Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
3.2 ‘Letterklubs onzes tijds’. Het genootschapaant.De achttiende eeuw, en dan vooral de tweede helft daarvan, is in de Noordelijke Nederlanden niet alleen de periode waarin het tijdschrift tot ontwikkeling komt. Het is ook een tijdperk waarin het genootschap bloeit. Al rond 1775 merkt men op dat de eigen tijd door sommigen ‘niet onaertig de eeuw der genootschappen genoemd wordt’. De verhouding tussen individu en samenleving vormt in de Verlichting een belangrijk punt van aandacht. De stelling van de Verlichtingsdenkers luidt dat de mens een sociaal wezen is: Alle de menschen, zelfs die, welke men in de onbebouwdste en verschrikkelykste landen ontdekt heeft, leven in maatschappy gelyk de bevers, de mieren, de byën en verscheide andere soorten van dieren. Zonder sociale verbanden en relaties met anderen zou het individu nergens zijn. Tegenover de egoïst, die uitsluitend zijn eigenbelang najaagt, en tegenover de misantroop, die zich isoleert van zijn omgeving, stelt de achttiende-eeuwer de filantroop. De term ‘filantroop’ of ‘mensenvriend’ beperkt zich hier nog niet tot degene die zijn beurs trekt voor een goed doel. Het gaat meer in het algemeen om iemand die zich engageert met zijn medemens, strevend naar verbetering van zichzelf én de samenleving. Rond 1750 wordt ook het woord ‘gezelligheid’ een trefwoord in Nederlandse beschouwingen en verhandelingen. Het heeft dan nog niet de latere betekenis van knusheid of kneuterigheid. De term verwijst naar het sociale leven, de zo noodzakelijke sociabiliteit, en naar de bijbehorende doelstelling: de deugd te beoefenen, te streven naar ‘beschaving’, in de zin van zedelijke verbetering en kennisvermeerdering, en zich te bevrijden van vooroordelen. Spectatoriale geschriften propageren de sociabiliteit als een kerndeugd van de verlichte burger. In de tweede helft van de achttiende eeuw wordt deze spectatoriale oproep op grote schaal in praktijk gebracht. In de Republiek ontstaat een veelheid aan gezelschappen, genootschappen, verenigingen en ‘maatschappijen’ die zich bezighouden met wetenschappelijk onderzoek, culturele activiteiten of maatschappelijke hervormingen. Naast het specifieke belangstellingsgebied waarop ze zich richten, gaat het daarbij steeds ook om de samenwerking en de gezamenlijkheid als waarden op zichzelf. Voor de nieuwe genootschappen beperkt het | |
[pagina 217]
| |
doel van de gezamenlijke activiteiten zich uiteindelijk niet tot de individuele ontwikkeling, of tot een bijdrage aan cultuur en wetenschap binnen een internationale Republiek der Letteren. Met als uitgangspunt het idee dat Nederland sinds het einde van de zeventiende eeuw in verval is geraakt, en dat alleen gezamenlijkheid en eenheid het vaderland kunnen redden, beschouwen de genootschappers hun activiteiten als bijdragen aan nationaal herstel. Zo bezien zijn eigenlijk alle Verlichtingsgenootschappen, ook wanneer ze zich uitsluitend bezighouden met de beoefening van de natuurwetenschappen, de taal- en letterkunde of de muziek, in zekere zin gericht op het hervormen van individu en samenleving. Qua organisatievorm zoekt het Verlichtingsgenootschap gewoonlijk een middenweg tussen twee oudere typen verenigingsverband. Enerzijds zijn dat allerlei informeel georganiseerde gezelschappen en vriendenkringen met een besloten karakter, anderzijds de van oudsher strak gereguleerde broederschappen, schutterijen, gilden, rederijkerskamers en andere corporatieve verenigingsvormen met een openbaar karakter. De laatste kwamen in de Middeleeuwen op initiatief van wereldlijke of kerkelijke overheden tot stand en voerden hun bezigheden op gezag en onder toezicht van die overheden uit. Daarentegen is het nieuwe genootschap in de Noordelijke Nederlanden primair een vorm van privaat-burgerlijk initiatief, al wordt vaak wel een of andere officiële goedkeuring aangevraagd. Tegelijkertijd is het nieuwe genootschap geen vrijblijvend gezelschap of volstrekt informele vriendenkring; het kent over het algemeen een schriftelijk reglement (de ‘wet’). Daarin legt het naam en doelstelling vast, de tijd en plaats van de vergaderingen, de verschillende rangen van lidmaatschap, en de eventuele boeteclausules voor wie niet op de vergaderingen verschijnt of nalaat de hem toebedeelde werkzaamheden uit te voeren. | |
Wetenschappelijke genootschappenRond 1750 begint het nieuwe genootschap aan een snelle opmars. Allerlei incidentele of informele genootschappen worden nu in structurele, formele verenigingsvormen van het nieuwere type omgezet. Ook ontstaan er tal van nieuwe genootschappen, waaronder een aantal wetenschappelijke of ‘geleerde’. Het belangrijkste daarvan is de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (Haarlem 1752), die in de opdracht bij haar eerste bundel Verhandelingen opmerkt: Men heeft genoegsaam altyd en met reeden aangemerkt, dat de luister en Welvaart of verachting en het verval van Gemeenebesten of Volken zeer nauw | |
[pagina 218]
| |
verknogt waren aan den bloei of het verwaarloozen, gelyk van trouw en deugd, zo ook van nuttige konsten en Weetenschappen, in derzelver boezem. Deugd en kennis: de twee steunpilaren van het verlichte streven. Het Haarlemse voorbeeld wordt onder meer gevolgd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Vlissingen 1765); het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte (Rotterdam 1769); het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht 1773); en de twee Haarlemse genootschappen die in 1778 voortvloeien uit een legaat van de rijke textielindustrieel Pieter Teyler van der Hulst. Teylers Eerste Genootschap houdt zich bezig met de theologie, en Teylers Tweede Genootschap met de natuurwetenschappen, de geschiedenis, de letterkunde en de numismatiek. Dit type organisaties volgt het voorbeeld van buitenlandse geleerde genootschappen als de Franse Académie des Sciences en de Britse Royal Society met ongeveer een eeuw vertraging. Mogelijk valt dit te verklaren uit het feit dat hier geen centrale overheid aanwezig is die zelf het initiatief neemt of een dergelijke onderneming krachtig steunt met grootschalige financiering. De zojuist genoemde wetenschappelijke genootschappen zijn een kwestie van particulier initiatief. Wel vragen en krijgen ze een octrooi van de plaatselijke of gewestelijke overheid, dan wel van de stadhouder. Ook worden de directeuren meestal gerekruteerd uit het stedelijk en gewestelijk bestuur. Dit betekent echter geen grootschalige financiële ondersteuning. De activiteiten worden gefinancierd uit de contributies van de leden en de directeuren, eerder als privépersoon dan als overheidsfunctionaris. De ambities zijn er aanvankelijk niet minder om. Deze gewestelijke genootschappen willen hun leden landelijk of zelfs internationaal rekruteren, zelf onderzoek verrichten, openbare prijsvragen uitschrijven over wetenschappelijke onderwerpen, de winnende verhandelingen belonen met een waardevolle gouden of zilveren medaille, en de resultaten van de werkzaamheden publiceren in prestigieuze series als Werken of Prijsverhandelingen. De zojuist genoemde genootschappen richten zich voornamelijk op de natuurwetenschappen. Maar als in 1766 te Leiden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wordt opgericht, gaat deze voortaan fungeren als het nationale, wetenschappelijke forum bij uitstek voor het bestuderen van taal- en letterkundige onderwerpen. | |
PublieksgenootschappenNaast de wetenschappelijke genootschappen ontstaat in het Noorden ook een heel scala aan publieksgenootschappen, dat wil zeggen, genootschappen die niet | |
[pagina 219]
| |
vrijwel uitsluitend bedoeld zijn voor wetenschappelijk geschoolde leden. Ze bevinden zich, net als de geleerde genootschappen, voornamelijk in Holland, Zeeland en Utrecht, maar we treffen ze ook elders wel aan. In de katholieke gebieden van de Republiek krijgt de genootschapsbeweging echter slechts spaarzaam voet aan de grond. Hetzelfde geldt ook voor de Zuidelijke Nederlanden. Daar zet men veeleer de levendige rederijkerstraditie voort. Felix Meritis aan de Keizersgracht te Amsterdam. Tempel van kunst en (natuur)wetenschappen.
