Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
3.3 Kikker en de tiende muze. De kritiek als vaste gastaant.Eind december 1790 schotelt Johannes Lublink de Jonge, voorman van het Amsterdamse Concordia et Libertate, zijn genootschapspubliek een ‘Verhandeling over het puntdicht’ voor. De lezing bevat diverse voorbeelden. Daaronder ook een aardig versje, ‘De onbeschaamde gast’ geheten, dat hij naar eigen zeggen lang geleden heeft geschreven. Het gaat over iemand die bij de schrijver dineert, maar die onmiddellijk na de maaltijd vertrekt om elders zijn mening over het gebodene te gaan verkondigen: 't Was of de droes [duvel] hem straks [snel] by mynen buurman bragt,
Om daar myn gantsch onthaal verachtlyk af te maalen [schilderen],
Om daar op alles bits te smaalen:
Gantsch anders had de man 't verwacht;
Hy vond by my niets fraais, niets vreemds, niets uitgelezen;
De soep was veel te laf, de visch te gaar gekookt,
De wyn niet fyn genoeg, het vleesch niet goed gerookt;
In 't kort, niets was er, of 't had beter kunnen weezen.
Wie zag ooit onbeschaamder vent? -
‘Slaa dood den hond! slaa dood! het is een Recensent.’
Dit verhaaltje in versvorm verwoordt treffend de ergernis die schrijvers vaak voelen over mensen die kritiek op hun werk leveren: het zijn onbeschaamde, ondankbare honden. Tot zover niets nieuws. Maar het feit dat Lublink hier het woord ‘recensent’gebruikt, is opmerkelijk. Termen als ‘recensent’, ‘recensie’ en ‘recenseren’ zijn in Nederland immers tot de laatste decennia van de achttiende eeuw nog vrij ongebruikelijk. Het zijn buitenissige termen uit het officiële spraakgebruik, en ze duiden niet op de alledaagse beoordeling van werken van kunst of wetenschap. Bij een ‘recensie’ gaat het om een beoordeling van bepaalde regelingen en instellingen door juridische of politieke instanties. Pas na het midden van de eeuw worden de termen wat vaker gebruikt in de hedendaagse betekenis. Dan verschijnt van 1787 tot 1793 bijvoorbeeld het eerdergenoemde tijdschrift De Recensent of Bydragen tot de Letterkundige Geschiedenis van Onzen Tijd. En in 1806 start De Recensent, ook der Recensenten, een blad dat tientallen jaren zal blijven bestaan. Lublink gebruikt in 1790 de term ‘recensent’ echter al in een gedicht dat hij naar eigen zeggen ‘voor vele jaren’ schreef. De verklaring hiervoor is dat het versje een letterlijke vertaling vormt van een gedichtje van Goethe uit begin jaren 1770, eindigend met de getergde uitroep: Der Tausendsackerment! / Schlagt | |
[pagina 250]
| |
ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent. In het Duits was de term recensent al langer gebruikelijk. Nog in 1828 zal er in literair Nederland een relletje ontstaan als Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande in zijn Luimige poëzy (1827) een versje ‘De recensent’ publiceert. Het vertelt hetzelfde verhaaltje over de ondankbare dinergast en eindigt met ‘De booze vent! / Wie was het toch? - Een Recensent.’ Het tijdschrift Argus vraagt zich nu af of de dichter wel weet ‘dat er een Göthe in de wereld bestaat’. Tevens maakt het van de gelegenheid gebruik om nu meteen ook maar Lublink postuum te ontmaskeren als een van de talloze ‘snuggere naschrijvers en onbeschaamde letterdieven’ die ons vaderland rijk is. De oude dichter en de jonge criticus. Afbeelding uit de zeer populaire fabels en vertellingen van de Duitse dichterfilosoof C.F. Gellert.
