hubert Korneliszoon PootNu duidelijk is hoezeer het landleven in de achttiende eeuw wordt verheerlijkt en hoe literatoren zichzelf graag als eenvoudige herders afbeelden, is het goed te begrijpen dat Hubert Korneliszoon Poot in de geletterde Republiek als een ster wordt binnengehaald. Deze literaire landman is immers daadwerkelijk een boer, die zich ontpopt tot ‘Woutpoët’. Zijn tijdgenoten zien in hem het bewijs | |
[pagina 422]
| |
dat de natuur de mens inderdaad een ingeboren wijsheid en kunstvermogen meegeeft. Poots boerderij in Abtswoude wordt een toeristische trekpleister, want mensen willen met eigen ogen de poëtische landman aan het werk zien. Lambert Bidloo, die hem een plaats voor de eeuwigheid geeft in zijn Panpoëticon Batavum (1720), zingt hem toe: Gy midd'lerwyl ga voort uw lustige landsdouwen,
En liefde tot het Rym gelykelyk te bouwen.
Bewys door uw Gedigt, ô wel gelukkig man,
Dat by u geest en sweet wel gaan in een gespan.
Pieter Schim moet in zijn lijkdicht op Poot toegeven dat het adagium ‘Natuur baart de dichter, de kunst voedt hem op’, hier niet van toepassing is: ‘De Kunst, verwonnen, hout zich stil; / Natuur schonk hem de grootste gaven.’ Zijn zoon Hendrik Schim vergelijkt in zijn lijkdicht het lezen van Poots poëzie met zoete natuurbeleving: ‘Hoe dikwerf gaet myn geest in uwen dichthof weien, / En welig spelemeien, / Wen ze op de bloemen van uw zuivre Poëzy, / Gelyk een honigby, / Den zoeten honig gaert, / En rozen weet te plukken, / Die oog en hart verrukken.’ Poot vormt zo voor zijn tijdgenoten de belichaming van het geïdealiseerde landleven. Het feit dat Poot nu nog steeds bekendheid geniet is voor een groot deel afhankelijk van onze voorliefde voor ‘authentieke’ eenlingen en doorleefde natuurpoëzie. In de negentiende- en twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenissen werd Poot vooral gewaardeerd om zijn introspectieve en emotioneel geladen natuurpoëzie, als een unieke dichter die zijn tijd ver vooruit was. Literatuurhistorici hebben hem getypeerd als ‘pre-romanticus’ en een recente literatuurgeschiedenis noemt hem zelfs ‘hypermodern en vernieuwend’. We moeten ons echter realiseren dat dit beeld van Poot het resultaat is van een zorgvuldig selectieproces. In bloemlezingen en besprekingen besteedt men veel aandacht aan zijn natuurgedichten en de persoonlijk getinte gedichten. Veel minder aandacht is er voor zijn Bijbelse gedichten, zijn gelegenheidspoëzie en zijn pastorale minnedichten. Als we die lezen zien we Poot, zoals Menno ter Braak al schreef, terug als ‘kind van zijn tijd, die zich in mythologische figuren verlustigde, waaraan langzamerhand een museumluchtje is gekomen’. Als kinderen van hún tijd zijn de latere literatuurhistorici vooral op zoek gegaan naar momenten in Poots poëzie waarop de mythologie verdwijnt en de natuur een ‘zelfstandige’ rol gaat vervullen, momenten waarop het gevoelsleven van de auteur in de natuur wordt geprojecteerd. Veel van Poots natuurpoëzie is echter behoorlijk klassiek te noemen. De dichter heeft zichzelf ondergedompeld in de klassieken en de zeventiende-eeuwse Nederlandse verwerking hiervan. Sommige van zijn gedichten zijn heel erudiete imitatio's. | |
[pagina 423]
| |
Poots natuur is echter niet alleen een klassieke idylle. Hij heeft ook oog voor de ‘gewone’ natuur in de achtertuin en voor de natuur als object van onderzoek. In zijn ‘Eerkroon voor den Heere Anthoni van Leeuwenhoek, doorluchtigh filozoof en lid der Koninglyke Societeit te London’ prijst hij het moderne natuurwetenschappelijke onderzoek dat Leeuwenhoek verricht: ‘Hy opent het toneel der aertsverborgentheden / Met deelen en ontleeden, / En meet der schepselen hoedanigheid en aart.’ | |
