Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
3
| |
[pagina 159]
| |
3.1 Tijdschriftenaant.Periodieke geschriften zijn er al ver vóór de achttiende eeuw. Zo bestaan in de Noordelijke Nederlanden al ruim een eeuw eerder allerlei jaarlijks verschijnende almanakken, en al vroeg in de zeventiende eeuw worden de eerste kranten gedrukt. Beide media zijn eerst en vooral informatief van aard. Almanakken informeren bijvoorbeeld over zon- en maanstanden, data van jaarmarkten en kermissen, wisselkoersen, tijden van postkoets- of trekschuitverbindingen, enzovoort. Daarnaast bieden ze, net als de huidige agenda's en kalenders, vaak ruimte voor eigen aantekeningen van de gebruiker. De kranten of ‘nieuwspapieren’ geven het dagelijkse politieke nieuws - ook al verschijnen de meeste kranten tot ver in de negentiende eeuw niet echt dagelijks, maar slechts enkele keren per week. In de tweede helft van de zeventiende eeuw begint dan de opmars van een nieuw periodiek medium dat het gat tussen jaarboek en krant gaat opvullen. De wekelijks, maandelijks of wat minder keren per jaar verschijnende periodieken veroveren na 1700 een belangrijk deel van de markt voor gedrukte publicaties. In de Noordelijke Nederlanden gaat het vooral na het midden van de achttiende eeuw hard. Rond die tijd begint hier ook een nieuwe benaming in zwang te raken. Waar men eerst nog sprak van ‘periodique schriften’, of termen gebruikte die samenhingen met de frequentie - zoals ‘weekelijksche papieren’, ‘maandelijksche bladen’, enzovoort - duikt nu steeds vaker de term ‘tijdschrift’ op als verzamelnaam. Hoewel men deze nieuwe naam dikwijls gebruikt voor periodieke publicaties in het algemeen, komt nu toch een apart genre in zicht: tijdschriften zijn periodieke publicaties die vaker verschijnen dan de almanak en andere jaarboeken, maar minder vaak dan de ‘dagelijkse’ krant. In de loop van de achttiende eeuw verschijnen er vele honderden. | |
Tijdschriften, boeken, reeksenHet verschil tussen boeken en tijdschriften is in de achttiende eeuw veel minder groot dan tegenwoordig. Boeken worden tot eind achttiende eeuw dikwijls nog niet gebonden afgeleverd. Je krijgt losse katernen, waar je zelf een band naar keuze bij kunt bestellen. De term ‘blad’ moet in eerste instantie dan ook letterlijk worden genomen. Een tijdschriftaflevering bestaat in de achttiende eeuw vaak inderdaad uit niet meer dan een heel of een half blad papier, gevouwen tot een katern. De uitgever stelt aan het eind van een jaargang (of wanneer ook maar de omvang van een gangbaar boekdeel is bereikt) een titelpagina, | |
[pagina 160]
| |
een inhoudsopgave en ander voor- en nawerk beschikbaar. Daaronder valt ook het voorwoord, dat dus dikwijls pas achteraf wordt geschreven, maar dat er nu eenmaal bij hoort. Zoals de samensteller van het satirische tijdschrift De Snelziende Lynceus het in 1748 formuleert: ‘Omdat het de mode schynt te zyn dat men een Voorrede voor een Boek moet maken, ben ik gedwongen (dat zeggen de meisjes ook in zekere omstandigheden) dien sleur te volgen, willende en niet willende.’ Na ontvangst van het aanvullende materiaal kun je het tijdschrift laten inbinden tot boek. De officiële verschijningsdatum van dat boek als geheel, zoals aangegeven op de titelpagina, valt dus vaak in het jaar ná het verschijnen van de losse afleveringen. Dit vormt een bron van veel bibliografische verwarring, die ook wij niet altijd kunnen vermijden. Het streven naar een eindresultaat in de vorm van boekdelen betekent overigens dat de tijdgenoten een tijdschrift als mislukt beschouwen wanneer het moet stoppen voordat de vereiste omvang bereikt is. Dikwijls getuigen teleurgestelde nawoorden van frustratie over uitblijvende belangstelling van lezers of gebrek aan bereidheid van uitgevers om risico te nemen. In de optiek van achttiende-eeuwse auteurs en uitgevers vormen de ingebonden delen van een tijdschrift een reeks, maar dan een reeks die in principe oneindig zou kunnen doorlopen. In die zin valt de benaming ‘tijd-schrift’ te zien als vertaling van de term ‘kroniek’. Het tijdschrift vormt een weergave van de gebeurtenissen en toestanden in zijn tijd. Het is een barometer van de samenleving waarin het verschijnt, en het zal in de toekomst een rijke bron van informatie voor de historicus gaan vormen. Zo kan elk tijdschrift in principe worden beschouwd als een geschiedboek-in-afleveringen, of als een historische reeks. Maar ook in de achttiende eeuw leeft natuurlijk al volop het besef dat niet alle tijdschriften eeuwigheidswaarde hebben. De samensteller van De Mensch Ontmaskert, een weekblad uit 1718, beschrijft een scène in een koffiehuis waar het blad op de leestafel ligt. Op een gegeven moment ontstaat er opschudding: Een jong Heer, die even de deur ingekoomen was, en die den gantschen morgen in de Kaatsbaan hadt gespeeld, hadt vergeeten daar zyne schoenen te doen afveegen, en was bezig geweest om zulks in de Koffikamer, met de vier half bladen van den Mensch Ontmaskert [...] te doen, wanneer de Meester van 't huis, zulks vernoomen hebbende, hem in zynen arbeid en netheit gestoord hadt. [...] De Koffimeester toonde zich vry misnoegt, en begeerde, dat de jonge Heer hem voor het bederven van den Ontmaskerden Mensch zou voldoen, terwyl de ander hem met een douzyn uitgekipte [uitgelezen] vloeken beweerde, dat dit Werkje nergens beter toe dienen kon, en dat hy by gevolg in zynen eisch ongegrond was. | |
[pagina 161]
| |
Titelvignet van De Mensch Ontmaskert (1718), voor zover bekend het eerste oorspronkelijk Nederlandse spectatoriale tijdschrift.
De boosheid van de kastelein is zeker begrijpelijk wanneer het gaat om de nieuwste aflevering van het blad, die misschien nog gelezen moet worden. Maar waar de twist om draait, is dat de cafébaas het destijds gangbare standpunt inneemt dat alle afleveringen bewaard moeten blijven om later te kunnen worden ingebonden tot een compleet boekdeel. | |
Een handige uitvindingEr is dus in de achttiende eeuw geen principieel verschil tussen tijdschrift en boek. De periodisering van gedrukte informatie biedt echter veel voordelen boven de uitgave van eenmalige publicaties zoals boeken en pamfletten. Regelmatig verschijnende publicaties kunnen een vaste ‘formule’ krijgen. Dat is handig voor uitgevers, drukkers en auteurs, die nu niet telkens opnieuw hoeven na te denken over opzet en vormgeving van de publicatie. Ook voor de lezer is het prettig te weten wat hij ongeveer kan verwachten. Op die manier kan iets van een ‘wij-gevoel’ ontstaan: alle partijen die bij de publicatie betrokken zijn, weten wat ze aan elkaar hebben. Hier zijn ook financiële voordelen aan ver- | |
[pagina 162]
| |
bonden. Zo appelleert een tijdschrift aan de verzamelwoede van mensen die het ‘compleet’ willen hebben en dus alle afleveringen willen kopen. Voor die aanschaf staan bovendien verschillende mogelijkheden open. Bij afname van losse nummers vormt het tijdschrift in feite een boek of reeks op afbetaling. Dit kan mensen met een kleine beurs over de brug helpen. Aan degenen die meer te besteden hebben, kan een of andere vorm van voorintekening (de term ‘abonnement’ is in de achttiende eeuw nog niet gebruikelijk) worden aangeboden. Dat is een voordeel voor de uitgever, die nu een vaste kern van afnemers heeft, maar ook voor de lezers, die korting krijgen of de fraai gegraveerde titelpagina en het voor- en nawerk gratis ontvangen. Een tijdschrift is dus zowel voor de lezer als voor de uitgever een minder riskante investering dan een boek, waarvoor alle kosten in één keer moeten worden opgebracht. Ook voor de schrijver is dit een voordeel. Hij kan in principe van aflevering tot aflevering worden betaald en hoeft niet te wachten tot het hele boek voltooid is. Voor hem is het trouwens eveneens een voordeel dat hij niet een heel boek als hechte eenheid hoeft te concipiëren en te voltooien, om vervolgens maar af te wachten of het in de smaak valt bij de lezers. Hij kan experimenteren met verschillende onderwerpen, schrijfstijlen en benaderingen van de lezer. Door tussentijds contact met zijn publiek te onderhouden kan hij zijn werk voortdurend afstemmen op de behoeften en voorkeuren van zijn lezerskring. Naast een platform voor meningsvorming kan het tijdschrift op die manier ook een proeftuin voor literaire experimenten worden. Dat voor een schrijver ook nadelen zijn verbonden aan periodisering, blijkt al snel. Verreweg de meeste Nederlandse tijdschriften in de achttiende eeuw zijn eenmansondernemingen, in de zin dat ze worden volgeschreven door slechts één auteur. Of ze starten vanuit een enthousiast collectief dat na enige tijd uiteenvalt, waarna een van de deelnemers het verder maar in zijn eentje moet zien te rooien. Tot in de negentiende eeuw spreekt men dan ook vaak van de ‘schrijver’ van het blad. Termen als ‘samensteller’ of ‘redacteur’ zijn veel minder gebruikelijk. Voor zo'n individuele ‘schrijver’ kan er een eeuwig gevecht met de deadline ontstaan. Het tijdschrift verandert dan in een kopijverslindend monster, dat hem tot in zijn dromen achtervolgt. Ook op een meer inhoudelijk vlak zijn er voor- en nadelen aan het tijdschrift verbonden, waarover later meer. Al die plus- en minpunten zijn natuurlijk niet van meet af aan duidelijk. Ze worden in de loop van de achttiende eeuw ontdekt, en vaak ook herontdekt, door opeenvolgende generaties uitgevers, auteurs en lezers. Met recht kun je dan ook zeggen dat de achttiende eeuw het tijdperk is waarin het tijdschrift als medium tot ontwikkeling komt. Daartoe behoort de ‘uitvinding’ dat het tijdschrift niet slechts valt onder het brede terrein van de ‘letterkunde’, maar dat het ook op tal van manieren kan worden gebruikt als drager van literatuur in | |