Genootschappen ter popularisering van de natuurwetenschappen, vrijmetselaarsloges, letterkundige genootschappen, genootschappen die zich bewegen op een breed terrein van kunst en cultuur, genootschappen die zich richten op maatschappelijke hervormingen - in het Noorden zijn dergelijke publieksgenootschappen er in alle soorten en maten. Sommige organiseren de werkzaamheden geheel binnen de eigen kring en treden niet naar buiten met prijsvragen en publicaties. Een besloten karakter hebben bijvoorbeeld de leesgezelschappen, die rond 1750 opkomen en waarvan er rond 1800 al vele tientallen, zo niet honderden, zijn. Andere genootschappen, zoals het Amsterdamse Concordia et Libertate (1747) en het eveneens in Amsterdam gevestigde Felix Meritis (1777), organiseren voordrachten binnen de eigen kring en introduceren daartoe een onderscheid tussen ‘werkende leden’, die de lezingen houden, en buitengewone leden, die het publiek vormen en zelf geen actieve bijdrage hoeven te leveren. Ook dit soort genootschappen treedt gewoonlijk niet naar buiten met eigen publicaties. Maar heel wat publieksgenootschappen richten zich toch op een bredere openbaarheid. Daarbij imiteren ze soms de gang van zaken bij de wetenschappelijke genootschappen; ze schrijven prijsvragen uit en publiceren reeksen met het werk van de leden of de winnende antwoorden op de prijsvragen. | |
[pagina 220]
| |
Anders dan bij de geleerde genootschappen zijn het bij de publieksgenootschappen echter niet de regenten en de professoren die de dienst uitmaken, maar artsen, advocaten, dominees en andere vertegenwoordigers van de vrije beroepen, kooplui, werkgevers in de ambachtensector en renteniers. Daarnaast is er een gegeven dat meer in het algemeen geldt voor de Verlichtingsbeweging in Nederland en dat we ook bij de tijdschriften tegenkomen. Relatief veel leden der genootschappen zijn afkomstig uit de kringen van de zogeheten dissenters: religieuze groeperingen die niet tot de gereformeerde kerk behoren. Niet-protestanten, zoals katholieken en joden, nemen nog weinig deel; belangstellenden onder hen stuiten vaak op allerlei vormen van uitsluiting. Maar protestantse dissenters als doopsgezinden, lutheranen, en remonstranten bevinden zich opvallend vaak onder de initiatiefnemers en steunpilaren van de genootschapsbeweging. Alles bij elkaar lijkt het erop dat de genootschappen voor groeperingen die in meerdere of mindere mate buiten de gevestigde orde vallen, en die geen aandeel aan het openbaar bestuur hebben, mede een middel zijn om een eigen, verlichte kring te creëren. De genootschappen vormen samen een soort nieuwe maatschappij op microformaat, waarbinnen de gewenste maatschappelijke gelijkheid in sommige opzichten al gerealiseerd is. Geen wonder dat het streven naar verbetering van zichzelf en de wereld, dat aanvankelijk nog vooral op mentaliteitsverandering gericht is, in de politieke crisisperioden van de jaren 1780 en rond 1795 gemakkelijk kan overgaan in werkelijk politieke activiteiten. In die periode ontstaan enkele specifiek-politieke genootschappen: de burger- of vaderlandse sociëteit en het exercitiegenootschap. Maar ook doet zich in die jaren het verschijnsel voor dat tal van bestaande genootschappen gaandeweg kleur bekennen en hun activiteiten ombuigen in de richting van rechtstreekse politieke actie. | |
Beschouwende letterkundige genootschappenBinnen de genootschapswereld komt de letterkunde op allerlei manieren aan de orde. Allereerst zijn er verschillende typen genootschap die zich voornamelijk of uitsluitend richten op letterkundige onderwerpen. Zinvol is daarbij een onderscheid tussen beschouwende en creatieve genootschappen. De beschouwende houden zich vooral bezig met de studie van de letteren, de creatieve richten zich meer op het scheppen van letterkundig werk. Vrijwel al deze organisaties zijn publieksgenootschappen, maar tot de beschouwende genootschappen behoort ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en die valt toch het beste te zien als een wetenschappelijk genootschap. De plannen voor deze Maatschappij ontstaan rond 1760 in contacten tussen | |
[pagina 221]
| |
een Leids en een Utrechts gezelschapje van studenten die ontevreden zijn over het feit dat de Nederlandse letteren nauwelijks een rol spelen in het universitaire onderwijs. Met hulp van enkele docenten richten zij zich op de bestudering van de eigen taal- en letterkunde en de vaderlandse geschiedenis. Ze hopen daardoor zelf betere gedichten te kunnen schrijven, maar tegelijk leven ze in de verwachting dat dit de juiste weg is om meer in het algemeen de voorwaarden voor een betere literatuur te scheppen. Enkele andere genootschapjes sluiten zich hierbij aan en in 1758 volgt een eigen tijdschrift: de Maendelyksche By-dragen ter Opbouw van Neerland's Tael- en Dichtkunde, vanaf 1763 voortgezet als Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche letterkunde. In 1766 volgt de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarna het tijdschrift verdwijnt om plaats te maken voor diverse publicatiereeksen van de Maatschappij. De terreinen van werkzaamheid binnen de Maatschappij zijn taalkunde, welsprekendheid, dichtkunst en ‘oudheidkunde’ - met dit laatste heeft men vooral de vaderlandse geschiedenis op het oog. Hoewel volgens de regels het inleveren van gedichten en proeven van welsprekendheid tot de mogelijkheden behoort, liggen de werkzaamheden van de Maatschappij toch voornamelijk op het vlak van beschouwingen over de onderwerpen in kwestie. Het accent valt daarbij op de taalkunde. De actieve leden van de Maatschappij beschouwen gedichten in feite als interessante objecten voor filologische analyse en als getuigen van de taalontwikkeling door de eeuwen heen: wat zijn de ‘zuivere’ en wat de ‘verbasterde’ taalvormen? Sommige van de oprichters zien de Maatschappij als niet veel meer dan een nationale voortzetting van de genootschapjes die het initiatief namen. Anderen staat het model van de Académie Française voor ogen. De Maatschappij moet volgens hen uitgroeien tot een officiële, nationale organisatie die waakt over het peil van de letterkunde, die normen stelt voor juist taalgebruik, die de spelling- en grammaticaregels vaststelt en een nationaal woordenboek laat vervaardigen. Zoals we al zagen in het eerste hoofdstuk maakt men met dat woordenboek inderdaad een begin. Verschillende leden verzamelen er ‘bouwstoffen’ voor, maar al snel treedt er vertraging op en verzanden de werkzaamheden, mede doordat een centrale coördinatie ontbreekt. Ook op andere punten kan de Maatschappij de hooggestemde verwachtingen niet altijd waarmaken. | |
De voetstappen van Lodewijk XIVHier openbaart zich een fundamenteel probleem dat voor heel wat Nederlandse genootschappen geldt. Anders dan de grote nationale genootschappen in absolutistisch bestuurde landen is de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geen door de overheid gefinancierd verlengstuk van de vorstelijke macht - en ze wil dat eigenlijk ook helemaal niet zijn. Rijklof Michaël van Goens ver- | |
[pagina 222]
| |
woordt in 1765 de ambivalentie op dit punt al treffend waar hij in de Nieuwe Bydragen de contouren van de nog op te richten Maatschappij schetst. Enerzijds roept hij uit: ‘Gelukkig hy die by ons in de voetstappen van Lodewijk den xiv. zal treden; gelukkig zy die onze Richelieus zullen zijn!’ Maar anderzijds merkt hij op ‘dat het gemeenebest der Letteren, als een gemeenbest en vrye staet zynde, [...] geen Dictator of onbepaeld opperhoofd verdraegt’. Daarom spreekt hij de wens uit ‘ten minsten eenigen myner Landgenooten de handen in een te zien slaen ter bevordering van zoo loflijk een einde’. Ook zonder de steun van een absolutistisch regime zijn er mogelijkheden, mits er maar ‘eendracht en lust’ is. Deze ambivalentie blijft vele van de meer ambitieus opgezette genootschappen teisteren. Aan de ene kant kijkt men verongelijkt en neerslachtig naar buitenlandse zusterorganisaties die grootschalige overheidssteun ontvangen. Aan de andere kant slaat men zich trots op de borst in de wetenschap dat het genootschap een volledig privaat initiatief is van vrije burgers in een vrije republiek. Die kunnen zichzelf organiseren en maken zich niet afhankelijk van een meer of minder verlicht despoot. De Maatschappij vraagt wel degelijk een octrooi aan bij de Staten van Holland en vindt de prins-stadhouder bereid als beschermheer op te treden. Maar het bestuur verzekert de leden daarbij herhaaldelijk dat het beslist niet de bedoeling is dat de overheid ‘gebiedende voorschriften in Taal- Letter- of Dichtkunde’ gaat afdwingen: ‘Dit zy verre van my! De beschaavende lettteröefeningen beminnen boven al eene ongeschondene Vryheid. Ook kunnen deezen nooit een met magt gebiedenden Gezaghebber of Wetgeever dulden.’ Wetenschappelijke consensus, niet vorstelijke dwang moet de doorslag geven. De consequenties van dit standpunt liggen voor de hand. Bij gebrek aan substantiële subsidiemogelijkheden voor werkzaamheden moet de Maatschappij al snel stilzwijgend akkoord gaan met de situatie dat er, naast de verdeling in directeuren en werkende leden, nog een derde groep deelnemers ontstaat: degenen ‘wier Uitmuntendheid bestaat, niet in de beöefening van Letterkunde, maar in het zien oefenen, en in het toejuichen, van dezelve’. Meer dan twee derde van de leden behoort tot degenen van wie geen publicaties in genootschapsverband bekend zijn. Ook verschijnen de Werken minder vaak dan men zou willen en laten bruikbare antwoorden op prijsvragen vaak lang op zich wachten. Na 1788 verschijnen er zelfs geen nieuwe delen van de Werken meer. De reeks wordt pas in 1806 voortgezet als Verhandelingen van de Maatschappij. | |
De Maatschappij in actieDit alles neemt niet weg dat de Maatschappij wel degelijk het een en ander tot stand weet te brengen. Tot de 141 leden die het genootschap tussen de oprichting en het jaar 1800 telt, behoren zo'n beetje alle grote namen op het gebied van | |
[pagina 223]
| |
de letteren in Nederland. De Maatschappij biedt hun een platform voor het leggen en onderhouden van onderlinge contacten, het gezamenlijk verrichten van onderzoek en het discussiëren over letterkundige onderwerpen. De publicatiereeksen van de Maatschappij vormen een welkome mogelijkheid het eigen werk gepubliceerd te krijgen. Bovendien ontlenen leden aan hun lidmaatschap en hun publicaties in Maatschappijverband een zekere status, vooral wanneer het gaat om bekroonde antwoorden op een prijsvraag. Hun deskundigheid heeft als het ware een nationale erkenning gekregen, reden om op de titelpagina van eigen werk het lidmaatschap van de Maatschappij te vermelden. Meer in het algemeen geldt die erkenning ook het terrein van de Maatschappij zelf. De studie van de vaderlandse taal, letterkunde en geschiedenis wordt, mede dankzij het optreden van de Maatschappij, in de achttiende eeuw steeds meer erkend als een legitieme vorm van wetenschappelijk onderzoek. Aan de literatuurbeschouwing daarentegen levert de sterk filologische en normatieve benadering van de Maatschappij aanvankelijk weinig interessante bijdragen. Rond 1780 begint echter ook in kringen van de Maatschappij de nieuwere, meer empirische dan normatieve esthetica door te dringen. Zoals we in hoofdstuk 4 over de esthetica zullen zien, verschijnen nu in de Werken enkele principiële bijdragen aan de literatuurtheoretische discussie. | |
Andere beschouwende letterkundige genootschappenNaast de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bestaan nog heel wat andere beschouwende genootschappen die zich voornamelijk met letterkundige onderwerpen bezighouden. Zo organiseert het Amsterdamse genootschap Diligentiae Omnia, dat tussen 1765 en 1784 actief is, eens in de twee weken voorlezingen. Een van de leden leest een eigen verhandeling of gedicht voor, waarop discussie volgt en men suggesties ter verbetering kan geven. Het genootschap heeft alles bijeen nog geen twintig leden, maar het is van belang om de grote aandacht voor literatuurtheoretische onderwerpen. Er is slechts één bundel Letteröefeningen bekend, maar Diligentiae Omnia weet zich in elk geval onsterfelijk te maken door een opmerkelijke actie. Het brengt gelden bijeen voor een - bescheiden - monumentje voor Vondel: een gedenkplaat wordt begin 1772 bevestigd aan een pilaar in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Het lijkt een simpele daad van vaderlandsliefde en culturele belangstelling, moeiteloos passend in het verlichte klimaat van de achttiende eeuw. Voor zover nodig herinneren sommige reacties er echter nog eens aan dat er, achter alle vaak hartverwarmende uitingen van eenheid en vaderlandsliefde in brede kring, wel degelijk scherpe tegenstellingen binnen de samenleving bestaan. Zo nemen orthodoxe protestanten er aanstoot aan dat de katholieke Vondel nu uitgerekend in een belangrijk protestants kerkgebouw wordt geëerd: ‘Dat men eene eerzuil stigt, en dat | |
[pagina 224]
| |