De maan bij Poot: mythologie, religie, poëzieZo valt te begrijpen waarom Poots natuurbeschouwing hier en daar doet denken aan de fysicotheologie, die we verderop in dit hoofdstuk zullen bespreken. In een aantal van zijn gedichten lijkt de natuur ‘los te komen’ van de mythologische inkleding en lijkt ze haar ideale, onveranderlijke karakter te verliezen. In het klassiek geworden gedicht ‘De Maen bij Endymion’ vertelt Poot in eerste instantie een mythologisch verhaal over de maangodin Selene die verliefd wordt op de schone, slapende jongeling Endymion. Het gedicht wemelt van de klassieke beelden. De maan wordt ‘Diane’ genoemd, ‘Latones telg’, ‘Febe’, ‘zuster van de zon’ en ‘jagtgodes’. De maangodin is echter niet alleen een mythologische figuur, zij is ook een hemellichaam in een kosmische orde, via natuurwetten verbonden aan andere hemellichamen, aan de aarde en aan de mens. Deze mythologische figuur en dit kosmisch hemellichaam vermenselijkt wanneer de maan de slapende herder Endymion ziet. Haar gelaat wordt ‘roozigh inkarnaet’: de vleselijke lust kleurt haar bleke wangen rood. Ze stapt uit haar hemelplaats en zet de tijd even stil. Zo doorbreekt ze de kosmische orde. Het weer, de natuur en de tijd zijn van de maan afhankelijk, maar anderszins werkt de natuur ook weer in op het handelen van de maan. Haar liefde wordt gestimuleerd door de warme nacht; de koele maan wordt heet. Poot bezingt dit wonderlijke natuurverschijnsel vervolgens weer in mythologische beelden. De geile lust wordt verbeeld door een groep saters die het mintafereel dreigen te verstoren, ware het niet dat de dichter hen wegjaagt: ‘loopt, geitevoeten: / De blakende godin / Zal hier haer lust wel boeten, / Zy heeft in u geen zin.’ Mythologische, natuurwetenschappelijke en psychologische beschrijvingen wisselen elkaar op die manier moeiteloos af in dit gedicht. Hetzelfde gaat op voor ‘Zomersche avont’, waarin het invallen van de nacht wordt opgeroepen in een complex van beelden die uiteenlopende, zelfs tegengestelde associaties wekken. Zo verwijst het gedicht naar het verstrijken van de tijd (de met Apollo's zonnewagen wentelende dagen), de verrukkingen van de min (de als eerste zichtbare avondster Venus) en de dreiging van de duisternis (‘Mineias dochters’ als aanduiding voor vleermuizen): | |
[pagina 424]
| |
De moede zonnewagen
Staet vrachtloos, d'avontzon
Zinkt in de westerpekelbron.
Aldus ontglippen ons de wentelende dagen.
De star der Mingodin
Ziet d'eerste op 't aerdtryk neder.
Mineias dochters vliegen weder:
Ook spant de stille Nacht zyn zwarte paerden in.
Wy zien de schemeringen
Verdikken, daer we staen.
‘Zomersche avont’ is opgenomen in de afdeling ‘Minnedichten’. Het gedicht eindigt met de verzuchting dat de dichter graag kusjes zou willen ‘ruilen’ met zijn ‘Amaril’. Dit conventionele slot vormt een merkwaardige breuk met de suggestieve sfeerschildering in de voorafgaande verzen. Dit is een tendens die ook in enkele andere verzen is waar te nemen: de lyrische natuurpassages krijgen meer ruimte. Het lijkt de dichter eerder te doen om de indrukken die de zomerse avond losmaakt bij de ‘wij’ die in de schemering toezien, dan om de uitnodiging tot de liefdesnacht. Daardoor wordt de natuurevocatie beschouwender, peinzender. Met name in zijn laatste bundel Vervolg der gedichten (1735) verschiet de natuurevocatie van kleur. Dat komt ook doordat Poot hier, nog veel meer dan in de vorige, de behoefte lijkt te hebben om onverhuld en op de meest onverwachte plaatsen persoonlijke ervaringen en gevoelens te beschrijven. Die gevoelens zijn vaak somber en bitter, hetgeen ze ‘modern’ lijkt te maken. De moderne lezer waardeert in de poëzie immers vaak het tobberige, introspectieve en subjectieve - elementen die in de idyllische poëzie uiterst schaars zijn. Bij Poot zijn de kiemen te vinden van actualisering en verpersoonlijking van de in aanzet traditionele idyllische natuurpoëzie. De persoonlijke inkleuring is vaak verbonden aan religieuze overpeinzingen. Zo bevat de bundel het gedicht ‘Mei’, dat de lente bezingt met een uitbundige en aanstekelijke vreugde en dichterlijke virtuositeit. Terwijl de vluchtige toespelingen op mei als maand van de liefde en op de wisseling van de seizoenen passen in de literaire conventies, begint Arcadië hier toch ook opvallend veel trekjes van het Nederlandse landschap te krijgen. Bovendien spreekt uit het gedicht de suggestie van authentieke waarneming. Haegen worden paradyzen.