[pagina 163]
| |
de meer beperkte zin van het woord. De andere typen periodieken zijn hier minder geschikt voor. Weliswaar beginnen almanakken in de loop van de eeuw naast hun informatieve component steeds vaker een mengelwerk van meer opiniërende of amuserende aard op te nemen: beschouwingen, verhalen, gedichten, maar tot 1800 staat de zakelijk-informatieve functie toch voorop. Dat geldt in nog sterkere mate voor kranten. Die zullen tot de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 erg duur blijven en kunnen zich weinig ‘franje’ veroorloven. Tijdschriften daarentegen kunnen op allerlei wijzen fungeren als letterkundig platform. Deze uitvinding krijgt nader gestalte in de drie typen tijdschrift die de eerste helft van de achttiende eeuw domineren: de geleerdentijdschriften, de mercuren en de spectators. | |
Een boekzaal vol uittreksels. De opkomst van het geleerdentijdschriftVan origine zijn de geleerdentijdschriften te beschouwen als gepubliceerde varianten op de individuele, schriftelijke correspondenties binnen de Europese geleerde wereld. Of, wat later, van de berichtgeving binnen geleerde genootschappen en academies, zoals die rond het midden van de zeventiende eeuw in verschillende landen opkomen. Kern van het geleerdentijdschrift, dat meestal niet vaker dan maandelijks verschijnt, zijn de boekbesprekingen. Zo'n blad kan echter ook plaats bieden aan geleerd nieuws van andere aard, waaronder berichten over nieuwe ontdekkingen. De boekbesprekingen zijn aanvankelijk bedoeld als volstrekt neutrale en wetenschappelijk-objectieve inhoudsoverzichten. Ze worden dan ook vaak ‘uittreksels’ genoemd, een term die we in de titel van diverse tijdschriften zien opduiken. En heel wat tijdschriften dragen woorden als ‘bibliotheek’, ‘boekzaal’ of ‘magazijn’ in de titel. Daarmee benadrukken ze hun beoogde functie van neutraal verzamelpunt, waarbij de persoonlijkheid van de samensteller van ondergeschikt belang is. Bovendien verschijnen tijdschriftbijdragen in achttiende-eeuws Nederland gewoonlijk anoniem. Dit maakt de auteur als persoon moeilijker identificeerbaar voor gekwetste lezers en overheden, en suggereert eveneens een zekere neutraliteit. Maar zoals te verwachten lukt het niet altijd die neutraliteit in boekbesprekingen te handhaven. Dat geldt zeker als het gaat om publicaties die verschijnen bij de ‘boekverkoper’ zelf (een term die in de achttiende eeuw nog vaak betrekking heeft op een combinatie van uitgever, boekhandelaar en soms ook nog drukker), of die in zijn winkel verkrijgbaar zijn. Voor hem vormt het geleerdentijdschrift een uitstekend middel om de eigen producten onder de aandacht te brengen. Bovendien ontwikkelen boekbesprekingen zich soms als vanzelf tot meer subjectieve, kritisch-evaluerende | |
[pagina 164]
| |
beschouwingen. Op die manier doet in het geleerdentijdschrift, dat primair een informatief medium is, ook een opiniërend element zijn intrede. Dit brengt wel een probleem met zich mee. Het is algemeen bekend ‘dat den Schryveren zelf menigmael vergunt wort Uittreksels van hun eigen Boeken te maken [...] om zich zelven den Wierook in de neuze te zwaeien, uit vreeze dat anderen dit mogten vergeten’. Maar door de anonimiteit valt voor lezers moeilijk met zekerheid te zeggen wanneer dit het geval is. Onder de besproken publicaties bevinden zich soms ook literaire werken. De schone letteren behoren nog volop tot het algemene domein van de ‘kunsten en wetenschappen’. Vaak is een flink deel van de besprekingen gewijd aan nieuwe edities van de klassieken, maar ook de latere en de eigentijdse literatuur komt aan bod. Een vloeiende overgang tussen de werelden van de wetenschap en die van de eigentijdse literatuur wordt bovendien mogelijk doordat de meeste geleerdentijdschriften in Europa niet in het Latijn zijn gesteld, maar in de landstaal of in het Frans. Het Frans is steeds meer de lingua franca van de Republiek der Letteren geworden. Een teken dat het Latijnse begrippenapparaat met name voor de nieuwe natuurwetenschappen tekort begint te schieten. Een signaal ook dat het moderne wetenschappelijk onderzoek niet plaatsvindt aan de traditionele, Latijnstalige en vrijwel uitsluitend op onderwijs gerichte universiteiten, maar daarbuiten. | |
De pioniersDe eerste geleerdentijdschriften vertegenwoordigen prestigieuze wetenschappelijke genootschappen, nationaal van karakter en soms koninklijk gesteund. Het Journal des Sçavants, van Denis de Sallo, opgericht in 1665 te Parijs en nu nog steeds verschijnend, gaat uit van de Académie Royale des Sciences en is daarmee een staaltje van wetenschappelijk vlagvertoon van de Franse koning. Engeland slaat al in hetzelfde jaar terug met de in het Engels gestelde Philosophical Transactions (ook nog altijd voortgezet), gelieerd aan de Britse Royal Society te Londen. In de decennia rond 1700 is de Republiek, als toevluchtsoord voor tal van gevluchte hugenoten, een belangrijk productie- en distributiecentrum voor de internationale, Franstalige Republiek der Letteren. Geen wonder dus dat het Journal des Sçavants al meteen in Nederland wordt nagedrukt en van daaruit internationaal gedistribueerd. In 1684 volgt een Franstalig geleerdentijdschrift van Nederlandse oorsprong: de Nouvelles de la République des Lettres, opgericht door de Amsterdamse uitgever Henry Desbordes en de Rotterdamse hoogleraar Pierre Bayle, beiden refugiés. Dit tijdschrift wordt internationaal bekend, waarbij met name Bayles voortdurende pleidooi voor verlichte tolerantie wordt gezien als exemplarisch voor de Franstalige tijdschriften uit de Republiek. De term Journaux de Hollande wordt een soort kwaliteitsmerk van de Verlichting. | |
[pagina 165]
| |
Interessant is overigens dat Bayle niet exclusief voor geleerden schrijft. Voor een wat journalistieke presentatie trekt hij zijn neus niet op. Met hier en daar een komische anekdote of kwinkslag, dan wel een stukje over een populaire roman of een toneelstuk, voegt hij iets van amusement aan de formule toe. Zo kunnen ook in een geleerdentijdschrift alle drie de basisfuncties van tijdschriften - informeren, opiniëren en amuseren - vertegenwoordigd raken. De Nouvelles gaan daarmee al enigszins in de richting van het algemeen-culturele tijdschrift, het tijdschrift waarin de drie functies min of meer gelijkelijk aanwezig zijn. Dit type bladen zal in de tweede helft van de achttiende eeuw opgang maken. | |
Een ‘bloote beschouwer’? Pieter Rabus en de BoekzaalDiverse Franstalige geleerdentijdschriften, uitgegeven in de Republiek, volgen in het voetspoor van Bayle. Zijn Nouvelles stoppen in 1687, waarna hij zich richt op zijn monumentale Dictionaire historique et critique. De Nouvelles worden echter door Henry Basnage de Beauval voortgezet als Histoire des Ouvrages des Sçavans (1687-1709). Daarnaast zullen onder meer enkele tijdschriften van Jean Le Clerc bekend blijven: de Bibliothèque Universelle et Historique (1686-1693), de Bibliothèque Choisie (1703-1713) en de Bibliothèque Ancienne et Moderne (1714-1727). Uit globaal dezelfde periode als het laatstgenoemde tijdschrift dateert ook het Journal Litéraire (1717-1737), dat we verderop nog zullen tegenkomen omdat Justus van Effen er een belangrijke rol in speelt. Voor de Nederlandstalige letterkunde is echter vooral van belang dat de Rotterdamse notaris, gymnasium-docent en literator Pieter Rabus in 1692 het eerste Nederlandstalige geleerdentijdschrift lanceert. Met de Boekzaal van Europe nemen Rabus (1660-1702) en zijn uitgever Pieter van der Slaart een flink risico. De Republiek heeft een federatieve politieke structuur en er is geen hof dat als cultureel centrum fungeert. Een nationaal, door de monarch gesteund instituut als de Franse Académie ontbreekt hier dan ook. Tijdschriften kunnen in Nederland slechts uit particulier initiatief voortkomen. Maar in vergelijking met de Franstalige, internationale markt voor geleerdentijdschriften is die voor een Nederlandstalig equivalent nogal beperkt. Toch zien Rabus en zijn uitgever een gat in de markt voor een wetenschappelijk tijdschrift dat zich richt op de ‘platterts’: diegenen die het Latijn en het Frans niet of minder goed beheersen, maar die wel degelijk belangstelling hebben voor ‘een beknopte Bibliotheek van alle waardige boeken, in 't Christendom uitkomende’. Een tijdschrift gesteld ‘in onze ronde sprake’, waardoor ‘den boekoeffenaren ontnomen wierd de langwijlige moeijelijkheid van grote stapels boeken te doorlezen’. De Boekzaal verschijnt eens per twee maanden en telt tussen de 150 à 200 bladzijden per aflevering. | |