| |
Het tijdperk der kritiekTermen als ‘kritiek’ en ‘criticus’ treffen we na het midden van de eeuw al wat vaker aan in een meer moderne betekenis dan die welke lange tijd gangbaar was. Wel is de terminologie in deze periode nog wat zwevend. Dat blijkt bijvoor- | |
[pagina 251]
| |
beeld uit het feit dat men soms het woord ‘kritieken’ gebruikt waar wij ‘critici’ zouden zeggen. Ook wordt het woord ‘kritiek’ nog vaak gebezigd als bijvoeglijk naamwoord voor ‘kritisch’; wij kennen dit alleen nog van vaste uitdrukkingen als ‘in kritieke toestand verkeren’. Bij ‘critica’ of ‘oordeelkunde’ denkt men oorspronkelijk allereerst aan ‘tekstkritiek’: de filologische beoordeling van verschillende varianten der klassieke en Bijbelse teksten op hun authenticiteit. Deze betekenis leeft nog voort in termen als ‘een kritische teksteditie’. Naar een meer algemeen opgevatte vorm van oordeelkunde, eerder verwant aan de logica, verwijst de grote Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant met zijn drie fundamentele ‘Kritieken’, waaronder de Kritik der reinen Vernunft (1781). Daarin gaat hij na waar de grenzen van de menselijke kennis liggen. Maar wanneer Europese auteurs zich in de laatste decennia van de eeuw met grote eenstemmigheid aansluiten bij de uitspraak van Kant dat de achttiende eeuw das eigentliche Zeitalter der Kritik is, het tijdperk bij uitstek van de kritiek, dan denken ze daarbij gewoonlijk niet aan specifiek-filologische geschriften, noch aan doorwrochte wijsgerige werken als Kants eigen Kritik der reinen Vernunft. Het gaat nu meer om de algemene kritische houding die daaraan ten grondslag ligt, om de onderzoekende geest van de Verlichting tegenover elke vorm van autoriteitsdenken. De kritiek wordt de verpersoonlijking van de opdracht die de Verlichting zich stelt. In de woorden van - alweer - Kant is dit ‘de bevrijding van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’. De kritische mentaliteit komt eerst en vooral tot uiting in de beoordeling van geschriften op hun waarde, zoals in de traditionele filologie. Nu gaat het echter niet langer uitsluitend om de klassieke en Bijbelse geschriften, maar ook om die van de ‘modernen’. De beoordeling vindt bovendien niet langer plaats voor het forum van de wetenschappelijke filologie, maar voor dat van het publiek in bredere zin. En het resultaat neemt niet de vorm aan van een incidentele publicatie maar van een regelmatige, continue stroom. Een van de media bij uitstek van de kritische houding der Verlichting is de recensie. | |
Van dom tot kwaadaardig: beelden van de kritiekDat de kritische recensie in de achttiende eeuw aan een snelle opmars begint, is niet toevallig. Schrijvers krijgen al sinds onheuglijke tijden lof en blaam te incasseren van collega's, familie, kennissen, of geïnteresseerde buitenstaanders. Die kritiek kan tot uiting komen in gesprekken en wordt soms ook op schrift gesteld in eenmalige publicaties. Lang niet altijd kunnen schrijvers het commentaar waarderen. Nu en dan ontstaat in de zeventiende en achttiende eeuw | |
[pagina 252]
| |
dan ook een wat uitgebreidere pamflettenoorlog, waarin de standpunten van verschillende kanten heen en weer kaatsen. Maar pas met de opkomst van het regelmatig verschijnende tijdschrift, rond 1750 gevolgd door het Verlichtingsgenootschap met zijn regelmatige bijeenkomsten, prijsvragen en publicatiereeksen, wordt een reguliere kritiek in de moderne zin mogelijk. Sommige tijdschriften trachten de lopende boekproductie op een bepaald terrein bij te houden. De Vaderlandsche Letteroefeningen hebben lange tijd als ondertitel: ‘... waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden’. De tijdschriften proberen normen te ontwikkelen die het publiek in de loop der tijd kan herkennen, en waar lezers op kunnen reageren via ingezonden brieven of eigen bijdragen. Iets dergelijks geldt ook voor de maatschappij- en cultuurkritiek zoals die onder meer te vinden is in spectatoriale tijdschriften. Zo ontstaat de vierhoek die zo kenmerkend is voor de Europese Verlichtingsbeweging: genootschappen en tijdschriften vormen een platform voor de ontwikkeling van een publieke opinie, en deze publieke opinie raakt gewend aan een kritische attitude. Die kritische houding kan nu van de kunst- en cultuurkritiek ook overgaan op het politieke domein: in de jaren 1780 ontstaat een openbaar forum voor politieke discussies, en dan gaat het ook meteen hard tegen hard. | |