hier in Gods Kerk, / Tot eer van zulk een beest, is zulk geen duivels werk?’ Ook latente politieke tegenstellingen spelen hier een rol. Prinsgezinden beseffen immers maar al te goed dat Vondel de man was die de lof van Oldenbarnevelt zong. En dan is er nog iets: is het niet wat overdreven om een dichter te eren alsof hij een staatsman of zeeheld was? Met het gedenkteken voor Vondel, een van de vroegste dichtermonumenten in Nederland, bevestigen de leden van Diligentiae Omnia nog eens een idee dat in kringen van letterkundige genootschappen heerst, maar dat lang niet voor iedereen vanzelf spreekt. Het gaat hier om de gedachte dat de vaderlandse dichtkunst geen versiering van het dagelijks leven is, maar een uiterst belangrijke kunstvorm, die een cruciale rol kan spelen in het beschaven en verenigen van de natie. Talloze gedichten en beschouwingen ter verdediging van de poëzie demonstreren dat deze opvatting beslist niet onomstreden is. Naast Diligentiae Omnia zijn er nog verschillende andere genootschappen waarin het beschouwende, theoretische aspect vooropstaat en waarin het beoefenen van de dichtkunst zelf van ondergeschikt belang is. Zo was Dulces Ante Omnia Musae (1759) een van de studentengenootschappen die het initiatief tot de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde namen. Als enige daarvan blijft Dulces echter na de start van de Maatschappij bestaan; het genootschap gaat pas in 1790 ter ziele. Aanvankelijk staat nog de (vooral taalkundige) beschouwing centraal, maar in de loop der jaren beginnen de leden zich toe te leggen op het zelf vervaardigen van gedichten. Met de toetreding van leden als Hieronymus van Alphen en Jacobus Bellamy, respectievelijk in 1766 en 1782, beleeft het een bloeitijd. Daarmee laat het zien dat er, naast de theoretischbeschouwende genootschappen, ook ruimte is voor genootschappen waarin men de eigen creatieve vaardigheden kan oefenen. | |
Creatieve letterkundige genootschappenZulke genootschappen, die voornamelijk of geheel in het teken staan van de eigen poëtische creativiteit, waren er al sinds lang in de vorm van de rederijkerskamers. In de Zuidelijke Nederlanden blijven deze ‘gilden van rhetorica’ de hele achttiende eeuw actief. Tientallen, zo niet honderden kamers zijn er, verspreid in de dorpen en in de kleine en middelgrote steden. Ze overleven zelfs de Franse Revolutie. In de Noordelijke Nederlanden daarentegen zijn de rederijkerskamers in de steden eind zeventiende eeuw al in verval geraakt en hoogstens iets voor plattelanders geworden. Voor zover ze niet zijn opgeheven of tot toneelgenootschappen omgevormd, laten ze gewoonlijk weinig of niets meer van zich horen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Goudse kamer ‘Gouds- | |
[pagina 225]
| |
bloemen’, die dateert uit 1437. Wanneer deze in 1785 op initiatief van de twee laatst overgebleven leden wordt ‘hersteld’ of ‘hernieuwd’, gaat het in feite niet om een voortzetting, maar om een heroprichting in de vorm van een eigentijds dichtgenootschap ter bevordering van ‘kunde, deugd, liefde voor Godsdienst, Vrijheid, Vaderland en zijnen even-mensch, en het daer uit voortvloeiend geluk onder zijn natuurgenooten’. In overeenstemming met de heersende geest van het moment krijgt het een sterk politieke inslag. In een gedicht waarmee het zich in 1785 aan de buitenwereld presenteert, ritselt het dan ook van begrippen als ‘Vrijheidglansen’, ‘Burgerliefde’, ‘Wapenöeffeningen’ en ‘Burgerkrijgsgeweer’. Een heel wat minder politieke, maar eveneens meer ‘moderne’ organisatievorm voor poëtische creativiteit was eigenlijk al het laatzeventiende-eeuwse genootschap Nil Volentibus Arduum. Dit stopte echter rond 1720 definitief met de werkzaamheden. In de eerste helft van de achttiende eeuw bestaan er wel diverse kleinere genootschapjes die zich, net als Nil, voornamelijk richten op het vervaardigen van poëzie, en dan gewoonlijk vooral toneelpoëzie. De meeste zijn echter veel minder formeel georganiseerd en bestaan veel minder lang. Een genootschap met een wel zeer beperkt doel en een korte levensduur is Laus Deo, Salus Populo. Het is een van de genootschappen die voortkomen uit de eerder besproken kring rond de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meijer, wiens winkel fungeert als een soort letterkundig-cultureel ontmoetingscentrum. Laus Deo bestaat uit acht personen die werken aan een nieuwe psalmberijming, verschenen in 1760. Onder hen bevinden zich de dichter Nicolaas Simon van Winter en diens latere echtgenote, Lucretia Wilhelmina van Merken. Voor zover bekend is zij de eerste vrouw die een zo actieve bijdrage levert aan een letterkundig genootschap. Meer in het algemeen is een van de bijzonderheden van de ‘dichtlievende’ genootschappen nu juist dat ook vrouwen hierin een actieve rol kunnen spelen. We komen hierop terug. Met de oprichting van het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in 1772 begint een nieuw tijdperk. Het genootschap houdt zich niet bezig met toneelpoëzie maar richt zich op andere poëziegenres. En waar eerdere genootschappen veelal uitgaan van de gedachte dat alle leden een daadwerkelijke bijdrage aan de activiteiten leveren, ook al komt daar in de prakijk soms niet veel van terecht, maakt Kunstliefde van meet af aan onderscheid tussen verschillende soorten werkende leden en passieve leden. Allereerst is er het bestuur, hier wat verwarrend ‘gewone leden’ genoemd. Ieder moet om de beurt een maand voorzitter zijn en in die maand tevens een gedicht bijdragen. Vervolgens zijn er de werkende leden, die hier ‘buitengewone leden’ heten. Zij moeten jaarlijks vier gedichten leveren; in een later stadium zal worden bepaald dat het ook één lang gedicht mag zijn. Daarnaast introduceert het genootschap nu ook twee | |
[pagina 226]
| |
categorieën leden van wie geen poëtische bijdrage wordt verwacht: ‘beschermheren’ die fungeren als mecenas en ‘honoraire leden’ die fungeren als donateurs. Al snel vormen de honoraire leden twee derde van het ledenbestand. Zij geven het genootschap een stevige financiële basis en bekostigen met hun contributie de poëtische werkzaamheden van de actieve leden, de uitgave van de genootschapspublicaties en de medailles voor bekroonde prijsvraagantwoorden. Daarnaast werft het genootschap nog ‘buitengewone leden van verdienste’. Het gaat hier om gerenommeerde dichters die op uitnodiging lid worden. Ze zijn niet verplicht contributie te betalen en hoeven slechts één gedicht per jaar in te leveren. De bedoeling is uiteraard dat hun naam het genootschap luister bijzet: ‘... men merkt hen aan als schitterende flonkersterren, die den trans des gewijden Zangtempels versieren’. Ook kent Kunstliefde de rang van ‘aankweekelingen’: talentvolle jongelui die onder begeleiding van meer ervaren leden worden geschoold in de dichtkunst. Titelvignet van de Tael- en dichtlievende oefeningen van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, 1775.
Deze nieuwe formule blijkt succesvol. Na een jaar heeft het genootschap al acht gewone leden, dertien buitengewone, vijf beschermheren, vierenzeventig honoraire leden, tien buitengewone leden van verdienste en drie aankwekelingen. Dit aantal stijgt vervolgens tot ongeveer 150 leden, wat jarenlang de gemiddelde omvang zal blijven. In 1774 verschijnt het eerste deel van de Proeven van poëtische mengelstoffen [...] en prijsvaarzen. Intussen is het Leidse genoot- | |
[pagina 227]
| |
schap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, al ontstaan in 1766, begonnen het accent te verleggen naar andere poëtische genres dan de toneelpoëzie waarop het zich oorspronkelijk richtte. Zo starten leden in 1771 met een psalmberijming. In 1772 kiest het genootschap bovendien een organisatievorm die sterk lijkt op die van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt. Met deze nieuwe formule bereikt het in korte tijd eenzelfde omvang als de Haagse zusterorganisatie. Tussen 1772 en 1775 stijgt het aantal leden van ruim dertig naar honderd en in 1775 verschijnt het eerste deel van de Tael- en dichtlievende oefeningen. Nog iets groter wordt het Rotterdamse Studium Scientiarium Genitrix, dat in 1773 ontstaat als formalisering van een bestaand informeel dichtgezelschap. In 1778 volgt Studium het voorbeeld van het Haagse en het Leidse genootschap. Een paar jaar eerder is al het eerste deel van de Dichtöefeningen gepubliceerd. Nu kiest men ook hier een organisatievorm die een brede groep leden zonder uitgesproken kwaliteiten of ambities op dichtkundig gebied opneemt, teneinde het werk van een actieve kerngroep te kunnen financieren. Het ledenbestand neemt nu binnnen twee jaar toe van zo'n vijftig naar meer dan honderd leden. | |
Dichtgenootschappen: een Egyptische plaag?Zo ontstaan in de jaren 1770 vrij plotseling drie grote, hecht georganiseerde dichtgenootschappen, die elk na enige tijd gemiddeld zo'n honderd à honderdvijftig leden tellen. Ze bevinden zich in enkele grote steden, maar werven leden uit het hele land. Amsterdam kent diverse dichtgezelschappen, maar sluit pas vrij laat aan bij het model van de grote drie uit Den Haag, Leiden en Rotterdam. In 1783 gaat het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap van start onder de leuze ‘Wij streven naar de volmaaktheid’. Het voorbericht bij de eerste bundel Werken vertoont enige gêne over de Amsterdamse traagheid: Amsteldam, de milde voedster van zoo veele Wetenschappen en Kunsten, had, tot den Jaare 1783, geen Genootschap, dat even als de Leijdsche, Haagsche en Rotterdamsche Dichtchooren [dichterscharen], zich toeleidde, om, door het uitloven van Prijzen, en het bekroonen van aan de stof en kunst voldoende dichtstukken, het Nederlands dichtvuur aan te stooken. Het feit dat de bundel pas meer dan vijf jaar na de oprichting verschijnt, is overigens tekenend. Het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap blijft een stuk kleiner dan de grote drie. | |
[pagina 228]
| |
Daarnaast zijn er in de genoemde steden en elders nog enkele tientallen dichtgenootschappen, veelal kleiner of minder hecht georganiseerd. Er is berekend dat de beschouwende en de creatieve genootschappen samen een letterkundig-genootschappelijke beweging vormen die op het hoogtepunt, de jaren 1780, zo'n zeshonderd leden telt. Over de hele periode 1750-1800 gaat het om zo'n vijftienhonderd à tweeduizend leden. Daarvan valt hooguit een kwart te beschouwen als actief, in de zin dat er publicaties van de leden in kwestie bekend zijn. De harde kern wordt, over de hele periode genomen, gevormd door tegen de honderd actieve leden die lid zijn van meerdere genootschappen. Deze getallen betreffen de specifiek op de letterkunde gerichte organisaties. Niet meegerekend zijn hierbij de activiteiten van genootschappen als het Amsterdamse Felix Meritis en het eveneens Amsterdamse Concordia et Libertate, die lezingen van en voor leden over ‘letterkunde’ - zelf al zeer ruim opgevat - organiseren als onderdeel van een breder pakket aan belangstellingsgebieden. Evenmin meegerekend zijn de activiteiten van vergelijkbare genootschappen buiten de landsgrenzen, zoals het in 1778 opgerichte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de Surinaamsche Lettervrienden die midden jaren 1780 in Paramaribo actief zijn. Al in 1786 merkt een criticus van de dichtgenootschappen op ‘dat verscheiden Egiptische plaagen in haare gevolgen niet zo nadeelig waren, als het deze plaage onzes land is’. Dit suggereert dat de dichtgenootschappers zich als een sprinkhanenzwerm over het land verspreiden. In werkelijkheid loopt het met de aantallen waarschijnlijk wel los, maar dit neemt niet weg dat de dichtgenootschappen gezamenlijk duizenden nieuwe gedichten aan de bestaande voorraad toevoegen. Dat niet alles van even hoge kwaliteit kan zijn, ligt voor de hand. Toch kan worden vastgesteld dat de genootschappen een flinke stimulans voor de literatuurbeoefening hebben betekend. Ook het later ontstane beeld van ‘vit- en schaafgenootschappen’ die elke vorm van originaliteit of poëtische vrijheid de kop willen indrukken, lijkt sterk overdreven. Een blik op de inhoud van hun publicaties kan deze stelling verduidelijken. | |
Gedichten bij genootschappelijke gelegenhedenDat dichtgenootschappen bij tijdgenoten en latere critici zo'n slechte naam hebben gekregen, komt onder meer doordat vele van hun bundels een continue stroom van gelegenheidsgedichten presenteren. Het poëtisch gehalte daarvan is inderdaad soms dubieus. Die overvloed aan gelegenheidsdichtkunst is eigenlijk wat merkwaardig. Immers, heel wat dichtgenootschappen zien gelegenheids-gedichten als een minderwaardig, zuiver particulier genre, waarvoor geen plaats zou moeten zijn in het hooggestemde streven naar mens- en maatschappijverbetering via gezamenlijke kunstboefening. Zo bepalen de wetten van het | |
[pagina 229]
| |
Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen nadrukkelijk: ‘Niemand der Leden zal, als werk, mogen inleveren eenig persooneel dichtstuk, als, Huwlijks- Verjaer- of Lijkdichten, enz., tenzij dezelve uit last van het Genootschap gemaekt waren.’ In deze bepaling zit de uitzonderingsclausule ingebakken dat er gelegenheidsverzen ‘uit last’ van het genootschap mogelijk zijn. In de praktijk blijkt dit te worden opgevat als vrijbrief om wel degelijk gelegenheidsgedichten te vervaardigen, maar dan bij prijsuitreikingen, jubilea, enzovoort, van het genootschap zelf. Het gelegenheidsgedicht is dan geen particuliere aangelegenheid meer, maar een bevestiging van de saamhorigheid binnen het collectief. Neem bijvoorbeeld het welkomstwoord van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen bij een vergadering waar prijzen worden uitgereikt voor gedichten over ‘De waere liefde tot het vaderland’: Zijt welkom! driemaal wellekom!