[pagina 166]
| |
Net als de door hem bewonderde Bayle geeft Rabus voornamelijk neutrale boekbesprekingen. Hij typeert zichzelf als ‘een bloote beschouwer’ die slechts probeert ‘de schrijvers in hun zog na te volgen, en te zeggen wat zy zeggen’. Maar regelmatig straalt, ondanks al het vertoon van neutraliteit, zijn eigen mening duidelijk door. Dit is bijvoorbeeld het geval waar hij zich in de twisten rond Balthasar Bekker, de bestrijder van allerlei vormen van bijgeloof, onmiskenbaar een aanhanger van deze omstreden Verlichtingsdenker toont. In de bespreking van een boek over het optreden van de duivel, vooral in Duitsland, merkt hij op: Is 't niet vremd, lezer, dat zulke gedrogtelyke duiveleryen altijd uit het land der Hoogduitschen ons verkondigt worden, of gemeenlijk by een deel moffen en knoeten [Duitse pummels] geschied zijn? O wy gelukkige Hollanders, by welken (mijns wetens) de duivel noit mirakel doet! Voor Rabus is het bijgeloof een soort duivelse macht die strijdt tegen de - met hoofdletters geschreven - Waarheid en Rede. Hij is trouwens, zoals velen van zijn tijdgenoten, geneigd ook religies als het katholicisme en de islam tot het bijgeloof te rekenen. Zo is de Koran voor hem een ‘grolboek’ waarin ‘de vuiligheden van het Mahometaansche bygeloof’ zijn vastgelegd door de ‘Arabische vuilik’, ‘galgbrok’, ‘plompe vlegel’ of ‘onbeschaamde bakkes’ Mohammed. Grote sympathie heeft hij daarentegen voor de denkwereld van bijvoorbeeld de Engelse Verlichtingsfilosoof John Locke, wiens werk in Franse en later Nederlandse vertalingen hij met overduidelijke bewondering bespreekt. Rabus is een gezworen vijand van bijgeloof en vooroordeel, maar evenzeer van werkelijk radicale standpunten en vrijgeesterij. Met Bekker mag hij dan ook gelden als wegbereider van de gematigde, protestantse variant van de Verlichting, zoals die in de loop van de achttiende eeuw dominant zal worden voor de intellectuele cultuur van de achttiende-eeuwse Republiek. Dit neemt niet weg dat tijdschriften als die van Rabus haast per definitie enigszins ‘radicaal’ van aard zijn. Ze leggen immers een fundament voor een open debat over allerlei normen, waarden en dogma's die vaak als onaantastbaar en onveranderlijk worden beschouwd. Het merendeel van de besprekingen in de Boekzaal betreft de religie en aanverwante terreinen. Daarnaast zijn aardrijkskundige beschrijvingen, historische studies en natuurwetenschappelijke werken goed vertegenwoordigd. De literatuur, en zeker die in ‘onze ronde sprake’ komt veel minder aan bod. Maar juist wanneer het om die vaderlandse literatuur gaat, manifesteert Rabus een opiniërend elan en legt hij zijn rol van objectieve rapporteur vaak af. In zijn beschouwingen hierover komen al verschillende thema's naar voren die in de | |
[pagina 167]
| |
loop van de achttiende eeuw zo kenmerkend zullen worden voor de beweging die naar nationale herleving in de literatuur streeft: bezorgdheid over het ‘verval’ van de literatuur, heimwee naar de dagen van de grote Vondel en Hooft, verachting voor de ‘pruldichters’ van de eigen tijd en weerzin tegen het domme publiek dat hen toejuicht. Zijn boetepreken hebben dikwijls iets van satirische boutades. Zo bijvoorbeeld waar hij het heeft over het ‘snood gespuis van boetelaars en rijmbrakende krukken’ of de ‘pisvaarzen’ van ‘voddeschrijvers en todderijmers’ met hun ‘half-Hoogduitsche quakzalverstaal’. In zulke passages vertoont de deftige Boekzaal vaak enige verwantschap met een veel frivoler type tijdschriften, de satirische nieuwsbladen. Een literair tintje krijgt het blad ook doordat Rabus regelmatig een artikel afsluit met een versje. Na de bespreking van een boek over ontdekkingsreizen volgt bijvoorbeeld een gedicht dat eindigt met: Gy groote zielen, die voorheen
Door zucht tot glory aangedreven
Gingt zoeken, met gevaar van 't leven
Een nieuwe wereld, door de zeen
Al rot uw lijf, in 't stof begraven
Uw Faam zal nimmermeer vergaan,
Zo lang dit wijd Heel-al zal staan
Maar...
Zie daar word ik van 't dichten afgeroepen door den drukker, die nieuwe Kopy eist.
Dus scheide ik er van.
| |
Strijd om de erfenis van RabusNa conflicten tussen Rabus en zijn uitgever scheiden hun wegen zich in 1700. Uitgever Van der Slaart vindt enkele anonieme auteurs bereid tot voortzetting van de Boekzaal, terwijl Rabus een tijdschrift opricht met de titel Twee-Maandelijke Uittreksels. Hij zet dit tijdschrift voort tot zijn dood in 1702. De twee aftakkingen wisselen vervolgens herhaaldelijk van uitgever en van naam. Kenmerkend voor de grote reputatie van de Boekzaal is dat beide bladen er veel aan gelegen is te worden beschouwd als de enige rechtmatige opvolger. Na flink wat conflicten leggen de partijen zich er echter midden jaren dertig bij neer dat ze allebei in hun ondertitel verwijzen naar het oorspronkelijke blad. De Republyk der Geleerden of Boekzaal van Europa stamt af van het tijdschrift dat bij de uitgever bleef, en de Maandelyke Uittreksels of Boekzaal der Geleerde Waerelt is een voortzetting van het tijdschrift dat Rabus zelf na het conflict met hem oprichtte. | |
[pagina 168]
| |
Dit laatste blad is het, dat wordt beschouwd als de eigenlijke voortzetting van de Boekzaal. Inmiddels is het literaire engagement van Rabus' blad dan al sinds jaar en dag verdwenen. Het blad heeft een conservatief-christelijke signatuur gekregen en wordt vrij algemeen beschouwd als een nogal suffig tijdschrift. Toch zal het tot 1863 blijven bestaan. Dit valt vermoedelijk vooral te verklaren uit het feit dat het blad al in 1716 een rubriek met kerkelijk nieuws introduceert, waar vele correspondenten in den lande aan meewerken. Hier vindt de hervormde predikant informatie over kerkelijke bijeenkomsten, besluiten van kerkelijke bestuursorganen, benoemingen van collega's, of gemeenten waar de predikantspost vacant is. Waar het om dit onderdeel gaat, verwerft de Boekzaal zich dus, als een van de weinige bladen in de achttiende eeuw, ten dele een functie als gespecialiseerd vakblad voor de leden van een specifieke beroepsgroep. Voor hen bevat de rubriek met kerkelijk nieuws immers veel informatie van het type dat moderne ‘bladenmakers’ zouden typeren als niet slechts nice to know, maar must have. | |
Terug naar afIn eerste instantie is het geleerdentijdschrift gebaseerd op de ‘ontdekking’ dat niet alleen het dagelijkse, politieke nieuws in geperiodiseerde vorm te gieten valt. Naast de berichten over gebeurtenissen in binnen- en buitenland kan ook meer gespecialiseerd nieuws voor de doelgroep der geleerden in periodieke vorm worden aangeboden. De regelmatige boekbespreking in de vorm van ‘uittreksels’ mondt soms uit in meer subjectieve besprekingen of beschouwingen. Hoewel de hele achttiende eeuw het idee blijft leven dat boekbesprekingen eigenlijk zouden moeten bestaan uit volstrekt neutrale inhoudsoverzichten, ontstaat op die manier toch een nieuw letterkundig genre. Het is de boekrecensie in de moderne zin van de term, waarin het informerend uittreksel wordt gecombineerd met opiniërend commentaar. Zo krijgen recenserende tijdschriften, ruim honderd jaar voordat bladen met titels als De Gids verschijnen, toch al een duidelijke gidsfunctie. Bovendien zagen we al dat het geleerdentijdschrift, naast een informerend en een opiniërend aspect, soms ook iets van literair amusement bevat. De verhouding tussen de drie elementen blijft echter gekenmerkt door een sterk accent op het eerste. | |
Het bijtend kwik. Vroege satirische (nieuws)bladenIn de tweede helft van de zeventiende eeuw komt in diverse Europese landen naast het geleerdentijdschrift ook een tijdschrift op waarin de mengverhouding tussen informatie, opinie en amusement totaal anders is. Dit nieuwe tijdschrift | |
[pagina 169]
| |
