Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Deel II:
| |
[pagina 315]
| |
4
| |
[pagina 317]
| |
4.1 Het Koninkrijk Poëzieaant.In het tijdschrift De Grijzaard van 1768 geeft ‘B.W.’, in navolging van een Franse bron, een Beschryving van het Koningryk der Poëzy: Dit Ryk is groot en zeer volkryk. Het is verdeeld in hooge en laage Poëzy, gelyk het grootste gedeelte onzer (Fransche) Provintiën. De hooge Poëzy wordt bewoond door staatige, droefgeestige en stuursche Lieden, die eene Taal spreeken, welke met betrekking tot de andere Provintiën, de zelfde is als het bas-Breton voor het overige van Vrankrijk. Al het geboomte van de hooge Poëzy reikt tot aan de wolken. Zo brengt Betje Wolff (want wie anders kan er schuilgaan achter de initialen B.W.?) de letterkundige wereld in kaart. Het Koninkrijk Poëzie bestaat uit heel uiteenlopende gebieden, die strikt van elkaar gescheiden zijn. Het bergachtige territorium ‘Opper-Poëzy’ is duidelijk een land van een hogere orde. Niet alleen zijn de bomen er hoger dan elders en is de taal er verheven, ook zijn de vrouwen er mooier en de paarden sneller. De hoofdstad van dit land is die van het heldendicht - Poème épique. Hier worden veel mensen vermoord. Dat is anders dan in de voorstad van de hoofdstad, de stad van de roman. Deze voorstad is veel groter en men vindt er ‘altoos lieden die zeer vrolyk zyn en zig gereed maaken om te trouwen’. De Tragedie-bergen liggen ook in dit gebied, maar die zijn zo scherp en steil dat de meeste mensen maar in de valleien zijn gaan wonen. De lage poëzie ligt in moerassig land. Burlesque is de hoofdstad. Zij ligt in modderige kreken. Hier geen verheven taal, maar platte volkstaal. Alle inwoners zijn kwakzalvers en potsenmakers. In dit gebied vinden we ook de komedie. Die is weliswaar wat aangenamer gelegen, maar zij ligt te dicht bij de burleske, waardoor ze negatief wordt beïnvloed. Het land der poëzie krijgt zijn water van twee rivieren, die van het rijm en die van de rede. Tussen de hoge en lage poëzie ligt de wildernis van het gezond verstand, met hier en daar een hutje. Het land is hier heel mooi en vruchtbaar, maar moeilijk toegankelijk. De toegangswegen zijn smal en ongemakkelijk, zodat er maar weinig mensen komen; men blijft liever hangen in het drijfzand van de valse gedachten. Hoe verder men in de periferie raakt, hoe minder aanlokkelijk het wordt. In de stad van de elegie klaagt men steen en been. De satire ligt aan zee, waar zoet water schaars en zwart zout rijkelijk beschikbaar is. Het armste zijn de inwoners van de ‘provincie der navolging’, een groot en onvruchtbaar gebied. | |
[pagina 318]
| |
Wolffs landkaart geeft zo een staalkaart van de heersende kunstopvattingen. In dit land wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen de verschillende genres, die elk met hun specifieke kenmerken worden gerangschikt in een hiërarchische orde van hoger en lager. Dit land heeft weinig op met gerijmel en grappig bedoelde kolder. Men zweert daarentegen bij het gezond verstand - een kwaliteit die, zo knipoogt Wolff, in het domein van de literatuur maar al te weinig is te vinden. Kortom, de auteur van de beschrijving kan worden gekenschetst als een vertegenwoordiger van de dominante richting van het Frans-classicisme. Dit wordt ook onderstreept doordat de auteur Franse namen voor de genres hanteert; ze heeft het over madrigaux, impromptus, galamathias, acrostiches, anagrammes, enzovoort. Hoe dominant de Franse poëticale theorievorming in de achttiende eeuw is, blijkt al