Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Deel III:
| |
[pagina 413]
| |
5
| |
[pagina 414]
| |
Afbeelding bij Poots beroemde gedicht ‘Akkerleven’, waarin het zoete buitenleven wordt bezongen.
| |
[pagina 415]
| |
Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Generaties scholieren hebben nog tot diep in de twintigste eeuw deze versregels uit hun hoofd moeten leren. Het gedicht ‘Akkerleven’ van Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) vormt een achttiende-eeuwse pendant van Marsmans ‘Herinnering aan Holland’, maar dan zonder dreigend water of neerdrukkende lucht. Integendeel: Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Nieuwe boter, zoete meê,
Klaere bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten: overvloet
Maekt het buitenleven zoet.
Dat juist dit gedicht nog lange tijd in het culturele geheugen is blijven hangen is een daad van historische gerechtigheid. Dankzij deze regels van Poot blijven we ons een van de belangrijkste obsessies van de achttiende-eeuwse letterkunde herinneren: de natuur. De natuur vormt een van de meest centrale thema's in vrijwel alle achttiende-eeuwse literaire genres. Herdersdichten, herderskouten, herdersspelen, bosspelen, pastorale liederen, visserszangen, veldzangen, hofdichten, fabels, arcadia's, natuurromans: de natuur wordt beleefd in alle mogelijke vormen van proza en versmaat. Met heimwee denkt men terug aan de ‘Gouden Eeuw’, die nu nog niet de zeventiende eeuw is, maar de paradijselijke natuurstaat waarin de mens volmaakt gelukkig was. Dichterschap en natuur vormen twee zijden van dezelfde medaille. ‘Natuurlijkheid’ blijft de hele achttiende eeuw de maat voor goede literatuur, alhoewel de invulling van dit begrip, zoals we zagen in het hoofdstuk over poëtica en esthetica, verandert. Het natuurlijk landschap van de achttiende-eeuwse literatuur is zeer divers en kleurrijk. In dit hoofdstuk bespreken we vier loten aan de boom van de natuurliteratuur: de idylle, het hofdicht, de fysicotheologische poëzie en de meer introspectieve, overpeinzende (soms ook in prozavorm uitgewerkte) natuurbeleving. De idylle kan hierbij gezien worden als de stam waaruit de andere drie spruiten. Omdat de natuurbeleving voor een groot gedeelte uit de fysicotheologische poëzie groeit, bespreken we deze twee varianten samen. |
|