draagt in de titel vaak de naam van Mercurius, een naam die ook kranten en jaarlijkse kronieken wel hanteren. Mercurius was de klassieke god van de handel en de boodschapper der goden. Door zijn naam te kiezen, drukt het nieuwe type tijdschrift de nauwe relatie met de krant uit. Die is immers van origine vooral bedoeld als boodschapper ten behoeve van het nationale en internationale handelsverkeer. Daar staat tegenover dat de nieuwe Mercuriussen het nieuws dikwijls voorzien van enig samenvattend of opiniërend commentaar, waarmee ze een zekere afstand van het gangbare feitenrelaas nemen. Een wekelijkse of tweewekelijkse frequentie is gebruikelijk. De Haagsche Wekelyke Mercurius (1654-1655) is waarschijnlijk in Nederland de eerste in dit genre. Al snel verschijnen er, vooral in Frankrijk, ook Mercuriussen die enigszins te vergelijken zijn met de huidige roddel- of royalty-bladen; vaak dragen ze termen als ‘galant’ in de titel. Daarnaast komen in Engeland eind jaren 1650 al tijdschriften op de markt met titels als The LaughingMercury en Mercurius Democritus. In deze bladen vormen absurde, verzonnen nieuwsberichten aanleiding voor satirische en burleske invallen, beschouwingen, gedichten, spreuken, enzovoort. Zo ontstaat naast het ‘gewone’ nieuwsblad het satirische nieuwsblad, het tijdschrift dat alle zojuist genoemde elementen in enigerlei combinatie bevat, en dat door historici vaak onder de algemene noemer ‘mercuren’ wordt gebracht. Dikwijls draagt het inderdaad de naam van de Romeinse god of diens Griekse equivalent Hermes in de titel. De ‘lachende filosoof’ Democritus en de spottende godheid Momus lijken nooit ver uit de buurt. En ook de mythologische reus Argus, die honderd ogen had waarvan er nooit meer dan twee tegelijk sliepen, is een geschikte naamgever voor een blad dat de wereld met argusogen bekijkt. De mercuren hekelen en bespotten de kwalen van de mensheid. Maar als het goed is, beseft de lezer dat hij zelf niet vrij van zonden is, schaamt hij zich een beetje, en streeft hij naar verbetering. De satirische middelen die het blad gebruikt om de mensheid te verbeteren, zijn dikwijls nogal krachtig. Wat dat betreft speelt op de achtergrond misschien mee dat mercurium ook de naam is voor kwik, het bijtende en pijnlijke geneesmiddel dat destijds werd gebruikt tegen kwalen als syfilis, maar dat ook ‘kwikzilverig’, in de zin van ongrijpbaar, is. | |
Hendrik Doedijns, de Haagse MercuriusDe aartsvader van het Nederlandstalige satirische nieuwsblad is Hendrik Doedijns (1656-1700), een Haags jurist en handelaar in schilderijen, die in 1697 de advocatuur eraan heeft gegeven. Zijn Haegse Mercurius verschijnt van augustus 1697 tot september 1699 wekelijks in twee afleveringen van vier pagina's. Doedijns meldt eerst en vooral geïnspireerd te zijn door Pierre Bayle en Denis de Sallo, de auteurs van prestigieuze geleerdentijdschriften die voor hem fun- | |
[pagina 170]
| |
geren als ‘een heldere Noord-Star’. Net als zij spreidt hij voortdurend een enorme eruditie tentoon en confronteert hij de lezer met talloze citaten uit klassieke en moderne talen, die hij onvertaald laat. Van klachten daarover trekt hij zich niets aan: ‘Mercurius is versocht sijn Latyn, Frans, &c. in 't [Neder-] Duyts te vertalen: maer den Vaderlandsen Leeser gelieft te considereren, dat het er mee gaen sou, als met de essences, en ruykende wateren, waer van de geestigheid vervliegt, als men se over-giet...’ En hij voegt er ironisch aan toe: ‘... ook heeft men gemeenlijk meer reverentie [eerbied] en achting voor 't geen men niet en begrijpt.’ Maar hoewel Doedijns zich telkens distantieert van Mercuriussen die zich beperken tot het oppervlakkige ‘nieuwtjes’-genre, is dit toch duidelijk de branche waarin hij zich thuis voelt. Dit komt al tot uiting in de ondertitel van de Haegse Mercurius: ‘behelzende vermakelijke, satyrique, galante, stigtelijke, politique, academische, emblematique, en andere reflexien; gemaakt op de voorvallen van desen tijd.’ Ook Doedijns gaat uit van concrete nieuwsberichten uit de kranten, die hij voorziet van satirisch of burlesk commentaar, spreuken, anekdoten, gedichtjes en allerlei ogenschijnlijk niet ter zake doende uitweidingen. Zo worden de onpersoonlijke berichten tot ontboezemingen van een schrijverspersoonlijkheid met een eigen stijl, die soms optreedt als ‘Mercurius’, soms als ‘Den Schrijver’ of ‘den Compositeur’, maar soms ook als ‘ik’. Opvallend in die persoonlijke schrijfstijl is onder meer de manier waarop Doedijns zijn fragmenten dikwijls afsluit met een rake punch line. Zo bijvoorbeeld in dit bericht over een Venetiaanse voorloper van Van Speijk: De Turken zijn op de hoogte van Kaep d'Oro in een tweede gevegt door de Venetiaenen geslagen. Het spreek-woord seit, den eenen afgrond volgt den ander: 't is of er een aaneenschakeling van wereldse ongelucken was. Den Gouverneur van een Venetiaens Schip is door 't aansteeken van 't kruyt gesprongen met sijn houte Kasteel, en zo dood als een Noordse stokvis. Wat zijn humor betreft legt Doedijns een voorkeur aan de dag voor alles wat in de sfeer van de chronique scandaleuse ligt. Hij is vooral goed op dreef wanneer het gaat over wereldlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders die verwikkeld zijn in amoureuze perikelen. Daarnaast drijft hij de spot met ijdel vertoon, bijvoorbeeld bij staatsiebezoeken, en met het andere uiterste, een overdreven afkeer van de wereld. Maar hij schrijft ook over merkwaardige natuurverschijnselen en steekt de draak met degenen die daar een bovennatuurlijke verklaring voor geven. Hij richt zich tegen alle vormen van wat hij beschouwt als ‘Bigoterie, Hypocrisie, Cagoterie [gekwezel], Waan-geloof, &c’. Zoals zo veel auteurs van satirische nieuwsbladen opereert Doedijns vaak op | |
[pagina 171]
| |
de rand van wat zijn tijdgenoten beschouwen als toelaatbaar commentaar op mens en samenleving. Al getuigt hij nu en dan van zijn geloof in ‘een adorabel Weesen, dat ons heeft gefabriceert, dagelijks conserveert, en in esse houd’, toch is in zijn werk een onderstroom van radicalisme en vrijgeesterij voelbaar. Mede daarom moet Doedijns heel wat aanvallen in pamfletten verduren. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat zijn verhuizing naar Amsterdam in mei 1699, gevolgd door het plotselinge einde van het blad in september van datzelfde jaar, afgedwongen is door problemen met de overheid. In de loop van de achttiende en vooral de negentiende eeuw zullen niet alleen zijn grappen over de religie, maar ook zijn scabreuze humor steeds minder gewaardeerd worden. Daardoor kan deze erudiete satiricus uiteindelijk de geschiedenis ingaan als een platvloerse moppentapper van het laagste allooi. De eigentijdse, ongetwijfeld tamelijk hooggeschoolde, lezer las passages als de volgende over de Italiaanse vrouwen echter met plezier. Ook zal hij weinig moeite hebben gehad met de Latijnse citaten die we hier weglaten, juist omdat ze niet meer tot de bagage van elke intellectueel behoren: Hier in 't land [Italië] heeft men weynig meedogen met arme jonge Dochters, die hoe wel van een amoureuse complexie, van schoonheydt gedestitueert zijn: 't is hard voor billen die aen de man wel willen. Als het temperament begint te speelen in de Meisjes, worden sy driftig als boter in de pan, die op 't vuur komt; daer zijn miraculen van doen om haer kuysheyt impenetrablement te bewaren. Dat een voedingsbodem voor Doedijns' werk aanwezig is, blijkt wel uit de ontvangst van zijn tijdschrift. Het krijgt van meet af aan navolgingen, waaronder zelfs een in 1698 kortstondig verschijnende, Latijnse Mercurius Hagiensis. Een Franse bewerking als Mercure de la Haye verschijnt eveneens in 1698. En een integrale herdruk, opnieuw als tijdschrift met twee afleveringen per week, verschijnt nog in 1735. Zo'n latere, en soms zelfs veel latere, herdruk valt overigens wel meer gewaardeerde tijdschriften ten deel. Opnieuw een teken dat er in de achttiende eeuw een minder groot verschil tussen tijdschrift en boek bestaat dan tegenwoordig. Maar ook een teken dat de talloze verwijzingen naar de actualiteit op zichzelf niet beslissend zijn voor de charme van satirische tijdschriften. Ook latere lezers die niet meer alle verwijzingen kunnen plaatsen, blijven er plezier aan beleven. Soms krijgen ze de inhoud opnieuw in tijdschriftvorm voorgeschoteld; heel wat herdrukken worden niet in één keer uitgegeven, maar wederom in periodiek verschijnende afleveringen. | |
[pagina 172]
| |
Jan van Gyzens Weekelyksche Amsterdamsche MercuurenEen in zijn eigen tijd alom bekend en veelgelezen lid van de familie der mercurenschrijvers zijn we al enkele malen tegengekomen. Het is Jan van Gyzen, wiens Weekelyksche Amsterdamsche Mercuuren kunnen bogen op een ongekende continuïteit voor een Nederlands satirisch tijdschrift. Ze verschijnen van september 1710 tot eind januari 1722: een kleine vijfhonderd afleveringen in zo'n tweeduizend pagina's. Voordat hij van het schrijven zijn beroep maakt is Van Gyzen wever geweest, maar aanvankelijk werd hij opgeleid tot kunstschilder: ‘Van 't fyn Schild'ren geraakte ik aan 't Weeven, en daar van aan het Merkuriseeren.’ Het bijzondere van Van Gyzens blad, ‘verhaalende op Boertige Wys, 't voornaamste Nieuws door heel Europa’, is dat het geheel op rijm is gesteld, met berichtjes als:
Napels, den 29 Augusti.