De recensent als onwetenschappelijke domoorNatuurlijk vindt deze ontwikkeling niet zonder slag of stoot plaats. De opkomst van de kritische mentaliteit stuit op weerstanden. Van meet af aan overheerst daarbij de gedachte dat het recenseren een objectieve wetenschap zou moeten zijn, in de traditie van de wetenschappelijke ‘oordeelkunde’. De recensent zou zich geheel neutraal en onpartijdig dienen op te stellen. Het ideaal is in feite het uittreksel; vandaar dat Pieter Rabus' Boekzaal van Europe na diens dood kan worden voortgezet als Twee-Maandelijke Uyttreksels van Alle Eerst Uytkomende Boeken. Wel zegt de eerder aangehaalde ondertitel van de Vaderlandsche Letteroefeningen dat het tijdschrift niet alleen ‘oordeelkundig’ maar ook ‘vrymoedig’ zal oordelen. Maar die vrijmoedigheid beperkt zich in de praktijk dikwijls tot kleine kanttekeningen over omissies of taalfouten in de besproken werken. Begrijpelijk, want vanuit de gedachte aan kritiek als objectieve wetenschap kunnen subjectieve meningen, frontale aanvallen, schimpscheuten en persoonlijke hatelijkheden nauwelijks anders worden gezien dan als uitingen van een ernstig tekort. Het gaat dan ofwel om een gebrek aan wetenschappelijke kennis en kunde - dus om domheid - ofwel om kwade wil en boze opzet. De subjectieve criticus moet wel een domkop of een schurk zijn. Maar boekrecensenten, en ook cultuur- en maatschappijcritici zoals de spectatorschrijvers, houden zich in de praktijk nu eenmaal lang niet altijd aan de eis van neutrali- | |
[pagina 253]
| |
teit en objectiviteit. Het beeld van de criticus blijft dan ook nog lange tijd opvallend negatief. Een voorbeeld is het ‘Vertoog over de Schryvers en Kritieken [critici] deezer eeuwe’. De verhandeling verschijnt in 1763 in de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Wetenschappen, een kruising tussen encyclopedie en tijdschrift, waarin de zojuist genoemde Johannes Lublink de Jonge een belangrijke rol speelt. Het ‘Vertoog’ zegt over de critici onder meer: ‘Het is den aart van dit volk bij uitsteekendheid dom te zyn; en hun bedryf bestaat in het geeven van een beslissende uitspraak over de waarde of onwaarde van alle werken, van wat soort dezelve ook zyn.’ Critici zijn dus eerst en vooral domoren. In dezelfde geest geeft De Rhapsodist in 1771, onder het trefwoord Recensent, een ‘Aanwyzing, hoe men, met de grootste vaardigheid, zonder eenig verstand, en zonder eenige wetenschap wél bestudeerd te hebben, enkel met behulp van de Regterhand en eene of twee levende taalen, een geagt, ten minste een verkoopbaar, Journaal schryven, en een fyn Recensent van boeken worden kan.’ Weer in de Oefenschoole verschijnt in 1782 het gedichtje ‘Het gezelschap van kritieken’. Het begint met de regels: 'k Bevond my onlangs in een kring
Van doorgeleerde en vry kritieke [kritische] vrinden,
Gereed om straks in ieder ding
Iets 't geen er aan ontbreekt te vinden.
De hoofdpersoon Aristus treedt deze kring binnen met een zelf vervaardigd kunstwerkje: een in was nagebootste appel. Hij vraagt de ‘kritieke vrinden’ om een parisoordeel. De een meent dat de kleur van de appel niet helemaal levensecht getroffen is, de ander meent dat de afbeelding meer onregelmatige bobbels en deuken vertoont dan echte appels in de natuur, en een derde criticus merkt op dat de vorm te langgerekt is en dat appels in het echt veel ronder zijn. De ontknoping luidt dan als volgt: De braave Aristus kon 't geheim niet langer smooren;
Hy merkte nu hoe hoog in top
Zyn ongenoegen was gestegen:
Hy stak den appel in zyn mond, en at hem op.
De Heeren wierden rood, en - zwegen.