uit het feit dat Betje Wolff niet de ontdekster is van het literaire landschap. De kaarten gaan terug op de Description de l'Empire de la Poésie die de Franse literator en filosoof Bernard le Bovyer de Fontenelle in 1678 in de Mercure Galant publiceert. Daar wordt voor het eerst het Koninkrijk Poëzie in kaart gebracht, in dit geval ook daadwerkelijk begeleid door een getekende landkaart. Fontenelle zal op zijn beurt weer geïnspireerd zijn door de ‘Carte du Pays de Tendre’, die door Madeleine de Scudéry bij haar beroemde veeldelige roman Clélie (1654-1660) werd gepubliceerd. De vondst sloeg aan. Fontenelles kaart wordt al in 1693 in het Nederlands nagevolgd als ‘Het groot en Al-oud Koninkryk Poëzye’, met daarbij een beschrijving van ‘alle deszelfs Onderhoorigheeden, Landschappen, Steeden, Vlekken, Burgten, en Gehuchten, zo het hedendaags bewoond en bevolkt is’. De kaart is te vinden in de boertige verzamelbundel Gemengelde Parnas-loof. Die luchtige context geeft al aan dat de kaarten bedoeld zijn als een literair spel. De auteurs presenteren een wat ironische karakterisering van de diverse literaire genres, in een vorm waar het publiek niet genoeg van lijkt te kunnen krijgen: die van de beschrijving van een nieuw verkend gebied. De verbreding van het menselijke blikveld die de zeventiende- en achttiende-eeuwse ontdekkingsreizen opleveren, heeft ingrijpende consequenties voor het West-Europese wereldbeeld, en daarmee ook voor het beeld van de literatuur. Bij de beschrijving van het Koninkrijk Poëzie is daarvan in eerste instantie nog geen sprake. De vorm van een literaire cartografie is nieuw, maar inhoudelijk toont zij geen opmerkelijke, laat staan revolutionaire perspectieven. Het Koninkrijk Poëzie tekent zich af via een strakke hiërarchie. | |
[pagina 319]
| |
Het koninkrijk gemoderniseerd en vernederlandstDit keurslijf van een op de Franse poëtica gebaseerde hiërarchie der kunsten doet, tegen de tijd dat Wolff haar vertaling publiceert, al gedateerd aan. De Poetica van Aristoteles en de Ars poetica van Horatius die sinds de Renaissance als leidraad hadden gegolden voor goede dichtkunst, vormen tegen 1768 niet langer de rasters voor de kaart van het Koninkrijk Poëzie. De strakke indeling van de literatuur in hogere en lagere genres, elk met eigen onderwerpen, personages en gepaste stijlen, is aan het vervagen. Toneelauteurs experimenteren met tragische komedies, de roman dringt zich op als gewaardeerde kunstvorm, terwijl het epos liever profane dan religieuze onderwerpen kiest en niet noodzakelijkerwijs in de hoogdravende stijl van het ‘genus sublime’ wordt geschreven. De door Wolff genoemde acrostiches en anagrammes worden vervangen door odes, romances, en andere poëtische mengvormen, waarbij het rijm als dichtvorm kan worden losgelaten. Ook andere tijdschriftauteurs moeten het idee hebben gehad dat Wolffs kaart verouderd is, want al snel worden er nieuwe versies op de markt gebracht, bijvoorbeeld in de Algemeene Oeffenschoole van Konsten en Weetenschappen van 1770, en in de Nederlandsche Bibliotheek van 1775. Met name het laatste tijdschrift brengt in de Geographische beschrijving van het koningrijk Dichtkunst enkele typerende wijzigingen aan. Allereerst wordt de dichtkunst preciezer gesitueerd tussen de andere kunsten. Het koninkrijk grenst ten oosten aan de Welsprekendheid, ten zuiden aan de Schilder- en Beeldhouwkunde, ten westen aan de Zangkunst en ten noorden aan de Oceaan van de Geleerdheid. Vervolgens worden de Franse benamingen door Nederlandse