Twee Vrouwe Hoofden zyn alhier ten thoon gesteld,
Om datse haar Mannen naar het Elizeese Veld
Verzonden door Vergift, zoo heeft men haar op Staaken
Gezet, om van zulk doen de moode niet te maaken.
Naast zijn Mercuuren geeft Van Gyzen trouwens ook een enorm aantal Harlequins uit: samenspraken op rijm naar aanleiding van actuele gebeurtenissen. Ze kunnen op kermissen worden voorgedragen, al dan niet vergezeld van illustraties voor de kijkkast of ‘rarekiek’. Het is interessant om te zien hoe de auteur zich in zijn Mercuuren, juist door zijn wat onhandige presentatie, tot een soort van knorrige maar sympathieke huisvriend weet te maken, die elke week langskomt om zijn persoonlijke commentaar te leveren op de dagelijkse nieuwtjes. Niet onaardig is daarbij dat de auteur zichzelf als een permanente pechvogel voorstelt, niet alleen geteisterd door de voortdurende geldzorgen van de man die van het schrijven zijn beroep wil maken, maar ook door een veelheid aan kwalen en ongelukken. Hij zit klem tussen de wensen van de uitgever en de hoge eisen van het publiek, en hij wordt geplaagd door koortsaanvallen en lastercampagnes. Het is een soort running gag waarvan men zich kan voorstellen dat de lezer er iedere keer weer naar uitkijkt: Vermits de Drempel smal was, en [door] de gladdigheeden
Zyn bey myn voeten langs de blaauwe Stoep gegleeden;
Daar val ik reegelregt voor over op myn kin,
En onderlip, dat daar verscheyde tanden in
Of door heen staaken; en door die averegze zeegen,
Heb ik van stonden aan een felle Koorts gekreegen...
| |
[pagina 173]
| |
Geen wonder dat Van Gyzen lange tijd (zoals later Bilderdijk) met regelmaat zijn aanstaande dood aankondigt. Voor het laatst doet hij dat in de Mercuuren-aflevering van 28 januari 1728. De 29ste overlijdt hij metterdaad. Hij leeft echter voort in het kinderliedje dat eindigt met: ‘En de pan viel om / En de koeken waren krom / En de man heet Jan van Gijzen.’ | |
Hermanus van den Burg als Amsterdamse Hermes‘Vreemt zal het den Lezer, die ik by myne Entrée, met diepe plieeringen, en strykades, à la mode Françoise, salueere, voorkomen, my aan den Ystroom te ontmoeten, en door de zeven Provintien te zien reizen...’ Met deze woorden opent de eerste aflevering van de Amsterdamsche Argus, het blad dat de veelschrijver, vertaler en caféhouder Hermanus van den Burg (1682-1752) van mei 1718 tot augustus 1722 samenstelt. De lezer die zijn klassieke mythologie kent - en op zo'n lezer richt Van den Burg zich evenzeer als Doedijns - weet dat het hoogst merkwaardig is dat Argus voortleeft. Immers, van deze reus met de honderd ogen werd door Mercurius de kop afgehakt. Argus verklaart zijn bestaan dan ook als een geval van zielsverhuizing. Onder zijn inspiratiebronnen noemt Argus onder meer Doedijns. Net als diens Haegse Mercurius gaat ook dit blad uit van nieuwsberichten waar satirisch commentaar op volgt. De bedoeling daarvan is ‘de wanstalligheden der bedryven en zaken [van de mensheid] te berispen’. Een verschil is hoogstens dat de nieuwsberichten bij Van den Burg vaker gefingeerd zijn. In elk geval trekt ook Argus ten strijde tegen allerlei vermeende misstanden, waaronder het vreesachtig bijgeloof opnieuw een voorname plaats inneemt: Omtrent St. Maarten was een ongemeen vreemt licht gezien met zwarte stippelen; stoffe voor de oude wyven om nadeelige voorspellingen te doen, want, zwart, zo dicht by zulk een ongemeen sterk licht, kan niets, dan quaats en droevigs, waar van 't een zinnebeeld is, beduiden. Hoe 't met diergelyke lichten zy, en wat zy betekenen, bekent Argus niet te weten, om dat zyne oogen te zwak zyn om binnen de verborgentheit van hun oorzaak in te dringen; alleen kan hy u zeggen, dat hy er niet bang voor is, omdat hy, gesterkt door de ervarenheit, beredeneert, dat alle ordinare, en extraordinare hemellichten, zeer nuttig moeten zyn. Zoals in zovele satirische Verlichtingstijdschriften is voor de Amsterdamsche Argus de verlichte moraal van groot belang, maar is het vermaken van de lezer toch nog net even belangrijken. Misschien komt het daardoor dat het blad dikwijls demonstreert hoe verbluffend veel voorwerpen, planten, dieren en handelingen dubbelzinnig kunnen worden uitgelegd. Nu ligt dit in het geval van de | |
[pagina 174]
| |
brandspuit, uitgevonden door de Nederlander Jan van der Heyden, al zeer voor de hand. Preluderend op het woord ‘lul’ voor ‘waterslang’ meldt Argus naar aanleiding van een grote brand in Parijs: Als 't Kalf verdronken is, wil men den put dempen. Te Parys is men op middelen bedacht, om in het toekomende brand te blusschen; zo men zig niet wil consuleren met de galante sexe van dat geweste, weet ik geen beter middel, dan dat men noch een hondert Hollandsche Lullen van Amsterdam ontbied; doch niet van de fabriek van Adam, maar van Vander Heiden. On le trouvera bonne, à lapreuve. Behoudens dat [mits] er creaturen werden gevonden, die ze weten te handelen, en te bewegen datze vogt geven. Met zijn Amsterdamsche Argus gaat Van den Burg voort totdat het blad in september 1722 verboden en publiekelijk verbrand wordt. Dit gebeurt naar aanleiding van een gedichtje over de Tsaar van Rusland, die last van winderigheid zou hebben. Deze belediging van een bevriend staatshoofd wordt het blad noodlottig, maar dit weerhoudt de auteur er niet van om begin 1724 de draad weer op te pakken met de Bataafsche Proteus. Binnen een jaar stokt de productie echter. In 1726 laat Van den Burg nog enkele nummers verschijnen, maar verder houdt hij het als journalist waarschijnlijk voor gezien. | |
De naakte waarheden van Jacob Campo WeyermanDat de Amsterdamsche Argus het hoofd in de schoot legt, is waarschijnlijk niet alleen te wijten aan problemen met de overheid. Mogelijk speelt ook de toegenomen concurrentie de auteur parten. Een rechtstreekse bedreiging vormt vooral Jacob Campo Weyerman. Deze roemruchte schilder en veelschrijver wordt in de jaren 1720 de ongekroonde koning van het rijk der satirische tijdschriften. In 1720 lanceert Weyerman in Rotterdam de Rotterdamsche Hermes (1720-1721), een weekblad met een vignet waarop je kunt zien hoe Hermes (de Griekse variant van Mercurius) op het punt staat Argus de kop af te hakken. Daarmee zet hij al direct de toon. In vrijwel elke aflevering zijn wel enkele hatelijke opmerkingen te vinden over Van den Burg, wiens tijdschrift wordt neergezet als buitengewoon saai en eentonig: ‘Neen, Argus; 't past altoos niet, een vrolyken Lezer in slaap te sussen door Opiaaten of verkoelende gewassen van een waterzughtige veder...’ Na een jaar verhuist Weyerman en gaat hij de strijd aan in de woonplaats van zijn concurrent, die hij betitelt als ‘dommekracht Argus, trots op zyne hondert oogen’, ‘Brillenkramer’, ‘ontwinkelde Winkelier’, enzovoort. Hij herdoopt zijn tijdschrift dan ook tot Amsterdamsche Hermes (1721-1723). Met een satanisch plezier blijft hij zijn concurrent bestoken met hatelijkheden, al moet hij hem er vaak met de haren bijslepen. Zo bijvoor- | |
[pagina 175]
| |
beeld in een beschouwing over de vraag wat van meer belang is, mondelinge welsprekendheid of een goede schrijfstijl: ‘Want zommige klappen als Rechtsgeleerden, en schryven als Argussen; andere, ter contrarie, schryven wel, en praaten als Hannekemaaijers.’ Titelvignet van de Rotterdamsche Hermes (1720-1721) van Jacob Campo Weyerman. Hermes staat op het punt Argus de kop af te hakken. Hermanus van den Burg, de samensteller van de Amsterdamsche Argus, was gewaarschuwd.