Nader commentaar is overbodig; de critici zijn door de mand gevallen en hebben zichzelf ontmaskerd als ezels. | |
[pagina 254]
| |
De recensent als onbevoegde rechterDit beeld van de criticus als domme ezel sluit aan bij de oude opvatting dat de kritiek of ‘oordeelkunde’ een objectieve wetenschap is waar men voor gestudeerd dient te hebben. Vanuit dit standpunt schuilt de onbevoegdheid van veel critici in het feit dat ze de juiste scholing missen. Daarnaast wordt het beeld van de criticus nog lange tijd bepaald door de gedachte aan de ‘recensie’ in de oude betekenis van een officiële beoordeling door bevoegde instanties. Tegelijk speelt hier de gedachte aan kritiek als een rechterlijk ‘vonnis’ mee. Zo bezien schuilt de onbevoegdheid van veel critici hierin, dat ze niet door enigerlei officiële instantie zijn benoemd om recht te spreken. Ze hebben zichzelf opgeworpen tot rechter of tot rechtsprekend vorst, gezeten op een rechterstoel of hoge troon. Het eerder aangehaalde ‘Vertoog’ over critici uit de Algemeene Oefenschoole heeft dan ook als ondertitel: ‘... met een allegorisch verhaal der lotgevallen van zedigheid en vrijpostigheid’. Critici zijn onbeschaamde, vrijpostige personages die zichzelf hebben benoemd op een plek waar ze niet thuishoren: Zichzelven tot de gemelde bediening verkiezende, en ze ter hand neemende zonder smaak, bekwaamheden, of oordeel, hebben zy geen gelegenheid om iets van de uitmuntendheid des schryvers te kunnen raamen, dan uit het geene hy gunstiglyk goedvond zelve daarvan te zeggen: en dewyl de meesten onzer hedendaagsche auteurs bevreesd zyn in 't openbaar te melden wat desaangaande in hun hart omgaat, misbruiken de kritieken deeze zedige achterhoudenheid voor een bekentenis van zwakheid, en slaan het vonnis over hunne werken, dat er niets goeds in is. Niet toevallig persifleert De Post van den Helicon, een satirisch tijdschrift van Johannes Kinker, in 1788 juist het juridische jargon en houdt het een pleidooi voor het recht van dichters om tegen kritische besprekingen in hoger beroep te gaan bij ‘het hooge gerichtshof der Zanggodinnen’. Dit is nodig, omdat: ... de kunstrechters der onderscheiden laage Poëtische jurisdictien in Nederland meestal zonder zelfs bevorens adviesen van des kundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met het uitdeelen der eerpenningen te werk gaan. Dat daarenboven zich van tijd tot tijd gezelschappen opwerpen welke zonder eenige Approbatie nochte roeping zich den naam van kunstrechters aanmatigen. Zo'n instantie voor hoger beroep - en dan niet alleen ten behoeve van dichters - zal enige decennia later daadwerkelijk tot stand komen in de vorm van De Recensent, ook der Recensenten. De titel van dit blad geeft al aan dat het nadruk- | |
[pagina 255]
| |
kelijk niet alleen de kritiek, maar ook de antikritiek in zijn programma opneemt. Ook in de Poëtische Spectator van Bellamy en zijn vrienden vinden we in 1784 het beeld van de rechtspraak. De auteur van het artikel ‘De recensent’ vraagt zich af hoe het in vredesnaam mogelijk is dat iemand zichzelf heeft geschapen: De Recensent heeft geene openbaare aanstelling. Hij heeft het ambt niet om recht te spreeken tusschen den man en zijn naasten [...]. Het vervolg geeft drie mogelijke motieven voor de zelfschepping van de recensent. Als laatste en meest onwaarschijnlijke motief noemt de schrijver: ‘Om de letterkunde enz. en den goeden smaak te bevorderen - te beschaaven bij de natie, onder welke hij schrijft.’ Waarschijnlijker motieven zijn allereerst het trio ‘wraak, bedilzugt, spotzugt’, en in de tweede plaats het verlangen naar financieel gewin, ‘op dat hij zijn schraale maag eens beter onthaalen mogt’. | |
