4.5 Tot besluit: vorm en norm in beweging
Tot het midden van de achttiende eeuw vindt de meest uitgesproken gedachtevorming over de letterkunde plaats in de wereld van het toneel. De roman wordt lange tijd nog weinig serieus genomen en geeft pas vanaf het midden van de eeuw aanleiding tot wat uitgebreidere beschouwingen. Daarna komt ook de meer algemene, filosofisch-esthetische kunsttheorie op. Die richt zich voor wat de letterkunde betreft primair op de poëzie, maar stelt toch ook de vraag aan de orde hoe het nu eigenlijk zit met het proza. Kunnen fictionele prozagenres, zoals de roman en het burgerlijk toneelspel, echte kunst opleveren? Wat is de relatie met de mondelinge redevoering en het geschiedverhaal, de meer gevestigde, klassieke prozagenres? Waar in de eerste helft van de eeuw de discussies nog voornamelijk beperkt blijven tot incidentele uiteenzettingen in voorwoorden en recensies, komt in de tweede eeuwhelft een meer structureel debat op gang in afzonderlijke publicaties, in verhandelingen en kritieken in tijdschriften, en vooral in genootschapspublicaties. Genootschappen kunnen er via hun prijsvragen voor zorgen dat het veld meer systematisch wordt verkend. Dat leidt in eerste instantie tot een reeks geschriften waarin men probeert de bekende regels nog eens samen te vatten en in één overzichtelijk systeem onder te brengen.
Dit systeemdenken leidt echter niet alleen tot het nogmaals verankeren van de traditionele regels. Theoretici gaan ook op zoek naar nieuwe, meer empirische onderbouwingen voor een zo effectief mogelijke literatuur. Zo groeit een toenemende twijfel aan klassieke en andere overgeleverde regelsystemen, zoals voor het toneel die van het Frans-classicisme. ‘Menskundige’ inzichten leiden in de theorievorming over alle genoemde genres en over de dichtkunst in het algemeen tot een verschuiving van de aandacht: van de regels, de normen, de kennis en de oefening, naar de gevoeligheid, de authenticiteit en het aangeboren talent. Dit betekent tevens dat de strakke, hiërarchische indeling in genres zelf duidelijke slijtageverschijnselen gaat vertonen. Tegen het einde van de eeuw begint men het succes van de (zedenkundige) roman en het burgerlijk drama te beschouwen als een aanwijzing dat ook fictioneel proza wel degelijk een vorm van ‘poëzie’, in de zin van ‘ware kunst’, kan opleveren. Omgekeerd begint men, zij het met veel aarzeling, het rijmloze vers te beschouwen als een reële mogelijkheid voor de (toneel)dichter. De gedachte dat proza soms ‘poëtisch’ kan zijn, terwijl poëzie zich soms ‘prozaïsch’ kan uitdrukken, markeert een weinig minder dan revolutionaire ontwikkeling. Die is rond 1800 dan ook nog zeer omstreden. Dat een flink deel van de meer principiële discussies zich juist in politiek bewogen tijden afspeelt, lijkt daarbij geen toeval te zijn.