En het verschontloken kruit
Waessemt zulke geuren uit,
| |
[pagina 425]
| |
Dat er doden van verryzen.
D'aerde toont, in wyk by wyk,
Schaduwen van 't hemelryk.
Op de helft van het gedicht wordt een subtiel voorbereide tournure gemaakt waar de schildering overgaat in de religieuze beschouwing en vermaning: ‘O hoe kunstigh is de hant, / Die het Oost en West bespant!’ De pastorale natuur uit de Gouden Eeuw is Gods natuur geworden, een natuur die te bezichtigen en te overdenken valt voor iedereen die bereid is naar buiten te stappen. Een vergelijkbare overdenking vinden we in ‘Nacht’. De inzet ervan is vaak geprezen: De gouden dagh bestraelt althans,
Uit een ganschvreemden hemeltrans,
't Verre aerdryk onzer tegenvoeters.
De pasvolklonken middernacht
Boeit hier, door vaek en slaep, (die heusche zorgverzoeters)
Al 't sterfelyk geslacht.
Hoe indrukwekkend ook, dit is conventionele poëtische taal, met die ‘gouden dagh’, ‘hemeltrans’ en ‘tegenvoeters’ die rijmen op het wat gekunstelde ‘zorgverzoeters’. Maar dan gebeurt er iets bijzonders: Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen,
Zie 't ryzend licht der schoone maen
Op gevels blikkeren en torens.
Zy meet het blaeu met elpen schreên;
En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens,
De donkerheit vanëen.
Hier kijken we opeens met andere ogen. Het gaat niet om ‘een’ evocatie van ‘de’ nacht, maar we ervaren de specifieke beleving van de ‘ik’ van een door hem beleefde nacht. Hij sluit haar ook af met een nadrukkelijke verwijzing naar zichzelf en naar zijn moeizaam dichterschap: Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
Zou dit een looden geest geen luchten trek doen krygen
Tot zoete rymery?
De twijfel aan het eigen kunstvermogen gaat over in een lange religieuze meditatie. De koude nacht zet de dichter aan tot dichten, omdat in de hemel, de aarde | |
[pagina 426]
| |
en het licht Gods almacht zo heerlijk zijn te ontdekken. ‘Zie daer een troost in naer verdriet. / De Schepper van den nacht wert in den nacht geboren, / Met al wat zegen hiet.’ De hele schepping ademt Gods heilplan. De slotregel is dan ook gericht tot de ‘Aertsgoetheit’: ‘Ik zong alleen om u.’ In de liederen van Thirsis minnewit krijgt de natuur soms een zekere ‘zelfstandigheid’. Van literair behang wordt ze nu en dan het object van uitgebreidere beschrijvingen. Bij Wellekens klinken sombere gevoelens door in zijn herderspoëzie. Hij twijfelt aan zijn kunstvermogen en heeft de neiging de herdersfluit aan de wilgen te hangen. Poots poëzie gaat nog een stapje verder doordat de natuur hier soms haar idyllische karakter geheel verliest. Poot beschrijft de natuur buiten zijn woonhuis, deelt zichzelf een duidelijke plaats toe in deze natuur en maakt haar tevens tot locatie voor persoonlijke overpeinzingen en twijfels. Uiteindelijk vormt de natuur voor hem de opstap tot religieuze ervaring. Deze specifieke functie van de natuurpoëzie zal, zo zullen we zien, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw nader worden uitgewerkt. Poot is zo de belichaming van de achttiende-eeuwse natuurpoëzie. Hij beoefent alle varianten die in dit hoofdstuk aan de orde komen: de pastorale idylle, het hofdicht (in mindere mate), de natuuronderzoekende poëzie en de poëzie waarin natuurervaring overgaat in Godservaring. Dat Poot deze genres een eigen stemgeluid geeft door de knappe combinatie van verschillende thema's en perspectieven, maakt hem tot een bijzonder goede achttiende-eeuwse dichter, niet tot een ‘pre-romanticus’ of een ‘hypermoderne’ eenling. |
|