ô Broeders! in ons heiligdom,
Waar kunst door arbeid wordt verkreegen.
Uw dierbre tegenwoordigheid,
Met ernst verzogt, met hoop verbeid,
Erkennen we, als een blijk van afgebeeden zegen.
De lekkernijen voor uw geest
Verschaffen hier een Goden feest:
Daar waare Dichtkunst zelv' zal zingen,
Hoe zij de harten steekt in brand
Tot Liefde voor het Vaderland,
En op een englen wijz' naar de eerlauwrier wil dingen.
De eerste bundel van het Haagse Kunstliefde Spaart Geen Vlijt ontlokt al meteen knorrige reacties aan een recensent, die klaagt over alle gedichten ‘die de zaken van het Genootschap betreffen, en waar aan iemand, die buiten het zelve is, niets heeft’. Een bundel van een willekeurig genootschap kan bijvoorbeeld welkomstgedichten bij verschillende vergaderingen bevatten, een gedicht bij het verschijnen van de huidige of een eerdere genootschapsbundel, een poëtische toelichting bij een nieuwe prijsvraag, gedichten van de juryvoorzitter vóór de uitreiking van de medailles voor prijsverzen, en natuurlijk ook dankgedichten van de gelukkigen ná het ontvangen van de medaille voor hun prijsvers. Kritiek op de stortvloed aan dergelijke gedichten maakt meestal weinig indruk. Het genootschap, zo redeneren de leden, is nu juist geen zuiver particuliere aangelegenheid. Bij het gelegenheidsgedicht op gebeurtenissen binnen het genootschap gaat het niet om particuliere onbenulligheden, maar om een | |
[pagina 230]
| |
ode in het kader van een hogere, haast religieuze eredienst aan de gezamenlijke kunstbeoefening, de muzen en het vaderland. Zo bezien is ook de eerzucht - het verlangen naar eeuwige roem, naar publicatie van de eigen gedichten of naar een eerste plaats bij prijsvragen - geen kwestie van egoïsme, maar een uiterst nobele, ‘gezellige’ drijfveer. De genootschappen zijn ‘tempels’ van kunstbeoefening en de leden vormen een ‘choor’, een koor van dichters die streven naar ‘englenzang’. Ieder voor zich doet daarbij zijn uiterste best, maar het gaat uiteindelijk niet om de eigen glorie, maar om de gezamenlijke inspanning tot beschaving van het individu en tot roem van de natie. Een gedicht bij het tweede eeuwfeest van de inname van Den Briel begint met: Geen wufte drift naar ydle glorie
Verblind my door een schittrend vuur;
Maar Vryheid, de eer van 's lands historie,
Staat op myn dichthulk [dicht-scheepje] aan het stuur.
Ook de niet-actieve leden leveren een uiterst belangrijke bijdrage, via hun contributie of donaties. Een welkomstzang bij het eerste lustrum van Studium Scientiarium Genitrix spreekt de donateurs bijvoorbeeld toe als ‘Begunstigers, wier aenzien en vermogen / Ons heiligdom, op 't luisterrijkst, verhoogen, / En gunstig, door het offer uwer hand, / De kunst aen u verpandt.’ Het zijn oude, afgesleten termen, maar binnen het streven naar Verlichting en beschaving krijgen ze een nieuwe lading. Dat daarbij vaak een opvallende gelijkenis blijft bestaan tussen de gedichten op genootschappelijke vieringen en die op de viering van particuliere verjaardagen en huwelijken, is iets wat vele genootschapsleden liever niet willen zien. Zoals ze ook niet snel zullen erkennen dat het streven naar roem in de praktijk niet altijd even onbaatzuchtig is. Het is overigens de vraag of dat erg is: juist de genootschappen propageren de gedachte dat voor de sterfelijke mens niet het bereiken maar het streven naar volmaaktheid het belangrijkste is. | |
Godsdienst, zedenkunde, vaderlandIn de genootschapsbundels vertonen de gedichten op genootschappelijke gelegenheden soms een sterke neiging al het andere te overwoekeren. Dit is vooral het geval wanneer de genootschappen in de jaren 1790 op hun retour zijn en het steeds meer moeite kost om geschikte bijdragen te werven. Toch is ieder het er wel over eens dat dit soort gedichten nooit de hoofdmoot behoort te vormen. Ze horen thuis in de afdeling ‘Mengelwerk’: de gevarieerde, vaak lyrische gedichten waarmee een bundel gewoonlijk besluit. Daaraan vooraf gaat | |
[pagina 231]
| |
meestal een afdeling religieuze poëzie, gevolgd door of gecombineerd met een meer seculiere variant daarvan, de zogeheten ‘zededichten’. Daarnaast vinden we in de bundels vaak nog de gedichten van degenen die een prijsvraag over een bepaald onderwerp hebben gewonnen. Sommige genootschappen reserveren daar een aparte reeks ‘Prijsvaerzen’ voor. Het onderwerp van zo'n prijsvraag behoort vrijwel altijd tot de eerste categorie, die van de ernstige ‘Bijbel- en zededichten’ met een didactische strekking. Waar het mengelwerk meestal een lyrische inslag heeft, gaat het bij de godsdienstige en zedenkundige poëzie gewoonlijk om leerdichten, al vertonen ook die vaak uitgesproken lyrische trekjes. Van traditioneel populaire genres als het hofdicht, het stroomdicht en het heldendicht zijn meestal nog slechts rudimentaire varianten terug te vinden. Het nieuwere genre van de roman is in de bundels zelfs geheel afwezig. Op zichzelf volkomen begrijpelijk, gezien de doelstelling van ‘dichtlievende kunstgenootschappen’. Maar dit betekent wel dat de beoefening van de romankunst geheel buiten de creatieve genootschapsbeweging valt en dus uit die hoek weinig stimulans kan verwachten. Een indruk van de gebruikelijke eerste afdeling geeft de inhoudsopgave van de derde bundel van Studium Scientiarium Genitrix, die in 1780 verschijnt. In de afdeling ‘Zedendichten’, waaronder hier ook de religieuze poëzie valt, vinden we onderwerpen als ‘De voortreflijkheid der deugd, boven de ondeugd’, ‘Den voordeeligen invloed van den christelijken godsdienst, op het heil van den burgerstaet’, ‘De dood van Abel’, ‘De ijdelheid der vreeze voor den dood’ en ‘De stervende Simson’. In de afdeling ‘Mengeldichten’ vinden we dan vervolgens een flink aantal gedichten op genootschappelijke gelegenheden. Verder onderwerpen als ‘Vaerwel van Willem van Oranje, aen den Graef van Egmond’, ‘Op de letteröeffening’, ‘De nuttigheid der regelen in de dichtkunste’, ‘Aan de ondankbaren in Nederland’, ‘De koopmanschap’, ‘De vrouwen’, en ‘Lijkzang van een vader, bij het graf van zijn eenig zoontje’. Dat ook die afdeling ‘Mengeldichten’ beslist niet ontbloot is van verzen met religieuze en morele strekking, blijkt bijvoorbeeld uit het gedicht ‘Op de letteröefening’, dat kan gelden als samenvatting van alles waar de dichtlievende genootschappen voor staan: Wie godgeleerdheid, deugd en grijze wijsheid eert,
Zijn geest versieren wil met de eêlste kundigheden,
Belang stelt in het schoon der zuivre christenzeden,
De blanke opregtheid mint, en godvrucht hulde zweert;
Wie, door een reine drift van leerzucht overheerd,
Zijn uitgespaerden tijd steeds nuttig wil besteden
Belust de steile paên des zangbergs optetreden
Waer hem 't gewijde koor de kiesche toonen leert;
| |
[pagina 232]
| |
Wie 't nut der Maetschappije en 't zijne wil bewerken,
En door vooröordeel, schijn noch vrees zich laet beperken,
maer de Opperwijsheid smeekt dat hare hand hem leid',
Erkent, terwijl 't hem schraegt op steile glorietrappen,
Dat oeffning voedsel schenkt aan de edle wetenschappen
Die ons bereiden voor de blijde onsterflijkheid.