vervangen. De hiërarchie blijft het uitgangspunt, maar er zijn enkele opvallende nieuwe gebieden bij gekomen, terwijl de traditionele hoger of lager zijn komen te liggen en nu gedetailleerder in kaart worden gebracht. Zo is er meer aandacht voor gelegenheidsgedichten, zoals het lof- of puntdicht, en heeft de opera een paleis gekregen in het hoogland. Dat paleis wordt echter belaagd door ‘een gedeelte der ligte troupes’ uit het laagland van het kluchtspel. Daarom heet het nu ‘blijspel opera’. Overigens is de Nederlandsche Bibliotheek positiever over het blijspel, dat een ‘natuurlijke smaak voor het schilderen’ over de aangename stad verspreidt. De inwoners van deze stad worden nu bijgestaan door muzikanten en dansmeesters: ‘Met dit alles zijn het lieden, wier zedenkunde zo kwaad niet is.’ Opvallende nieuwkomers zijn ook de ‘Kritiken’ (critici) die de dichtwereld proberen te belagen. Om hen te bestrijden worden voorredes ingezet bij toneelstukken en dichtbundels. Een opvallende inkleuring vindt ook plaats in het epische land, waar de metropool van de roman meer aandacht gaat krijgen. Bij Fontenelle, het Gemen- | |
[pagina 320]
| |
Het satirische tijdschrift De Post van den Helicon van Johannes Kinker bevat een fantasielandkaart. In aanduidingen als ‘De sentimenteele weg’ en ‘Genootschapstrekvaart’ zijn alle genres en organisatievormen van de toenmalige literaire wereld terug te vinden.
| |
[pagina 321]
| |
gelde Parnas-loof en Wolff krijgt deze stad, hoewel ze meer inwoners heeft dan het vrijwel uitgestorven eposland, weinig aandacht of waardering. De auteur van het Gemengelde Parnas-loof vat het krachtig samen: de heldendicht-hoofdstad ‘heeft een groote Voorstad, genaamd Roman: grooter als de Stad zelve, dog heeft geen Stads Recht’. In de Nederlandsche Bibliotheek worden de inwoners van de romanstad uitgebreider beschreven. Het zijn ‘groote reizigers’ en ‘driftige minnaars’ die hun tijd verslijten met feesten. Het dichterlijk landschap is dus rond 1770 aan het verschuiven. Hoog- en laagland groeien naar elkaar toe en poëticale reflectie wordt afgedwongen door de opkomst van de kritiek. Het landschap is minder Frans ingekleurd. Die lijn wordt verder doorgezet in de - voor zover we weten - laatste variant op dit thema: de Nieuwe kaart van den Hollandschen Helicon die Johannes Kinker in zijn De Post van den Helicon uit 1788 opneemt. Dit blad is als ‘Nieuwsverteller van den Zangberg’ een geschikt medium om een nieuwe visie op het land der literatuur te formuleren. In het tijdschrift wordt ook daadwerkelijk een kaart bijgevoegd. Hierop zien we echter niet de klassieke Helicon, maar de Nederlandse zangberg, waar de indeling en straatnamen wel erg doen denken aan het Amsterdam van 1780. Zo is er een Jordaanrivier, een Heiligeweg, een Kalfjeslaan en een Irreguliersgracht. Kinkers topografische kaart deelt het terrein der Nederlandse literatuur vrijwel helemaal opnieuw in. Het episch hoogland is nu een ‘episch doolhof’. Nieuw is ‘De sentimenteele weg’, naast ‘De brievenlaan’ en ‘De poëtische paradeplaats’. Verderop is er een ‘Oostersche Laan’ bij gekomen: een verwijzing naar de interesse voor exotische verhalen. ‘De translateurstuin’ en ‘De rijmelaarshoek’ zijn druk bezocht. En nu is door het land een ‘Genootschapstrekvaart’ gegraven. Tussen al deze gebieden speelt zich een voortdurende territoriumstrijd af. | |