Complimenteus is zo'n associatie met de hannekemaaiers, de Duitse landarbeiders die het Nederlands hopeloos verhaspelen, niet. Aanvankelijk stelt Van den Burg zich echter souverein op als de man die boven allerhande gekrakeel staat: ‘... want ik beloof je, dat al scheet er een Uil of een Valk op myn hoed, en een Ezel of Zwyn op myn voet, ik het ongemerkt zouwde laten passeren.’ Maar al houdt Argus deze superieure houding lang niet altijd vol, het is toch voornamelijk Weyerman die de polemiek telkens nieuw leven inblaast. Overigens richt hij zijn gifpijlen niet alleen op Van den Burg, maar ook op andere mercurenschrijvers, zoals Jan van Gyzen: Een deugdzaam Man en een heerszuchtig Man weyden tegelyk op Loftuytingen; maar den Eerste graast op die Lof, die hy rechtmaatiglyk verkrygt, door de Deugd; | |
[pagina 176]
| |
en den Laatste snuyft den Wierook dier valsche Loftuytingen in, die hem geschonken word door de Vleyery. Dat verscheelt als Joost van Vondelen, en als Jan van Gyzen. Maar dergelijke opmerkingen vinden we niet alleen bij Weyerman. In satirische weekbladen vliegen de hatelijkheden over en weer de lezer om de oren. Zo'n gevecht om de heerschappij op de Olympus behoort tot de aloude satirische traditie, maar het suggereert toch ook dat de concurrentie in deze periode werkelijk zeer fel is en dat er eigenlijk geen plaats is voor meer dan één of twee bladen van dit type. Daardoor lijkt het soms alsof de menselijke domheid, dwaasheid en misdadigheid waar de satirische tijdschriften zich tegen richten, alleen of bij uitstek te vinden zouden zijn onder de directe concurrenten. | |
Weyerman, gevangene van de satireMaar natuurlijk blijft er ook buiten de tijdschriftenwereld nog genoeg te hekelen en belachelijk te maken. Dat doet Weyerman dan ook met vaart en verve. Zijn tijdschriften vormen een duizelingwekkende mengeling van echte en gefingeerde nieuwsberichten, verwijzingen naar de actualiteit, geleerde toespelingen, raadsels en puzzels, aforismen, gedichten, anekdotische verhalen, droomvertellingen en schetsen (waarschijnlijk sterk autobiografisch) uit het grotestadsleven. De dodengesprekken, een destijds zeer populair genre, ontbreken al evenmin. In dit genre publiceert Weyerman in 1726 tevens de Maandelyksche t'Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden, in acht afleveringen. Deze publicatie heeft dus eigenlijk de vorm van een tijdschrift, maar door het gebrek aan variatie is in dit geval het verschil met een boek in afleveringen wel zeer gering. De stijl van Weyermans tijdschriften is associatief en afwisselend, kritisch en geestig. In zijn schetsen van het grotestadsleven vertoont hij een sterke voorkeur voor de rafelrand van de samenleving, de koffiehuizen en bordelen in de duistere buurten, boven de salons van de gezeten burgerij. Hij beschrijft allerlei domheden, misstanden en vergrijpen, vooral op erotisch gebied, met veel zorg en aandacht, waardoor de morele veroordeling flink wat minder accent krijgt dan het uitgebreid schilderen van ‘De naakte waarheyt’ (zoals een van zijn tijdschriften heet). Dit levert scandaleuze, dus smakelijke leesstof op, maar voor de huidige lezer is het een bezwaar dat voor goed begrip van Weyermans humor een zeer uitgebreide kennis nodig is. Niet alleen van het alledaagse nieuws, maar ook van de literatuur en cultuur van zijn tijd en alle vroegere eeuwen. Weyerman is bovendien vaak bewust raadselachtig en duister, een eigenschap waar ook zijn tijdgenoten soms al enige moeite mee hadden. Hoewel hij zelf ontkent dat de naam van zijn tijdschrift iets te maken zou heb- | |
[pagina 177]
| |
ben met de esoterische profeet Hermes Trismegistos, heeft de stijl van zijn Hermes vaak wel degelijk iets ‘hermetisch’. Ook vertoont Weyerman niet voor niets veel belangstelling voor het genootschap der Vrijmetselaars, met hun geheimzinnige rituelen en hun voorkeur voor verborgen betekenissen. Tot zijn favoriete zwarte schapen behoort onder meer de katholieke kerk als instituut. Hierover schrijft hij een driedelig boekwerk, De historie des pausdoms (1725-1728), maar ook in zijn weekbladen hekelt hij voortdurend de zijns inziens absurde rituelen en de intolerantie van de paus en diens onderdanen. Zo bijvoorbeeld in dit fragmentje: De Kardinaal de Noailles heeft aan alle de Biegtvaders van zyn Sticht geordonneert, geen Absolutie te geven aan die Dames, die rokken met hoepels draagen, of die haar Liefde-Schyvelingen [liefdes-appels] niet willen kerkeren, in een ongemakkelyk tabberd-lyf. Zulke scabreuze scherts gaat niet veel verder dan het gebruikelijke antipapisme van het tijdvak der Verlichting. Dikwijls echter uit Weyerman zich vrij wat extremer; op zulke momenten maakt hijzelf een vrij intolerante indruk. Dit geldt bijvoorbeeld voor zijn schampere opmerkingen over de joden, en in nog sterkere mate voor de manier waarop hij in 1730 een allesbehalve tolerante, nationale klopjacht op homoseksuelen (‘sodomieten’) steunt met twee boekjes boordevol vooroordelen. Dit alles neemt niet weg dat de satirische stilist Weyerman zich van meet af aan manifesteert als een tijdschriftauteur om wie men niet heen kan. Hij houdt het dan ook bijna twintig jaar lang vol met een vrijwel ononderbroken opeenvolging van telkens nieuwe tijdschriften. Na de Rotterdamse en de Amsterdamse Hermes komen Den Ontleeder der Gebreeken (1723-1725); Den | |
[pagina 178]
| |
Echo des Weerelds (1725-1727); De Doorzigtige Heremyt (1728-1729); Den Vrolyke Kourantier (1729); Den Vrolyke Tuchtheer (1729-1730); Den Laplandschen Tovertrommel (1731); Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur (1733); Den Adelaar (1735); en De Naakte Waarheyt (1737). Hij maakt er naam mee als schrijver, maar ook als schuinsmarcheerder, oplichter en onruststoker. Waarschijnlijk ziet hij dan ook enige zielsverwantschap met de oplichter Von Syborg, over wie hij het boek De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg (1733) schrijft. In elk geval verhuist hij in 1731 naar Vianen, de vrijplaats voor mensen met grote schulden. Daar weet hij de autoriteiten definitief tegen zich in het harnas te jagen door de stad een roofnest te noemen en diverse inwoners te belasteren. Door de stedelijke overheid uitgeleverd aan het Hof van Holland wordt hij in 1739 ‘voor altoos’ opgesloten in de gevangenis. Men beschuldigt hem van smaad, onder meer jegens een voc-bestuurder. Bovendien zou hij sommige van zijn slachtoffers hebben gechanteerd met de dreiging belastende gegevens over hen te publiceren. Vanuit de gevangenis brengt Weyerman nog heel wat publicaties op zijn naam, waaronder in 1746 een bewerking van Don Quichote, maar voor zover bekend zijn er geen tijdschriften meer bij. Pas ver na zijn dood in 1747 worden in 1780 nog de vijftig afleveringen van Het Oog in 't Zeil gepubliceerd. De teksten zijn gedateerd op 1768-1769, maar sommigen menen er de hand van Weyerman in te herkennen. Dat de bij een tijdschrift vereiste regelmaat en continuïteit voor een gevangene moeilijk zijn vol te houden, ligt voor de hand. Ook mist Weyerman in zijn nieuwe verblijf ongetwijfeld het koffiehuis en andere plaatsen waar hij inspiratie kan opdoen. Toch zijn dit waarschijnlijk niet de enige redenen waarom hij, na bijna twintig jaar en met nog een kleine tien jaar te leven, stopt met de tijdschriftproductie. Terugkijkend valt te zien dat zijn tijdschriften uit de jaren dertig geen van alle een hele jaargang volmaken. Ze stoppen zelfs aanzienlijk eerder; Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur houdt het met 29 nummers nog het langste vol. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit gebrek aan succes mede wordt veroorzaakt door de snelle opkomst, juist rond 1730, van een ander type tijdschrift in Nederland: het spectatoriale tijdschrift. Voordat het zover is, heeft echter nog een andere satiricus van zich doen spreken. Het is Willem van Swaanenburg, die met zijn korte maar stormachtige carrière als literator een unieke verschijning op het toneel van de Nederlandse letteren vormt. | |
Het ontregelend schrijverschap van Willem van SwaanenburgWillem van Swaanenburg (1679-1728) heeft al een hele loopbaan als privéleraar en kunstschilder achter de rug als hij in 1722 in Amsterdam neerstrijkt, waar hij zich beweegt in kringen van schilders en kunsthandelaren. In 1718 (hij verblijft dan enkele jaren in Antwerpen) publiceert hij een Helden-sang op de over- | |
[pagina 179]
| |
‘Neen gryze kwant, neen, neen, men paait geen jonge Juffers / Met praatjes voor den vaak van afgeleefde suffers.’ Titelplaat bij W. van Swaanenburg, De herboore oudheid, of Europa in 't nieuw (1725).
| |
[pagina 180]
| |
winning van Karel vi op de Turken, maar die trekt niet veel aandacht. Een sensatie daarentegen wordt zijn ‘Parnasdreun’, een gedicht ter ere van het huwelijk van de Amsterdamse notaris George Wetstein. Samen met andere gedichten wordt het vers in 1724 opgenomen in zijn enige bundel: Parnas, of de zanggodinnen van een schilder. Van Swaanenburgs verzen zijn dreunende, donderende orakelspreuken, uitbarstingen van creatief poëtisch geweld met een hallucinerende werking. Zoals Johnny van Doorn de twintigste-eeuwse poëzieliefhebber zal verrassen met ‘Een magistrale stralende zon’, zo overrompelt Van Swaanenburg het publiek van zijn tijd met regels als ‘Ik stak al 't ys in brand, en deed den Zoomer danssen / Op klompen van robyn, langs vagt van elpenbeen.’ En het gedicht ‘Chaös of Swaanenburgs overstulpte digtluim’ begint met de regels: Het lust my op een bas, met hart gespanne snaaren,
Van styven wind gezweept, den aardbol om te vaaren;
Te zien van 't bruissend zout, hoe 't in de wereld gaat,
En of Jupyn de vlag, als 't hoort, nog waaijen laat:
Of Mars in 't yzer brult, by 't blaffen der kartouwen,
Die ruggen van arduin, met schorfte nagels krouwen;
Of dat hy borsten kneet, op dons van armelyn,
En lelybronnen tapt uit tepels van robyn.