Uit de aanwezigheid van dit gedicht en dat over ‘de nuttigheid der regelen in de dichtkunste’ blijkt wel dat in dichtgenootschappen toch niet uitsluitend sprake is van het creëren van poëzie. Ook enige reflectie op de literatuur en op de eigen positie daarbinnen hoort erbij. Kunstliefde Spaart Geen Vlijt schrijft zelfs al in 1773 een prijsvraag uit voor een gedicht over ‘De waare verëischten in een dichter’. Verzen over letterkundige onderwerpen zijn in heel wat genootschapsbundels te vinden en de grens tussen beschouwende en creatieve genootschappen valt daarom lang niet altijd scherp te trekken. Het verschil wordt nog kleiner wanneer rond 1780 niet alleen beschouwende genootschappen als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, maar ook diverse dichtgenootschappen prijsvragen gaan uitschrijven voor prozaverhandelingen op het gebied van de literatuurtheorie. Terwijl de literatuurbeschouwing binnen de genootschappen lange tijd vooral taalkundig van aard was, geven ze nu een belangrijke impuls aan de verbreiding van de nieuwere, esthetischtheoretische literatuurbeschouwing. Met name Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen en het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap zijn actief op dit gebied. Het eerstgenoemde genootschap sluit in 1780 aan bij de ‘daegelijksch in ons Vaderland toeneemende zugt der Beöefenaars en Beminnaers van alle fraeije Kunsten en Wetenschappen, om dezelven, en wel inzonderheid de Godlijke Dichtkunst, niet alleen door eene daedlijke beöefening, maer tevens door eene theoretische betragting van derzelver aert, regelen en vereischten, tot eene meerdere volkomenheid te brengen’. Daarom schrijft het regelmatig prijsvragen over theoretische onderwerpen uit en opent daar een aparte publicatiereeks voor. Onder de prijswinnaars zijn auteurs als Rhijnvis Feith die over de vereisten van het epos schrijft; Gerrit Brender à Brandis en Dirk Erkelens met verhandelingen over de eisen aan de lyriek; Jan Rochussen en Jacob van Dijk over de vraag of het rijm noodzakelijk is in de poëzie; Petrus Johannes Kasteleijn, Jan Rochussen en Dirk Erkelens over het onderscheid tussen dichtkunst en welsprekendheid, en Jacobus Kantelaar en Abraham Vereul met beschouwingen over het herdersdicht. Toch blijft binnen de dichtgenootschappen de poëziebeoefening uiteraard het belangrijkste. De onderwerpen vormen een staalkaart van alles wat de ver- | |
[pagina 233]
| |
lichte burger bezighoudt. Alle onderwerpen die in de spectatoriale geschriften keer op keer worden behandeld, vinden we terug in de dichtbundels der genootschappen: het verval van het vaderland door verfransing en zedenbederf; het streven naar herstel door het beoefenen van christelijke en maatschappelijke deugden; de gewenste herleving van economie, wetenschap en kunst. Het belang van de dichtgenootschappen in het kader van het christelijk-verlicht, burgerlijk beschavingsoffensief staat buiten kijf. Maar zijn ze ook van belang geweest voor de poëziebeoefening? | |
Naarstigheid en creativiteitZoals gezegd: bij sommige tijdgenoten hebben de dichtgenootschappen al een slechte pers, en later is het er niet beter op geworden. Een punt van kritiek is niet alleen dat ze zo veel dichtkundige versiering en eigenlof bij genootschappelijke gelegenheden produceren. In de literatuurgeschiedenis overheerst ook het idee dat deze genootschappen de aandacht voor de poëtische normen en vormen tot het uiterste cultiveren, ten koste van die voor de poëtische gedachten van het individuele genie. Het ‘beschaven’, in de zin van het ‘bijschaven’ der gedichten, maar ook het beschaven in de morele zin van de term, zouden het streven naar poëtische kwaliteit volledig hebben overwoekerd. Dit idee is op zichzelf bepaald niet vergezocht. Genootschappen als Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, Al Doende Leert Men, Al Oeffenende Vordert Men, en Oefening Kweekt Kunst dragen zulke ‘ijverige’ namen natuurlijk niet voor niets. In de poëticale gedichten van hun leden wemelt het van trefwoorden als ‘naarstigheid’ en ‘zweet’. De hele genootschapsbeweging berust nu eenmaal op de gedachte dat men met gezamenlijke, vlijtige inspanningen veel kan bereiken: Godsdienst, Bouwkunst, Wetenschappen,
Landbouw, edle Dapperheid,
Klimmen hoog langs de eeretrappen
Die gij, IJver! hun bereid.
Dichtkunst! godlijk van vermogen,
Voert gij tot de starrenbogen.
Toch zijn de dichtgenootschappers het, althans in principe, wel degelijk eens met het klassieke poeta nascitur non fit: de dichter wordt niet gemaakt maar geboren. De ‘kunst’ of het ‘beschaven’ zijn op zichzelf niet voldoende en treden slechts op als corrigerende instanties die het natuurlijk talent behoeden voor misgrepen. Zoals de naam van een Amsterdams dichtgenootschap uit de jaren 1770 het uitdrukt: Natuur Begaaft, Oefening Beschaaft. | |
[pagina 234]
| |
Zo zien de dichtgenootschappen het als een groot verschil tussen hun eigen organisaties en de vroegere rederijkerskamers, dat bij hen niet allerlei ambachtelijke kunststukjes als naamdichten, letterdichten en rondelen de boventoon voeren. Onder dit type verzen valt ook het sonnet. Het is een versvorm die bij de Tachtigers van honderd jaar later zo'n beetje als het allerhoogste zal worden gezien, maar die in de achttiende eeuw symbool staat voor het volstrekt achterhaalde soort geknutsel waar de rederijkerij patent op had. Een recensent van de eerste bundel van het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt constateert vol walging: Het doet ons leed, dat wij onder deze Digtstukken, niet alleen een vrij groot aantal Klinkdichten, maar zelfs Rondeelen vinden. Wij hadden gehoopt, dat die prullekraam, die ons van de Franschen aangewaaid is, en waarmeede men eertijds zoo veel op hadt, voor altijd van den Nederduitschen Zangberg geweerd zou blijven. De gewraakte versvormen geven volgens deze recensent blijk van een ‘kinderagtig vernuft’. Juist omdat men er al zo lang niets meer van heeft gehoord, had hij niet verwacht ‘dat de Haagsche Kunstgenoten zouden tragten, die wederom in zwang te brengen’. Deze weerzin wordt breed gedeeld. Maar het kan soms even duren. Zo bevat de eerste bundel van het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarium Genitrix (1776) nog de rubrieken ‘Klinkdichten en rondeelen’ en ‘Bijschriften en puntdichten’. In de tweede bundel, die twee jaar later verschijnt, is dit ingedikt tot ‘Rondeelen en klinkdichten enz.’ In de derde bundel is ook deze rubriek verdwenen en blijven alleen de zedendichten en mengeldichten over. Maar natuurlijk blijft het toch altijd aardig om ambachtelijke hoogstandjes te laten zien. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm die Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812) er bij Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen aan geeft, namelijk die van ‘Proeven van het vermogen der Nederduitsche dichtkunst’. Taalkundige verhandelingen beweren immers al sinds lang dat de Nederlandse taal uniek is in het gemak waarmee men samengestelde woorden kan vormen. De dichter geeft als het ware een poëtische demonstratie van die stelling: Vrije Dichtkunst!
Blijë Dichtkunst!
Zinnenstreelster! Zielgodes!
Hemelzangster! Godenwellust!
Englenblijdschap! Vreugdmeestres!
Zuchtenteelster! Traanenperster! Psalmenzingster! Heilvrindin!
| |
[pagina 235]
| |
Lachjesschepster! Liefdestookster! Kusjesteelster van de min!
Eerespoorster! Hekeldichtster! Lofverbreidster van de Deugd!
Laurenvlechtster! Myrthestrooister! Kransjesbreidster voor de jeugd!
Lentewellust! Zomerzegen! Herfstverkwikster! Winterzoet!
't Lust mij uit de borst te zingen hoe ge in Holland Dichtlust voedt:
Ja, dit lust mij, lieve Dichtkunst! u ter eere, och sta mij bij!
Op te zingen, onbelemmerd, onbedwongen, vrank en vrij.
Maar dit soort verzen blijft toch niet meer dan een aardigheidje, en dit gedicht markeert al direct zo'n beetje het einde. De dichtgenootschappen zien het allereerst als hun taak het vaderland te verrijken met goede poëzie over opbouwende onderwerpen. De inhoud is het meest wezenlijke; het technische aspect, het ‘werktuiglijke’, is secundair. Bij prijsvragen kijkt de beoordelingscommissie dan ook als eerste naar de inhoud. Pas als die de toets der kritiek kan doorstaan, volgen soms voorstellen tot technische verbetering. Het probleem is dan wel dat volgens dichtgenootschappers een grote technische beheersing nodig is, juist om het gedicht er ‘natuurlijk’ te laten uitzien. Dichters bedienen zich soms van gewrongen zinsconstructies en hoogst merkwaardige woordvormen, uitsluitend ter wille van het rijm of het metrum. Er is dan ook veel kunstvaardigheid nodig om ‘alles in eene geregelde orde te brengen, en de natuurlijke woordvoeging, waervan men zich in een mateloozen stijl [proza] zoude bedienen, ook in de veerzen in acht te nemen’. Zo is er, hoe je het ook bekijkt, altijd wel aanleiding tot verbeteren en bijschaven te vinden. Iemand als dominee Johannes van Spaan (1720-1789), de voorman van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, staat erom bekend dat hij hier vrij ver in kan gaan. Maar zoals hij zijn er wel meer, zodat de weg van ingezonden bijdrage naar gepubliceerd gedicht vaak lang en moeizaam is. Daarbij speelt ook de rijke filologische traditie in Nederland een grote rol. Nederlandse classici, theologen en juristen zijn getraind in het ‘verbeteren’ van ‘corrupte’ passages in klassieke, Bijbelse en juridische teksten. Ook als lid van een dichtgenootschap zetten ze hun vaardigheden op dit gebied graag in. En terwijl de ‘jonge kunstgenooten’ in hun begintijd als lid of ‘aankweekeling’ van een dichtgenootschap de wijzigingsvoorstellen van de meer ervaren krachten gewoonlijk graag ter harte nemen, is het niet verwonderlijk dat ze er na enige tijd wel eens een beetje genoeg van krijgen. Verderop zal nog blijken dat rond 1780 herhaaldelijk kritiek klinkt op het ‘Micrologismus’ van de genootschappers - tegenwoordig zouden we spreken van ‘mierenneukerij’. Nu eerst enkele opmerkingen over de plaats van de letterkunde in genootschappen die zich niet uitsluitend of in de eerste plaats op de bevordering van de literatuur richten. | |
[pagina 236]
| |
Letterkunde in andere dan letterkundige genootschappenNaast vele tientallen genootschappen die specifiek gericht zijn op het bestuderen van letterkundige onderwerpen of het scheppen van literair werk, zijn er ook heel wat die ruimschoots aandacht besteden aan de letterkunde, maar waarbinnen de bevordering van letterkundige kennis of vaardigheden niet het voornaamste is. Zoals gezegd organiseert het Amsterdamse Concordia et Libertate lezingen over allerlei onderwerpen, waaronder regelmatig ook thema's op het gebied van de letterkunde in bredere zin. Hetzelfde geldt ook voor het culturele genootschap Felix Meritis, eveneens Amsterdams, dat als een van zijn vijf ‘departementen’ een departement Letterkunde instelt. En zo zijn er nog diverse plaatselijke genootschappen waarbinnen aandacht bestaat voor de letterkunde als een van de reguliere onderwerpen. Maar dit is niet alles. In feite valt de letterkunde op te vatten als een verschijnsel dat in vrijwel alle genootschappen een rol speelt, zij het vaak wat op de achtergrond. Zo geldt natuurlijk niet alleen voor dichtgenootschappen maar ook voor allerlei andere verenigingen dat een fraai vers ter gelegenheid van een vergadering, prijsuitreiking of jubileum altijd van pas komt. En ook een gedicht ter opening of afsluiting van een bundel prijsverhandelingen hoort er gewoonlijk bij. Daarnaast valt de dichtkunst in te zetten als middel om de doelstellingen en werkzaamheden van een genootschap te propageren of te populariseren voor een breder publiek. Een aardig voorbeeld daarvan kwamen we al tegen: de twee delen Economische liedjes die Betje Wolff en Aagje Deken in 1781 publiceren. De liedjes zijn bedoeld als reclame en ondersteuning voor het werk van de Economische Tak. Dit genootschap werd in 1777 opgericht als afdeling van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, speciaal bedoeld om het streven naar economisch herstel te bevorderen met ideeën en projecten. In hun voorbericht zeggen de beide dichteressen het te betreuren dat ze geen ondernemers zijn, geen ontdekkingsreizigers, geen landbouwkundigen. Maar ze kunnen wel ‘rijmen’ en ‘vaerzenmaken’ met hun ‘dichterlijk weefgetouw’. Hun ‘nieuw uitgevondene Fabriek’ van liedjes moet fungeren als een vorm van poëtisch ondernemerschap in dienst van het economisch herstel. Tal van andere voorbeelden zijn te vinden in de kring van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Dit genootschap stelt zich ten doel de massa's, de ‘gemeene man’, te verheffen via volksopvoeding. In de praktijk bereikt het echter vooral de burgerij. In de vele ‘departementen’ overal in het land worden lezingen gehouden over allerlei onderwerpen, waaronder de letterkunde. Ook streeft de Maatschappij naar onderwijshervormingen. Daartoe laat ze talloze schoolboekjes vervaardigen, sticht ze uitleenbibliotheken en verzorgt ze tijdschriften, almanakken, handboeken met praktische tips voor het dagelijks leven, enzovoort. In een groot gedeelte van deze publicaties zijn liedjes, verzen en verhalen te vinden. | |