Het recht op kritiekDe domme ezel en de zelfbenoemde rechter, de wraakzuchtige vuilspuiter en de corrupte schoft die reputaties afbreekt in ruil voor geld - het klinkt allesbehalve positief. Ook vergelijkingen met allerlei soorten vogels zijn populair. In de hoofdstukken over toneelbedrijf en toneelpoëtica zal nog blijken dat men vooral in theaterkringen kritische geesten al sinds geruime tijd uitschold voor roofvogels, kwetterende spreeuwen, napratende papegaaien, enzovoort. Zulke vergelijkingen worden nu onderdeel van het algemene beeld van de criticus. De vergelijking met de kwaadaardig kwakende kikker ligt eveneens voor de hand. Vele achttiende-eeuwse letterkundigen kennen hun klassieken en herinneren zich uit Ovidius' Metamorfosen het verhaal van de boeren die in kikkers worden veranderd. Klanknabootsend klinkt het dan: Quamvis sunt sub aqua sub aqua maledicere temptant (‘Zelfs onder water gaan ze nog door met vloeken en schelden’). Heel bekend is ook de Batrachomyomachia, een parodie op de Ilias van Homerus, waarin kwakende kikkers en piepende muizen de plaats hebben ingenomen van de Griekse en Trojaanse helden. De lezer is dus wel gewend aan het beeld van de kikker als een producent van veel gekwaak en weinig wol. | |
[pagina 256]
| |
Volgens ‘J.A. Schasz’ weten kenners ondertussen wel dat dichters niet uit de ‘Hengstenbron’ putten, maar onder water leven in de ‘Kikker- of Toverpoel’, een stinkend moeras waarin de laurier ligt te rotten. Literatuur is ‘rym- of slymwerk’, door kikkers bij elkaar ‘gerikkikkikt’. Nog in 1821 zal Bilderdijk een bewerking van de homerische oorlog tussen muizen en kikkers publiceren onder de titel De muis- en kikvorsch-krijg, Homerus nagezongen. Enkele jaren later gebruikt hij het beeld van de kikker in zijn befaamd geworden gedicht ‘Recensenten’ (1824). Daarin stelt hij aan het ‘dommer nog dan dom Recensieschrijvrendom / Dat d'algemeenen Leer- en Rechterstoel beklom’ de vraag: ‘Van waar toch komt u 't recht, ik zeg niet om te kwaken, / Kwaakt u te barsten! maar om zwadder uit te braken...’ Maar intussen schuilt in de negatieve beeldvorming van de criticus een aardige paradox. Immers, met elk woord dat de hier aangehaalde auteurs aan de criticus of recensent wijden, bevestigen ze het toegenomen belang van deze figuur in het openbare intellectuele leven. En met elke harde noot die ze kraken, brengen ze eens te meer de opvatting in praktijk dat het toelaatbaar en zinvol is om meningen en standpunten in het openbaar aan de orde te stellen, te verdedigen of aan te vallen. Hoe harder het oordeel dat ze vellen over de criticus, hoe meer ze blijk geven van een hartstochtelijke voorliefde voor kritische meningsvorming. De kritiek op de kritiek is, met andere woorden, zelf een treffend voorbeeld van het gewicht dat men in de loop van de achttiende eeuw aan de kritiek gaat toekennen. Overigens lijkt het erop dat de kritische reflectie op de kritiek in Nederland flink wat later van start gaat dan bijvoorbeeld in Engeland, waar Alexander Pope's poëtische Essay on Criticism (1711) al in een heel vroeg stadium een principiële beschouwing over de kritiek levert. Ook zal het in Nederland nog lang duren voordat de gedachte aan objectieve wetenschap of rechtspraak wat op de achtergrond raakt in de kritiekopvattingen. Wie, zoals Bilderdijk, critici met kikkers vergelijkt, zet in feite al een eerste stap. Kikkers zijn immers als het ware kwaadaardig op persoonlijke titel. Ze zijn geen mislukte wetenschappers of gemankeerde rechters, maar wezens die in principe het recht hebben een strikt persoonlijke mening te geven - al zouden de slachtoffers van hun gekwaak natuurlijk liever zien dat ze hun bek hielden. Het goed recht van een meer subjectief oordeel vinden we trouwens al met argumenten verdedigd in de verhandeling ‘Over de kritiek’, die de meergenoemde Lublink op 24 december 1793 voor de leden van Concordia et Libertate ten gehore brengt. In deze lezing merkt Lublink op hoe merkwaardig het is dat beschaafde en erudiete mensen, als ze hun mening over een gedicht, een schilderij, een muziekstuk of een gebouw geven, er zo dikwijls achteraan zeggen: ‘maar ik ben geen kenner, ik verstaa van die kunst niets; ik ben geen schilder, geen mu- | |
[pagina 257]
| |