Dit is duidelijk andere koek dan de in zijn dagen gangbare, nogal verstandelijke poëzie. Van Swaanenburg is zich hier heel goed van bewust. Over zijn ‘Parnasdreun’ zegt hij in de voorrede bij zijn Parnas dat het ‘een onredelyk Vaers, ja een Quintessens van alle onredelyke Gedigten’ is. Hij schreef het uit de losse pols op, ‘zonder het naar behooren te likken (og! dat likken weet wat), te hullen, te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas en punten aan malkander te spelden, te dodynen [wiegen], in slaap te zussen, en van al die donderende stuipen, hoosen en orkanen te bevryen’. Van Swaanenburgs poëzie vermengt classicistische beeldspraak met de taal van de straat, en de meest verheven gedachten met de platste grollen. Zijn werk is, zo zegt hij, ontstaan in ‘een stuip van digten’, en ‘zonder wetten te kennen, zonder de natuur der hedendaagsche spraak te verstaan, zonder de behoorelyke smelting te kennen der vokaalen, zonder de woorden-vittery van robyn op klein, van zyt op heit, waar te neemen, zonder begrepen te hebben, dat men geen brande op stranden mag rymen...’ Dergelijke uitspraken zijn tegen het zere been van de tijdgenoten. ‘Men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen Digter met de Grammatica.’ Met zijn visie op de dichtkunst, die soms verrassend sterk doet | |
[pagina 181]
| |
denken aan de écriture automatique en stream of consciousness van de twintigste eeuw, plaatst Van Swaanenburg zich buiten de orde van zijn tijd. Ook doet het zijn reputatie niet goed dat hij allerlei uitgesproken antipapistische gedichten, zoals ‘Op een winderige Jesuiet, of de weêrhaan der kerk’, in zijn Parnas zonder blikken of blozen vooraf doet gaan van gedichten uit zijn Antwerpse periode, toen hij nog uit een heel ander vaatje tapte. In de ‘Zegezuil, opgerigt ter eere van de Allerheilligste Maagd Maria’ heet het bijvoorbeeld: ‘Al myne wensch is niets, als om u altoos te eeren, / En dat Maria's naam mag overal regeeren!’ Na zijn dood in 1728 zwelt de kritiek op zijn werk nog aan. En natuurlijk is hij bij uitstek geschikt om te fungeren als zwart schaap voor de dichtgenootschappen uit de tweede helft van de eeuw. Die ontlenen hun bestaansrecht immers voor een groot deel aan regelgeving, normering en hulp bij het ‘likken’ van verzen. Zij houden zich vaak bezig met precies datgene wat Van Swaanenburg principieel verwerpt: ‘de Poëzy aan de Jongelingen in te enten, gelyk de Pokjes’. | |
Een hermetisch satiricusDegenen die hem honen en minachten, zien vaak over het hoofd dat er meer systeem in Van Swaanenburgs waanzin zit dan het op het eerste gezicht lijkt. Hij baseert zich op de hermetische filosofie van Hermes Trismegistos, de leer van Pythagoras en de alchemie. Volgens Van Swaanenburg moet men terug naar de wortels. De oorspronkelijke eenheid van de kosmos en het ware inzicht zijn teloorgegaan door een eenzijdige nadruk op rationele en empirische kennis. Zijn voorkeur voor esoterische bronnen past slecht bij het overheersende christelijk-verlichte wereldbeeld van zijn tijdgenoten in de Republiek. En de duistere manier waarop hij zijn visie verwoordt, helpt ook al niet mee om zijn werk populair te maken. Al met al lijkt Van Swaanenburg geschapen voor het genre van het satirisch-hekelende tijdschrift. In hoog tempo publiceert hij dan ook vier van dergelijke tijdschriften, waarin hij, vanuit zijn kosmische visie op mens en wereld, de samenleving van zijn tijd bekritiseert. Na De Herboore Outheyt (1724-1725), een tijdschrift met dodengesprekken tussen figuren uit de klassieke Oudheid, volgt eerst Arlequin Distelateur (1725-1726), waarin hij meer het satirische nieuwsbericht praktiseert (de ondertitel luidt dan ook: ‘Of de overgehaalde nouvelles’). De Doctor zonder Promotie, of de Geänatomiseerde Courant maakt in 1726 slechts acht nummers vol, en tijdens het samenstellen van De Vervrolykende Momus, of Koddige Berisper (1726-1727) wordt hij ernstig ziek, waardoor het tijdschrift evenmin een jaargang volmaakt. Soms sluit Van Swaanenburg zich in deze tijdschriften aan bij de traditie van het satirische nieuwsbericht, soms lijken de afleveringen meer op de hierna nog te bespreken spectatoriale ‘vertogen’, en soms zijn het een soort filosofische verhandelingen. Maar eigenlijk staat het werk van deze visionaire zonderling | |
[pagina 182]
| |
geheel op zichzelf. Als dichter vormt hij, samen met de zeventiende-eeuwse toneeldichter Jan Vos, een duo dat in poëticale verhandelingen en in literatuurgeschiedenissen tot ver in de negentiende eeuw altijd weer wordt opgevoerd als de boemannen die hebben gedemonstreerd hoe het beslist niet moet. En ook als samensteller van tijdschriften oogst hij eerder ongelovige verbazing dan waardering. Tot Van Swaanenburgs tragiek draagt nog bij dat degene die hem in zijn eigen tijd het meest verwant is, Jacob Campo Weyerman, zich van meet af aan voegt onder de critici. Van Swaanenburg zelf ziet in Weyerman een geestverwant. Hij probeert aanvankelijk in diens gunst te komen, onder meer door felle kritiek te leveren op de Bataafsche Proteus van Weyermans concurrent Hermanus van den Burg. Maar zoals zovelen maakt ook Weyerman in zijn tijdschriften de enthousiaste ziener Van Swaanenburg belachelijk. Kort na diens dood schrijft hij in Den Vrolyke Tuchtheer nog over hem als ‘den halfmalle scribbelaar van de Herbooren Oudheyt’ en als ‘een hals die zo ervaaren was in vinding en styl, als een esel geverseert in het Italiaans boekhouden’. Van Swaanenburg is bij leven een raadsel en zal dat na zijn dood blijven. Maar wel een intrigerend raadsel. | |
De blik van de zedenmeester. Vroege spectatorsAchteraf bezien worden al in de jaren 1720, de hoogtijdagen van satirische tijdschriftauteurs als Weyerman en Van Swaanenburg, de aanzetten gegeven voor een nieuw type bladen. In de jaren 1730 verbleekt de populariteit van het satirische weekblad bij die van het spectatoriale tijdschrift. Het genre bestaat dan pas enkele decennia en tot 1730 zijn er nog nauwelijks Nederlandstalige voorbeelden van verschenen. Van april 1709 tot januari 1711 publiceert de Londense literator Richard Steele The Tatler. Het tijdschrift verschijnt driemaal per week, maar staat toch eerder in de traditie van het satirische nieuwsblad dan in die van de krant. Ten opzichte van dat satirische genre vertoont The Tatler echter enkele punten van verschil. Ten eerste presenteert Steele zich onder de schuilnaam ‘Isaac Bickerstaff, Esquire’. Ook in Mercuriussen als die van Doedijns is Mercurius niet alleen de naam van het blad, maar vaak ook die van het schrijverspersonage, dat zijn opinies de wereld in slingert of ingezonden brieven beantwoordt. De vaagheid van een mythologische figuur maakt nu echter consequent plaats voor een personage dat weliswaar duidelijk fictief is, maar dat toch meer als iemand ‘van vlees en bloed’, als medeburger van de lezer, kan worden ervaren. Een ander verschilpunt: de nieuwtjes die Bickerstaff brengt, zijn niet ontleend aan de | |
[pagina 183]
| |
kranten maar aan een verondersteld eigen netwerk van correspondenten dat diverse Londense koffiehuizen bezoekt. In het ene vallen vooral literaire nieuwtjes te horen, uit het andere komt het society-nieuws, terwijl allerlei persoonlijke overwegingen kunnen worden gebracht als nieuws From my own apartment. Een derde verschil is dat toon en inhoud van de kritiek hier niet zozeer scherp satirisch en afbrekend zijn. The Tatler is eerder opbouwend-moraliserend van aard, kritisch met een licht ironische toets. Het blad richt zich meer op de vorming van verlichte burgers dan op het afbreken van reputaties en instituties. Na de kennismaking van Steele met Joseph Addison geven beide auteurs gezamenlijk de opvolger The Spectator uit, die dagelijks (althans zesmaal per week) verschijnt en in 1711-1712 maar liefst 555 nummers haalt. Dit blad heet geschreven te zijn door de heer Spectator. Deze toeschouwer is lid van een ‘Spectator club’ bestaande uit personen die de verschillende mensentypen binnen de samenleving vertegenwoordigen. Het is een fraaie literaire kunstgreep: zo kan het blad verschillende meningen en standpunten presenteren, terwijl toch het verband behouden blijft door de vertellersfiguur van de gedistantieerde toeschouwer. Verdere diversiteit wordt gewaarborgd door ingezonden brieven (echte dan wel fictieve), afsluitende gedichten en andere varia. Ook in mercuren zijn soms ingezonden brieven te vinden, maar Addison en Steele buiten dit middel veel consequenter uit dan tevoren de gewoonte was. In The Spectator is nauwelijks meer sprake van ‘nieuwtjes’; het gaat hier primair om moraliserende beschouwingen met een essayistische inslag. De hekeling betreft niet zozeer concrete gebeurtenissen en personen, maar meer de algemene eigenschappen die kenmerkend zijn voor bepaalde typen mensen. In 1713 volgt nog The Guardian, waarin deze essayistisch-moraliserende lijn wordt voortgezet. Maar met name The Spectator is een enorm succes. Geschat wordt dat het blad een oplage van 3000 dagelijkse exemplaren had; waarschijnlijk overdrijft Addison nauwelijks wanneer hij zegt dat hij zo'n 60.000 mensen, een tiende van de Londense bevolking, bereikt. Er bestaan in Londen destijds al zo'n vijfhonderd koffiehuizen, naast clubs en andere ontmoetingsplaatsen waar men dergelijke bladen kan inzien. Al snel verschijnen er ook spectatorachtige geschriften op het Europese vasteland. Daar zullen ze tot in de negentiende eeuw niet meer weg te denken zijn, al vindt de grootste bloei plaats in de decennia rond 1750. Het spectatoriale geschrift en het satirische nieuwsblad blijven elkaar over en weer beïnvloeden en nemen allerlei aspecten van elkaars formule over. Bij Doedijns is Mercurius bijvoorbeeld nog een tamelijk abstracte, ongedefinieerde brenger van nieuwsberichten, terwijl zijn latere opvolger Weyerman zijn eerste Mercuriusfiguur al schetst in allerlei concrete trekjes: zijn woning, zijn kater Louw, zijn vrienden en zijn favoriete uitgaansgelegenheden. Een scherp onderscheid tussen beide genres is dan ook niet zinvol. | |