[pagina 237]
| |
Het zijn maar een paar voorbeelden van de manier waarop de literatuur zich een plaats in genootschappen verwerft. Uiteindelijk valt eigenlijk het hele genootschapswezen van de tweede helft der achttiende eeuw in het Noorden, wat ook de concrete doelstellingen van de afzonderlijke organisaties mogen zijn, mede te zien als onderafdeling van een grote literatuurfabriek. | |
De genootschapsbeweging in vervalMede door het ontbreken van structurele overheidssteun in de Republiek is de genootschapsbeweging in zijn typisch achttiende-eeuwse verschijningsvorm een vrij tijdelijk verschijnsel. Al tegen het einde van de jaren 1780 begint er de klad in te komen. We zagen al dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in deze periode problemen krijgt. Iets dergelijks gebeurt ook in veel andere genootschappen. De leden worden minder actief; de prijsvragen blijven lang onbeantwoord of er komen geen geschikte inzendingen binnen; de genootschapspublicaties verschijnen met langere tussenpozen of worden stopgezet. In 1798 spreekt Arend Fokke Simonsz in een lezing voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen schertsend over ‘maatschappijen, genootschappen, leesgezelschappen en andere letteröeffenende, dichtlievende, kaartspeelende, pijprookende en wijndrinkende bijëenkomsten’. En inderdaad raakt in de jaren 1790 in veel genootschappen de fut er helemaal uit. Een mogelijke verklaring is paradoxaal genoeg dat de genootschappen ten onder gaan aan hun eigen succes. Niet dat ze ook maar enigszins volledig slagen in hun doelstelling om het vaderland op te stoten in de vaart der volkeren, de vroegere roem van het land te herstellen, de economie weer te laten bloeien of Nederland weer koploper te maken op het gebied van wetenschap en cultuur. Maar wat de genootschappers wel lukt, is de genootschapsbeweging te maken tot een brandpunt van bewustwording, discussie en actie voor maatschappijhervorming. De genootschapswereld maakt op dit punt eenzelfde ontwikkeling door als de wereld van de tijdschriften - die trouwens niet toevallig voor een groot deel wordt beheerst door dezelfde personen en groepen uit de culturele elite. Wanneer in de jaren 1780 de aloude politieke tegenstellingen tussen staats- en prinsgezinden weer oplaaien, nu naar aanleiding van de vierde Engelse oorlog, liggen in de genootschappen als het ware de organisatievormen en procedures voor politieke factievorming en politieke actie klaar. Genootschappen en tijdschriften blijven steeds de gebruikelijke formule volhouden dat ze niets zullen doen dat kan bijdragen aan het ontstaan of verscherpen van politieke of religieuze twisten. Willem Writs, de oprichter van Felix Meritis, schrijft in zijn | |
[pagina 238]
| |
ontwerp voor dit nieuwe genootschap in 1777 ‘dat mijn oogmerk niet is een nieuwe zekte op te regten of eene factie of aanhang te maaken door geestelijke of politieke inzichten [...], wand het eerste laten wij over voor hoogmoedigen en dwepers en het laatste voor belangen-staatzuchtige rebellen’. Niettemin kunnen genootschappen als het zijne in de praktijk fungeren als platform voor kennis- en meningsvorming, discussie en debat, waarbij het lang niet altijd eenvoudig is om godsdienst en politiek geheel te vermijden. Bovendien zijn de genootschappen goede oefenscholen in democratische besluitvorming: er moeten vergaderingen worden gehouden, bestuursleden gekozen, prijsvraaginzendingen beoordeeld, enzovoort. Voor veel genootschappen geldt de regel dat ‘alles bij meerderheid van stemmen beslist en beslooten’ moet worden, zoals het in Felix Meritis heet. In de eerste Nationale Vergadering van 1796-1797 hebben verschillende destijds bekende literatoren zitting, zoals Johannes Lublink de Jonge, Jacobus Kantelaar, Pieter Leonard van de Kasteele en Simon Stijl. Zij kunnen daar mede gebruikmaken van hun ervaring met besluitvorming in genootschappen. Rond 1787 is in de genootschappen een omslag, van het zuiver theoretische en cultureel bepaalde debat naar het praktisch-politieke debat en de politieke actie, uiterst moeilijk te omzeilen geworden. Nu blijkt eens te meer dat tal van genootschappen al sinds jaar en dag orangistische zowel als patriottische leden herbergen. De dichtgenootschappers bezingen evenwel nog lange tijd de eendracht als ideaal van het genootschap en van het vaderland als geheel. Zo klinkt het in 1780: Geen helsche tweedragt zal verschijnen,
Geen twist 's Lands welvaart ondermijnen,
Waar gij [de eendracht], als Heilvorstin, regeert.
De burgerkrijg, die pest der volken,
Door u gevloekt naar 's afgronds kolken,
Blijft van uw zalig erf geweerd.
Maar inmiddels hebben twist en tweedracht wel degelijk hun tol geëist en dreigt voortdurend het gevaar van een totale burgeroorlog. Er blijken geheel verschillende opvattingen mogelijk over de vrijheid, het vaderland en de burgerlijke deugden waarover men zo eendrachtig dichtte. Van de grote drie dichtgenootschappen blijken Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen en Studium Scientiarium Genitrix nu bijvoorbeeld in meerderheid uit overtuigde patriotten te bestaan, terwijl Kunstliefde Spaart Geen Vlijt uitgesproken orangistisch is. Dit heeft ingrijpende consequenties. Men telt zijn knopen en trekt zijn conclusies. Zo behoort dominee Van Spaan, de gerespecteerde voorman van ‘Kunst- | |
[pagina 239]
| |
liefde’, lange tijd tot de orangistische meerderheid in het genootschap. In 1786 kiest hij echter de zijde van de patriotten. Hem rest in 1787 weinig anders dan ‘zijn’ genootschap, waar hij zo veel energie en liefde in heeft geïnvesteerd, te verlaten en naar Amsterdam te verhuizen. Het is slechts een voorbeeld van de zuiveringen, royementen en meer of minder vrijwillige opzeggingen van het lidmaatschap, zoals die in tal van genootschappen plaatsvinden. Zo gebeurt precies datgene wat het oude verbod op genootschappelijke discussie over politieke en religieuze geschilpunten altijd wilde voorkomen. De splijtzwam van de politiek zorgt voor heftige confrontaties tussen mensen die eerder in redelijke harmonie leefden als familieleden, vrienden, geloofsgenoten, vakbroeders of genootschapsleden van allerlei slag. Ook zorgen verbanningen, wederzijdse terreuracties en de drukke politieke bezigheden zelf ervoor dat velen wel iets anders aan hun hoofd hebben dan de vraag naar de regels van het herdersdicht of de noodzaak van het rijm in de poëzie. Bovendien is het aantal min of meer gelijksoortige genootschappen wel wat groot voor een klein land als Nederland. In 1800 vindt een fusie plaats van drie van de vier grootste, maar inmiddels qua actieve leden sterk uitgedunde, dichtgenootschappen. Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Studium Scientiarium Genitrix en het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap gaan samen verder als de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, een landelijk genootschap met plaatselijke afdelingen in de steden van oorsprong. In 1818 sluit ook Kunstliefde Spaart Geen Vlijt zich aan bij het samenwerkingsverband. De Bataafsche Maatschappij heeft dan inmiddels een flink uitgebreide doelstelling, die weerspiegeld wordt in de naam die ze vanaf 1811 draagt: Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Ook de werkwijze is nu anders dan die van de oorspronkelijke genootschappen. Net als de meeste andere dichtgenootschappen, voor zover ze al overleven, richt de maatschappij zich nu nauwelijks meer op het scheppen van literair werk. Het is nu een van de genootschappen geworden die lezingen organiseren over de kunsten, of waar bekende literatoren hun werk komen voorlezen voor een publiek dat bestaat uit passieve luisteraars. | |
Een nieuwe literatuurbeschouwingVoor de dichtgenootschappen geldt overigens, naast de politieke turbulenties, nog een factor die tegen het einde van de eeuw het genootschappelijk enthousiasme doet verflauwen. De nieuwere esthetica, met haar ‘sociaalwetenschappelijke’ en kunstfilosofische benadering (zie hierover hoofdstuk 4), roept twijfel op aan de gedachte dat er absolute normen in de kunst mogelijk zijn en dat men door vlijtig studeren, oefenen of bijschaven aan die normen kan voldoen. | |
[pagina 240]
| |
De bewondering voor het individuele, unieke talent begint het geloof in gezamenlijke kunstbeschouwing en kunstbeoefening te overvleugelen. De dichter wordt meer nachtegaal dan vakman of geleerde, en nachtegalen hebben er nu eenmaal moeite mee zich aan een vooraf opgegeven onderwerp voor hun zang te houden. Ook in dit opzicht zou je kunnen zeggen dat de dichtgenootschappen ten onder gaan aan hun eigen succes: ze dragen zelf bij aan de verbreiding van een literatuuropvatting die uiteindelijk het fundament onder hun bestaan zal opblazen. Toch duurt het nog vrij lang voordat de kritiek op de dichtgenootschappelijke activiteit werkelijk principiële vormen aanneemt. De literatuurgeschiedenis heeft dikwijls kritische uitspraken van grote dichters als Bilderdijk, Bellamy, Van Alphen en Feith over de dichtgenootschappen aangehaald. En inderdaad spreekt Bilderdijk uiterst smalend en rancuneus over de ‘letterklubs onzes tijds’. In een beroemd geworden passage aan het einde van De kunst der poëzy hekelt hij met name de dichtgenootschappelijke beoordelaars, die ‘waanpoëeten’ met hun ‘knutslary’: ‘'t Was snoeien, 't was verzachten, / Verandren overal, verbrokklen, en verkrachten.’ Maar deze tirade dateert van rond 1810. In zijn jeugd is Bilderdijk een genootschapstijger als weinig anderen en jaagt hij met veel succes op de gouden en zilveren ereprijzen die de prijsvragen hem kunnen opleveren. Eind jaren tachtig zegt hij diverse lidmaatschappen op. Maar dat heeft meer te maken met zijn weerzin tegen de gepolitiseerde geest ervan - en misschien ook al met het soort financiële problemen waarom hij later bekend zal staan - dan met principiële bezwaren tegen de dichtgenootschappen als zodanig. Bovendien moeten we niet vergeten dat Bilderdijks aanval op de dichtgenootschappen in De kunst der poëzy in eerste instantie ten gehore wordt gebracht als poëtische voorlezing tijdens een bijeenkomst van een genootschap, Felix Meritis. Bellamy neemt in 1784, na schermutselingen over voorstellen tot verbetering van enkele van zijn gedichten, afscheid van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en maakt in zijn Poëtische Spectator ironische opmerkingen over dit genootschap. Hij blijft echter lid van Dulces Ante Omnia Musae, waar kennelijk een wat minder pietluttige geest heerst. Hieronymus van Alphen (1746-1803) spreekt in zijn Digtkundige verhandelingen (1782) twijfel uit aan de waarde van het grote aantal dichtgenootschappen dat in korte tijd is ontstaan. Hij verlaat Dulces Ante Omnia Musae, waar hij op dat moment erelid van is. Maar enkele jaren later wordt hij lid van verdienste bij het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap, waar hij tien jaar op de ledenlijst zal blijven staan. En ook Feith moppert wel eens op de dichtgenootschappen, maar is intussen lid, honorair lid of lid van verdienste bij Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Dulces Ante Omnia Musae, Studium Scientiarium Genitrix, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Het | |
[pagina 241]
| |