De val van het koninkrijkEen vergelijkbaar dynamisch en polemisch beeld van de dichtwereld krijgen we van Arend Fokke Simonsz in zijn satire De moderne Helicon (1792). In dit werk is geen landkaart meer opgenomen. De hoofdpersoon reist wel met het schip der verbeelding naar de Helicon, om Apollo op te zoeken. De Helicon is nu echter geen berglandschap, maar een ‘rijmmagazijn’ waar een ‘burgerlijke’ Apollo tot boekhouder is verworden. Alles vormt hier een eenheidsworst. Hoog en laag zijn niet te onderscheiden; de Helicon kent niet langer een hiërarchische indeling. Fokke Simonsz heeft het nog wel over de muzen, de traditionele personificaties van de verschillende kunstvormen, maar de moderne muzen lijken geen eigen expertise te hebben; het zijn verlopen dames die hun frisheid hebben verloren. Thalia is humeurig, Erato ziek en sukkelig. Ze verkeren ‘met laage characters van Brood- en Straatpoëeten, die hier ook al Rijmwaaren komen | |
[pagina 322]
| |
koopen of huuren’. Dichten is negotie geworden, en daarmee is de indeling tussen de verschillende soorten dichtkunst komen te vervallen. Volgens Apollo volgt niemand de regels meer. Dichters kennen geen Latijn of Grieks en lezen de klassieken niet. Ze verhuren zich aan de hoogst biedende en plempen hun gedichten vol met gemeenplaatsen zoals ‘van den Seraph tot den Wurm’; ooit een verheven uitdrukking, maar door het vele gebruik een uitgesleten en betekenisloos beeld geworden. Fokke Simonsz citeert de ‘geöefend Menschkenner’ Homerus, die gezegd zou hebben: ‘Eéns wordt men alles zat!’ Uiteindelijk blijkt de dichtershemel een wankel bouwwerk. Wanneer de auteur één pennetje uit het gestutte bouwwerk trekt, stort het hele dichtersheelal in elkaar, waarna hij wakker schrikt uit zijn angstdroom. Arend Fokke Simonsz laat in De moderne Helicon (1792) het letterkundig universum met een donderend geraas ineenstorten.
De ontwikkeling van het literaire cartografiegenre kan als exemplarisch worden gezien voor de verschuivingen die in de achttiende eeuw plaatsvinden in het letterkundige landschap. De strikte hiërarchie van de (Frans-)classicistische poëtica wordt ondergraven door de opkomst van nieuwe, populaire genres zoals de roman. Blijspel en treurspel komen dichter bij elkaar te liggen, onder | |
[pagina 323]
| |
andere doordat muziek en dans een belangrijkere rol gaan spelen op het toneel. De stad der navolgers wordt overwoekerd door de vertaaltuin. Genootschappen en kritiek gaan een belangrijkere rol spelen in de dichterswereld, waardoor dichters worden gedwongen om over de status en vorm van hun literaire producten na te denken. De markt wordt dominant. Al deze ontwikkelingen dragen bij aan het feit dat het imposante bouwwerk van de geordende dichtkunst ineenstort. Er zullen nieuwe indelingen gemaakt moeten worden. Het aardige van de landkaarten is dat ze de theorievorming over dit alles niet weergeven in de vorm van diepgravende verhandelingen, maar in die van een lichtvoetig, satirisch genre, dat veelal in tijdschriften wordt gepubliceerd. Tegen de tijd dat ze verschijnen, zijn echter ook de meer uitgebreide poëticale verhandelingen in opkomst, vooral in de gedaante van bekroonde antwoorden op prijsvragen die werden uitgeschreven door een genootschap. In de eerste helft van de eeuw vindt de literaire theorievorming nog heel fragmentarisch plaats in allerlei verschillende media. We moeten er bijvoorbeeld voor uitwijken naar voorredes bij toneelstukken, romans en dichtbundels. Zo ontstaan ook verschillende poëticale tradities per genre: voor het drama, het proza en de dichtkunst. We hebben er dan ook voor gekozen in dit hoofdstuk deze driedeling aan te houden. |
|