zykant enz.’ Die bescheiden opstelling is soms wel terecht. Maar ze komt toch ook vaak voort uit een overdreven respect voor ‘de stoute aanmatiging van zodanige kunstenaars en geleerden, die zich verbeelden, dewyl zy zelf de kunst oefenen, daarom ook meer bevoegde rechters te zyn, om er over te oordeelen’. Als dat zo was, zegt Lublink (en misschien denkt hij hierbij aan de kerstmaaltijd die een dag later zal plaatsvinden), ‘dan moet ook de kok alleen beslissen, of de ragout, die hy my op tafel levert, goed is; en dan heb ik noch myn gasten daaröver iets te zeggen’. In aansluiting bij Kant stelt hij vast: ‘Het schynt thans, inzonderheid, de eeuwe der Kritieken.’ Een gezonde kritiek is dan ook voor ieder lid van de samenleving van belang. Kritiek kan ‘ons ieder oogenblik van ons leven [...] te pas komen, niet alleen in onze letteröefeningen, niet alleen wanneer wy ons opzettelyk bezig houden, om eenig geleerd voorstel te hooren, eenig kunstwerk te ontleden; maar ook in de dagelyksche samenleeving, in de gewoone beschaafde verkeering met onze medemenschen’. | |
De smaakvolle criticus en de persoonlijke ontboezemingIn zijn lezing vergelijkt Lublink opnieuw het optreden van de criticus met dat van iemand die een maaltijd beoordeelt. Dit herinnert ons eraan hoe belangrijk het begrip ‘smaak’ in de esthetica van de laatste decennia van de eeuw is geworden. De smaak voor werken van kunst wordt gezien als een ‘inwendig zintuig’, analoog aan de smaak voor het proeven van spijzen - zoals de verbeeldingskracht als ‘inwendig zintuig’ analoog is aan het gezichtsvermogen, en het innerlijk gevoelen analoog aan het uiterlijk voelen. Zuiver subjectief van aard is die ‘inwendige’ smaak echter bepaald niet. Wanneer men in Nederland in deze periode de term smaak gebruikt, dan gaat het eerst en vooral om de ‘goede smaak’: een beoordelingsvermogen dat weliswaar persoonlijk is, maar dat gevormd is door lange ervaring en door kennis van de regelen der kunst en de principes van de esthetica. Het vervolg van Lublinks lezing bevat dan ook tal van regels en voorwaarden waaraan een ‘gezonde’ kritiek moet voldoen. Toch komt in zijn beschouwingen een zekere emancipatie van de kritiek uit het keurslijf van wetenschappelijke objectiviteit of juridische onpartijdigheid in zicht: de kritiek wordt meer persoonlijk opgevat. Een voorlopig hoogtepunt van deze emancipatie zal een kleine eeuw later worden bereikt. In 1886 opent de jonge Tachtiger Lodewijk van Deyssel zijn beroemd geworden opstel ‘Over literatuur (De heer F. Netscher)’ met de woorden: Onder anderen hierom is beweren beter dan bewijzen, om dat het warme, boetseerende, schilderende en zingende beweren fraayere tinten, vormen en | |
[pagina 258]
| |
klanken in den stijl baart, dan het koude, slaande, hakkende en snijdende bewijzen. Mijn eenig pogen zal hier zijn eenige bladzijden met goed proza te beschrijven; want één alinea goede taal, in een kritiek over literatuur, heb ik liever dan een vel druks, waarin zeven en vijftig waarheden worden verkondigd. Een kritikus, die ten onrechte boos wordt op een schrijver en die mooi zegt, dat hij boos is, lees ik met meer pleizier dan een ander, die niet het geluk heeft zich te vergissen en bedaard blijft. De bekritiseerde Netscher zelf, zo zegt Van Deyssel ten overvloede, ‘is slechts een voorwendsel, een aanleiding voor mij om mij eens te ontboezemen. Ik zal meer verzekeren dan aantoonen; die mij niet gelooven wil, moet het maar laten.’ Een groter contrast met de gedachte dat de criticus een objectieve wetenschapper of een onpartijdige magistraat is, laat zich moeilijk denken. De kritiek is hier werkelijk datgene geworden wat Voltaire al wenste dat ze zou zijn: een ‘tiende Muze’. Maar zover is het rond 1800 nog bij lange na niet. Trouwens, tot op de dag van vandaag eisen ingezonden brieven in kranten en literaire tijdschriften, als vanouds, van de criticus niet zozeer ‘één alinea goede taal’ en onbekommerde subjectiviteit, maar eerst en vooral deskundigheid, objectiviteit en onpartijdigheid. Als deze kwaliteitsnormen ooit ergens met voeten getreden zijn, dan is het wel in de theaterwereld van de achttiende eeuw. In het volgende deel van dit hoofdstuk zullen we zien dat zelfs Van Deyssels befaamde scheldkritieken nog bleekjes afsteken bij de achttiende-eeuwse toneelkritiek. De opkomst van de toneelkritiek is een van de vele nieuwe ontwikkelingen die het theaterbedrijf in de achttiende eeuw doormaakt. |
|