eerstgenoemde genootschap telt hem zelfs meer dan twintig jaar onder zijn leden. Juliana Cornelia de Lannoy, ten slotte, komt herhaaldelijk in conflict met de bestuurders van dichtgenootschappen en hun regeltjes, maar dit neemt niet weg dat ze een van haar bekroningen bij Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in 1774 dankbaar in ontvangst neemt met de woorden: ‘Triumf! ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn.’ Kortom, van een principiële weerzin tegen de dichtgenootschappelijke activiteit als zodanig valt pas laat iets te merken. Ook kritische geluiden over het vaderlands genootschapswezen in het algemeen worden pas rond 1800 wat vaker gehoord. Vreemd is dat niet. Wanneer we ons hier beperken tot de letterkundige genootschappen, kunnen we vaststellen dat niet alleen de literatuur, maar ook de letterkundigen zelf aan de genootschappen veel te danken hebben. | |
De voordelen van genootschappenEen voordeel van de letterkundige genootschappen is allereerst dat ze, in een samenleving waarbinnen de literatuur vaak als niet meer dan franje wordt opgevat, de gedachte levend houden dat literatuur - en dan met name de dichtkunst - de moeite waard is. De genootschappen beoefenen en vereren de literatuur als een ‘maatschappelijk relevant’ verschijnsel, zoals we dat tegenwoordig zouden noemen. Ze verzorgen zelfs enige materiële ondersteuning, hoe bescheiden dan ook, door publicatiemogelijkheden te bieden en waardevolle gouden en zilveren erepenningen uit te reiken (al is het natuurlijk niet de bedoeling dat de winnaar die verkoopt). Veel substantiëler wordt de beloning echter niet. Wel bieden genootschappen een georganiseerd netwerk, sociale ondersteuning en een entree in de wereld van wetenschap, cultuur en literatuur. Zo kan er van genootschappen veel praktische en morele steun uitgaan. Dit laatste is vooral het geval wanneer het gaat om succesvolle mededinging bij genootschappelijke prijsvragen. Het is bijvoorbeeld niet moeilijk zich het genoegen voor te stellen waarmee de jonge Willem Bilderdijk zal hebben gekeken naar deel ii van de Tael- en dichtlievende oefeningen van het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Dit deel verschijnt in 1778. Het bevat Bilderdijks prijsvers over ‘De invloed der dichtkunst op het staetsbestuur’. Daarmee heeft hij in 1776 - hij is dan nog geen twintig jaar oud - de gouden ereprijs gewonnen. Maar ook zijn prijsvers over ‘De waere liefde tot het vaderland’, waarmee hij in 1777 wederom het goud heeft binnengehaald, prijkt in deze bundel. Als klap op de vuurpijl brengt deze aflevering van de genootschapsreeks nog een tweede gedicht van zijn hand over hetzelfde onderwerp. Daarmee | |
[pagina 242]
| |
heeft hij een ‘buitengewone’ zilveren medaille behaald; de gewone zilveren medaille ging naar Juliana Cornelia de Lannoy. In ditzelfde deel verschijnt trouwens ook nog zijn Nederlandse bewerking van Adriaan van Royens hofdicht ‘Otium’ (‘Landrust’). Enkele jaren later wint Bilderdijk bij het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt de gouden erepenning met een vers dat een ‘Kenschets onzer voorvaderen in de eerste tijden van dit gemeenebest’ geeft. Bij de uitreiking van de prijs in 1781 spreekt dominee Van Spaan, de dichtkundige leider van het genootschap, hem als volgt toe: Puikdichter Bilderdijk! ik reik u, blij te moê,
Uit naam der Broederschap dees gouden eermunt toe,
Geen goud betaalt uw kunst, maar uw verdiende loon
Is eeuwige eerlaurier in een juweelen kroon;
God sterke uw lichaamskragt voor zulk een heldengeest,
o Wonder onzer eeuw! o glori van dit Feest!
Taal-, Recht- en Oudheidkunde en Wijsbegeerte samen
Bezeeglen mijnen wensch; de Poëzij juicht: amen!
Wie zo wordt toegesproken als hij nog geen vijfentwintig jaar oud is, mag zich als dichter wel erkend voelen. Dat de beoordelingscommissie in Bilderdijks vers ‘eenige duisterheid, omslagtigheid en enkele gezwollen regels’ had opgemerkt, zal het plezier nauwelijks hebben aangetast. Bovendien kan men zich hier, Bilderdijks werk kennend, afvragen of het commentaar van dichtgenootschappelijke beoordelaars wel zo vergezocht en pietluttig is als vaak wordt gesuggereerd. Als letterkundig theoreticus heeft de dichter inmiddels eveneens naam gemaakt, en wel door bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de gouden prijs te winnen voor zijn verhandeling over het verband tussen dichtkunst, welsprekendheid en wijsbegeerte. Ook is hij inmiddels goed bevriend geraakt met de dichteres De Lannoy, voor wie hij veel bewondering heeft en die op haar beurt in hem een groot dichter ziet. Zij heeft al in 1774 bij Kunstliefde Spaart Geen Vlijt een zilveren medaille gewonnen met een prijsvers over ‘De waare verëischten in een dichter’. In 1775 volgt een gouden prijs van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen voor een gedicht over het beleg van Leiden, en in 1777 de eerdergenoemde zilveren prijs voor haar inzending bij hetzelfde genootschap over de ware liefde tot het vaderland. Kort voor haar dood in 1783 wint zij bij Kunstliefde Spaart Geen Vlijt het zilver met ‘De aanspraak van Keizer Karel den vijfden aan zijn zoon Philips’. Het goud voor een gedicht over datzelfde onderwerp gaat naar een andere bewonderaar van haar, die tevens een vriend van Bilderdijk is. Het is Rhijnvis Feith, die dan in 1779 en 1781 bij Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen al gouden medailles heeft gewonnen met | |
[pagina 243]
| |
een gedicht over de vrede en een verhandeling over het heldendicht. Bij Studium Scientiarium Genitrix heeft hij in 1780 het zilver behaald met een gedicht over de menslievendheid. | |
Vormen van gelijkheidDeze opsomming laat zien hoe het achttiende-eeuwse genootschapswezen allerlei bestaande scheidslijnen en vooroordelen kan doorbreken. Regionale scheidslijnen bijvoorbeeld: de Amsterdammer Bilderdijk, de Zwollenaar Feith en de inwoonster van Geertruidenberg De Lannoy maken in principe alle drie evenveel kans op de ereprijzen bij genootschapsprijsvragen, waar de inzenders pas hun naam bekend hoeven te maken wanneer hun bekroning al vaststaat. Allerlei vooroordelen spelen daardoor een veel geringere rol dan elders in het openbare leven. De aanwezigheid van leden uit verschillende regio's levert overigens wel het probleem op dat er grote verschillen in taalgebruik en spelling kunnen optreden. Sommige genootschappen laten de auteurs in hun publicatiereeksen min of meer vrij op het punt van de spelling, maar ze doen dat met tegenzin: ‘... wij zien hoe langer hoe meer met leedweezen de groote en wanstaltige ongelijkvormigheid daarvan, en blijven met het uitgestrektste verlangen naar herstelling in dit gewigtig gedeelte onzer waarlijk schoone moederspraake reikhalzen.’ Net als bij de tijdschriften het geval is, geeft de behoefte aan eenheid in vormgeving van de genootschapsproductie een impuls aan de uniformering van het Nederlands tot een bovenregionale standaardtaal. Ook verschillen in ervaring en faam als letterkundige zijn niet doorslaggevend. De letterkundige naam van De Lannoy is, wanneer zij haar eerste genootschapsprijs wint, al gevestigd met gedichten, waaronder de dichtbrief ‘Aan mynen Geest’ en met de treurspelen Leo de Groote en De belegering van Haerlem. Zij is dan ook, al vanaf de start in 1772, op uitnodiging honorair lid van Kunstliefde. Feith en Bilderdijk daarentegen beleven dankzij de genootschapsprijsvragen een vliegende start van een literaire carrière die nog amper vorm heeft gekregen. Een geringe mate van formele scholing is uiteraard een belangrijk beletsel voor lidmaatschap van wetenschappelijke genootschappen, waaronder ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De overgrote meerderheid van de leden komt hier uit de academisch gevormde stand van de ‘eigenlijk gezegde geleerden’. Toch kunnen ook hier autodidacten doordringen, mits uiteraard voorzien van overduidelijk gebleken kennis en verstand van zaken. Voor dichtgenootschappers is academische scholing nog minder noodzakelijk. Hun genootschappen kennen bovendien soms speciale voorzieningen voor ‘aankweekelingen’. Voor vrouwen is deelname aan geleerde genootschappen niet goed mogelijk, omdat zij niet op Latijnse scholen en universiteiten worden toegelaten, waar- | |
[pagina 244]
| |
door ze gewoonlijk het vereiste niveau missen. Daarnaast verbieden de gangbare fatsoensnormen de deelname van vrouwen zonder begeleiding van een echtgenoot aan openbare vergaderingen en bijeenkomsten. Daarom is het voor vrouwen lastig om actief te participeren als ‘werkend’ lid van een genootschap, en zelfs om als passief lid te behoren tot het publiek in genootschappen die lezingen, lessen of muziekuitvoeringen organiseren. Daarnaast heerst de opvatting dat een al te actieve deelname aan genootschappelijke activiteiten niet in overeenstemming is met de aard van de vrouw en haar rol in de samenleving. Het nieuwe gebouw van Felix Meritis wordt in 1788 op twee achtereenvolgende dagen ingewijd. De eerste dag zijn uitsluitend mannen aanwezig, maar op de tweede dag zijn ook de dames welkom bij een speciaal aangepast programma. De hoogleraar Van Swinden legt die dag nog eens uit dat vrouwen weliswaar prima wezens zijn, maar dat een volwaardig lidmaatschap van het genootschap voor hen hoogst onwenselijk is: Dit is niet om dat de bëoeffening der schoone Konsten en fraaije Letteren niet een uitmuntende sieraad en eene bron van geluk voor de schoone Sexe zij, maar om dat vrouwen zich op eene andere wijze dan de mannen daar op moeten toeleggen. Al wat in de vrouwen, door te diepe overdenkingen, of te veel afgetrokkene denkbeelden, of eene hebbelijkheid van ingespannen te zijn, haare eigenaartige tederheid vermindert; al wat de natuurlijke vlugheid en bevalligheid van haaren geest verdooft; al wat het aanminnige van haar humeur tot achterhoudendheid of te groote deftigheid kan doen overslaan; al wat haar voor de tedere aandoeningen des harten, en voor het gevoel van genoegen in haare vrouwelijke bezigheden en pligten minder vatbaar maakt; vermindert voorzeker haar geluk; [...] strijdt tegen het heil der Maatschappij, en brengt eene omkeering in de gezegende orde der Natuur te weeg. Vrouwen komen er dan ook bij Felix alleen in tijdens muziekuitvoeringen, waar ze onder begeleiding van echtgenoot of mannelijk familielid welkom zijn. Voor zover vrouwen een rol spelen in genootschappen, is dat bijna altijd in de rol van donateur of publiek. De dichtgenootschappen vormen hier echter een interessant uitzonderingsgeval. Hier heerst een relatief hoge mate van gelijkheid tussen mannelijke en vrouwelijke leden. In meer dan tien dichtgenootschappen behoren vrouwen tot de leden. Van zo'n vijftig vrouwen is bekend dat ze lid van een of meer dichtgenootschappen waren. Weliswaar bekleden vrouwen geen bestuursfuncties, maar ze worden uitgenodigd voor het (meestal honorair) lidmaatschap. Ook zijn ze in principe welkom bij de jaarvergaderingen, al komt het in de praktijk slechts zeer incidenteel van een daadwerkelijk bezoek. Een stuk of twintig vrouwen leveren daadwerkelijk bijdragen aan | |
[pagina 245]
| |
genootschapspublicaties. Vier van hen zijn lid van meerdere genootschappen. Zo zijn Petronella Moens en Adriana van Overstraten (1756-1828) ieder lid van maar liefst acht genootschappen, waarbij Moens in vier genootschappen daadwerkelijk actief is en Van Overstraten in vijf. Een keer of tien worden inzendingen van vrouwen op prijsvragen bekroond bij de bekende dichtgenootschappen, waar af en toe trouwens ook een vrouw in de beoordelingscommissie zit. De Lannoy springt eruit met de eerder genoemde vier bekroningen. Drievoudig prijswinnares wordt Maria Petronella Elter-Woesthoven (1760-1830), terwijl Petronella Moens en Margareta Geertruid de Cambon-van der Werken evenmin op de lijst ontbreken. Het is vooral bij de prijsvragen dat het relatief ‘egalitaire’ klimaat binnen dichtgenootschappen tot uiting komt. De kostschoolhouder Simon van der Waal uit Geertruidenberg, de barones Juliana Cornelia de Lannoy uit dezelfde plaats en de koopman Willem van der Jagt uit Maassluis - ze zijn niet alle drie van dezelfde rang, stand en sekse, ze zijn niet alle drie afkomstig uit dezelfde regio, en als niet-universitair geschoolden hebben ze alle drie een heel andere opleiding genoten. Toch worden zij door de voorman van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt in 1774, na het winnen van goud en tweemaal zilver bij de prijsvraag over ‘De waare vereischten in een dichter’, gezamenlijk en gelijkelijk toegezongen als cultuurdrager en literair talent: Ontvangt dan, braave Trits! Kunstfakkels! Flonkerlichten!
Die deeze Tempel door uw heldren glans verguldt,
Den welverdienden loon van uw verheven Dichten,
Schoon Midas knarsetandt, en lastrende afgunst brult.
In genootschappen kan op deze manier een geest van relatieve gelijkheid heersen. Tijdens de woelige periode van politisering zal blijken dat het een geest is die moeilijk weer in de fles is te krijgen. | |
Cultuurdragers en voordragersNet als tijdschriften met hun anonieme ingezonden brieven, vertonen genootschappen met hun anonieme bekroning van prijsvragen een zekere ‘egalitaire’ tendens. Beide typen cultureel platform bieden in principe mogelijkheden om de traditionele standsverschillen te overbruggen en het motto ‘Felix Meritis’, ‘gelukkig door verdiensten’, ook werkelijk waar te maken. Dit wil bepaald niet zeggen dat de publieke ruimte die ze creëren volledig egalitair en ‘democratisch’ is of door de brede massa van de bevolking gedragen wordt. Ook al is een | |
[pagina 246]
| |
academische opleiding niet strikt noodzakelijk, het intellectuele niveau, nodig om actief te kunnen participeren in de wereld van het gedrukte woord en de genootschappelijke sociabiliteit, ligt hoog. En al zijn er incidenteel wel mogelijkheden voor volstrekt onbemiddelden om actief aan de culturele openbaarheid deel te nemen, gewoonlijk vormen drukkosten, lidmaatschapsgelden of eisen aan de openbare presentatie een barrière. Het is dan ook een uiterst kleine kerngroep, bestaande uit niet meer dan enkele tientallen personen, die de culturele sleutelposities in handen houdt. Te denken valt bijvoorbeeld aan mannen als Cornelius van Engelen (1726-1793), Johannes Lublink de Jonge (1736-1816) en Gerrit Brender à Brandis (1752-1802). Alle drie zetten ze vele tientallen of zelfs honderden publicaties op hun naam over de meest uiteenlopende onderwerpen. Van Engelen schrijft een groot aantal beschouwingen over literatuurtheoretische onderwerpen, vooral over het toneel. Maar hij schrijft en vertaalt ook een aantal werken over de landbouw. Daarnaast vertaalt hij geschriften van onder meer Herder en Michaelis, alsmede de Algemeene en byzondere natuurlyke historie van De Buffon en Daubenton in achttien delen. De koopman-rentenier Lublink schrijft tientallen letterkundige verhandelingen en is actief als vertaler, onder meer van Youngs Nachtgedachten, Thomsons Jaargetijden en tal van Duitse theologische, literaire en filosofische Verlichtingsauteurs. Tot zijn belangrijkste verhandelingen behoort een beschouwing over het vertalen. Hij is luthers en stelt een nieuwe berijming van de psalmen en gezangen voor de lutherse kerk samen. Opmerkelijk genoeg doet hij dit in samenwerking met een gezelschap medeauteurs, waaronder het echtpaar Van Winter-Van Merken en de boekhandelaar Pieter Meijer, die geen van allen tot de lutheranen behoren. Wat Brender à Brandis betreft: hij schrijft wiskundige en astronomische werken, een Inleiding tot de weereldgeschiedenis voor kinderen, gedichten, toneelstukken en letterkundige verhandelingen, waaronder een bij Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen bekroonde prijsverhandeling over het lierdicht. Wat auteurs als deze echter tot zeer centrale figuren in de letterkunde van de tweede helft der achttiende eeuw maakt, is niet zozeer hun uitgebreide en gevarieerde oeuvre op zichzelf. Veelschrijvers waren er altijd al geweest. Van belang is vooral hun centrale positie in de opbouw van de publieke ruimte. Een flink aantal tijdschriften en genootschappen dankt zijn oprichting aan een van hen of telt een van hen onder zijn belangrijkste medewerkers. Van Engelen is bijvoorbeeld de belangrijkste samensteller-auteur van de spectatoriale tijdschriften De Philanthrope (1756-1762), De Denker (1763-1774) en De Philosooph (1766-1769). Hij is lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Maar ook is hij oprichter en mededirecteur van de Maatschappij tot Redding van Drenke- | |
[pagina 247]
| |
lingen en lid van het Genootschap van Liefhebbers van den Landbouw in de Vereenigde Nederlanden. Lublink heeft geen eigen tijdschrift maar levert tal van bijdragen aan diverse bladen. Hij is lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en medeoprichter van Diligentiae Omnia. Verder is hij directeur van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, lid van Felix Meritis en voorzitter van Concordia et Libertate. Voor dit laatste genootschap houdt hij tientallen lezingen, die hij uitgeeft in een serie van drie delen. Maar ook is hij, terwijl hij slechts huisonderwijs heeft genoten en nooit een school of universiteit heeft bezocht, lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Brender à Brandis, ten slotte, is niet alleen redacteur van zes delen Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet (1781-1784), gevolgd door twee delen Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn (1785-1787). Hij behoort ook tot de oprichters van het Amsterdamse dichtgenootschap Natuur Begaaft, Oefening Beschaaft en het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Verder is hij lid of lid van verdienste van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Dulces Ante Omnia Musae, Studium Scientiarium Genitrix, Vlijt Is De Voedster Der Wetenschappen, Goudsbloemen, Tot Vlijt Vereenigd en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Belangrijker nog dan zijn activiteiten in letterkundige genootschappen is zijn onvermoeibaar ijveren voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waar hij optreedt als algemeen secretaris, werken over opvoeding publiceert en de vergaderingen opluistert met gelegenheidsgedichten. Verder fungeert hij onder meer als lector bij Felix Meritis. Tot deze kerngroep kunnen we ook vrouwelijke letterkundigen als Petronella Moens rekenen, lid van tal van genootschappen en redacteur van diverse spectatoriale tijdschriften, samen met de patriotse predikant Bernardus Bosch. | |
Achttiende-eeuwse ‘intellectuelen’?Het is verleidelijk om zulke hoofdrolspelers in het culturele leven te betitelen als ‘intellectuelen’, in de moderne zin van maatschappelijk betrokken en activistische literatoren. Daar staat tegenover dat de term zoals die rond 1900 zal worden gebruikt een heel andere connotatie heeft. Dan gaat het om mensen die de ivoren toren van de letterkunde verlaten om zich maatschappelijk te engageren. In de achttiende eeuw is van een ivoren toren echter nog geen sprake. De ‘letteren’ zijn nog in hoge mate ongedeeld. Een brede oriëntatie op verschillende gebieden van kunsten en wetenschappen spreekt min of meer vanzelf, net als de bijbehorende betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken. Die betrokkenheid dragen de letterkundigen in kwestie uit in monografieën, verhandelingen, pamfletten, tijdschriften, heel veel gedichten, en incidenteel een | |
[pagina 248]
| |
roman. Ook geven ze in genootschappen lezingen en voorlezingen uit eigen literair werk. Bij iemand als de genootschapstijger Arend Fokke Simonsz groeit dit laatste uit tot een kunst op zichzelf. Hij is lid van meer dan tien genootschappen, maar vooral in Felix Meritis weet de autodidact Fokke Simonsz het publiek in zijn ban te krijgen met de ene voorlezing uit eigen werk na de andere. Zijn ‘ironisch-komische’ overpeinzingen over allerlei onderwerpen, later gebundeld in een reeks met vele delen, vervullen voor het achttiende-eeuwse genootschapspubliek zo'n beetje de functie die tegenwoordig het geëngageerde cabaret heeft. Vaak worden voor zijn optredens toehoorders van buiten uitgenodigd en krijgt hij er een financiële vergoeding voor. In de tweede helft van de negentiende eeuw zal de literator die voor een betalend publiek uit eigen werk voorleest een vast verschijnsel worden. Een auteur als Multatuli weet zich op die manier een tijdlang verzekerd van een behoorlijke bron van inkomsten. Zover is het echter rond 1800 nog niet. Letterkundigen laten zich gewoonlijk slechts horen voor het beperkte publiek van genootschapsleden, eventueel aangevuld met introducés. Hun optreden is veelal gratis en altijd ‘tot nut van 't algemeen’. |
|