[pagina 184]
| |
Justus van Effen, een Hollandse spectatorEen belangrijke bijdrage tot de eerste introductie van spectators buiten Engeland wordt geleverd door de Nederlandse auteur Justus van Effen (1684-1735). Als gouverneur van kinderen uit aanzienlijke families verhuist hij een paar keer mee met het gezin van een werkgever. Onder meer naar Engeland, waar hij kennismaakt met verschillende vooraanstaande literatoren en wetenschappers. In combinatie met zijn uitgebreide kennis van de Franse taal en cultuur, een verworvenheid die hij als huisleraar niet kan ontberen, maakt dit hem heel geschikt om te fungeren als middelaar tussen de Nederlandse, de Franse en de Engelse literatuur. Zo maakt hij (samen met de befaamde natuurwetenschapper W.J. 's-Gravesande) als Nederlander deel uit van een kring van Franse refugiés in Den Haag, die het geleerdentijdschrift Le Journal Litéraire (1713-1722) samenstellen. Uitgever is de Engelse boekhandelaar-uitgever Thomas Johnson, die in zijn fonds de grote namen uit de Engelse literatuur heeft, waaronder eigentijdse auteurs als Addison en Swift. Van Effens rol als intermediair spreekt bijvoorbeeld uit enkele belangrijke, goed gedocumenteerde overzichten van de Nederlandse en de Engelse dichtkunst, die hij aan dit tijdschrift bijdraagt. Dat zijn werkzaamheden voor het tijdschrift gewaardeerd worden, blijkt wel uit het feit dat hij in 1715 om deze reden benoemd wordt tot lid van de prestigieuze Royal Society te Londen, die op dat moment niemand minder dan Isaac Newton als voorzitter heeft. Ook aan twee latere geleerdentijdschriften werkt Van Effen mee: L'Europe Savante (1718-1720) en het Journal Historique, Politique, Critique et Galant (1719). Verder publiceert hij in deze jaren een komedie en levert hij een belangrijke bijdrage aan de populariteit van de Engelse letterkunde op het vasteland, via vertalingen in het Frans van auteurs als Defoe, Swift, Mandeville, Steele en Addison. In 1727 promoveert hij in Leiden op een juridische dissertatie. In het licht van al deze activiteiten is het niet verwonderlijk dat Van Effen een plaatsje zal krijgen in de internationale literatuurgeschiedenis. Opmerkelijker is dat hij zich eveneens een blijvende plaats verwerft in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. En dat nog wel met slechts één Nederlandstalige publicatie: het spectatoriale tijdschrift De Hollandsche Spectator, dat in 1731 begint te verschijnen. Op het moment dat hij met dit tijdschrift start, heeft hij al een lange geschiedenis als samensteller van spectatoriale geschriften achter de rug. Maar tot dan toe waren het uitsluitend Franstalige bladen geweest. | |
Van Effen als Franstalig auteurAl in mei 1711 - The Tatler is nog maar enkele maanden eerder opgevolgd door The Spectator - komt Van Effen op de markt met een Franstalig pendant, Le Misantrope. Niet toevallig verschijnt dit blad bij de eerdergenoemde Thomas | |
[pagina 185]
| |
Johnson in Den Haag. Diens winkel vormt zo'n beetje het middelpunt van de Engelse kolonie in Nederland, zodat het werk van Steele en Addison hier zeer snel bekend kan worden. De Misantrope is het eerste blad in hun geest op het vasteland, en het is niet onwaarschijnlijk dat dit tijdschrift de weg heeft gebaand voor tal van andere continentale spectators. Daarom is het zinvol te signaleren dat er een belangrijk verschil bestaat tussen Van Effens aanpak en die van de klassiek geworden Spectator. De figuur van zijn misantroop vormt niet het middelpunt van een club, maar is een observator die in zijn eentje opereert, een constructie die Van Effen later in zijn Hollandsche Spectator expliciet zal verdedigen. Deze constructie heeft natuurlijk het nadeel dat het veel moeilijker wordt om levendige perspectiefwisselingen toe te passen. Toch volgen de meeste Nederlandse spectators op dit punt Van Effens voorbeeld. Misschien vloeit dit simpelweg voort uit een gebrek aan medewerkers. De spectatoriale club mag dan een fictief gezelschap zijn, het samenstellen van een levendig tijdschrift wordt een stuk gemakkelijker als er ook in werkelijkheid een gevarieerd gezelschap auteurs aan meewerkt. Anders dan in Engeland, waar de hele top van de literatuur bijdraagt aan spectators als die van Addison en Steele, zijn er in Nederland tot na het midden van de eeuw geen bekende literatoren, behalve dan Van Effen zelf, die een spectator op hun naam zetten. Een verschil is ook dat Van Effens spectatorfiguur - de titel van zijn blad suggereert het al - een aanzienlijk minder vrolijke en luchtige levenshouding vertolkt dan de Engelse voorbeelden. In de Misantrope neemt de moraliserende ernst vaak de overhand. Interessant is overigens de spagaat waarin de auteur zich bevindt. Herhaaldelijk blijkt dat hij, hoewel schrijvend voor een in principe internationaal georiënteerd, Franstalig publiek, zich onder meer ten doel stelt de Nederlandse burger op te voeden en de Nederlandse cultuur op een hoger plan te brengen. Tot dit streven behoort ook verzet tegen de gedachte dat de Franse cultuur in alle opzichten superieur is aan de vaderlandse. Zo ontstaat het merkwaardige beeld van een Franstalige spectator, geschreven door een sterk op Frankrijk gerichte Nederlander, maar tevens een blad dat herhaaldelijk fulmineert tegen de Franse cultuur en dat als tegenwicht een lans breekt voor de Engelse. In december 1712 zet Van Effen een punt achter de Misantrope, met de mededeling dat er snel een opvolger zal komen. Het duurt echter tot mei 1718 voordat La Bagatelle begint te verschijnen. Opnieuw een Franstalig blad, grotendeels in dezelfde trant, maar nu met een heel wat luchtiger, ironische toon. Het wordt desondanks geen succes en na een klein jaar gooit Van Effen het bijltje erbij neer. In 1724 komt hij echter toch weer met een nieuwe spectator op de proppen: Le Nouveau Spectateur Français. Met dit blad positioneert hij zich in feite als directe collega van de bekende Franse literator Marivaux, wiens Spectateur Français kort tevoren gesneuveld is. Na een jaar houdt Van Effen het opnieuw | |
[pagina 186]
| |
voor gezien, en als spectatorauteur treedt hij pas weer voor het voetlicht in 1731. Deze keer schrijft hij echter in het Nederlands en boekt hij veel succes. De Hollandsche Spectator verschijnt aanvankelijk als weekblad, maar schakelt na een halfjaar over op een frequentie van tweemaal per week, wat voor dit type bladen in Nederland hoogst uitzonderlijk is. Het blijft continu verschijnen, haalt 360 afleveringen en stopt pas met het overlijden van Van Effen in 1735. | |
Voorgangers van Van EffenDat Van Effen het in 1731 alsnog met een oorspronkelijk-Nederlandstalige spectator probeert, getuigt van durf. In 1718 was in Den Haag De Mensch Ontmaskert verschenen. De auteur, Joan Duncan (ca. 1690-1753), verwijst in zijn voorwoord naar de Spectator van Addison en Steele. Hij presenteert zichzelf echter consequent als individuele ‘ik’-figuur, en niet als onderdeel van een spectatoriaal gezelschap. Wat dit betreft lijkt het blad meer op Van Effens Le Misantrope, die hij eveneens noemt als inspiratiebron. Van Effen op zijn beurt signaleert in zijn even later gestarte La Bagatelle de nieuweling welwillend, maar merkt op dat deze niet echt sprankelend geschreven is en nogal eens open deuren intrapt. Wanneer hij zelf binnen een jaar moet stoppen met de Bagatelle en teleurgesteld de balans opmaakt, constateert hij dat het niet lag aan het feit dat zijn tijdschrift in het Frans gesteld was. Kennelijk is er in Nederland weinig ruimte voor dergelijke tijdschriften, want ook De Mensch Ontmaskert heeft het jaar niet volgemaakt. De Examinator van de medicus Willem van Ranouw gaat in augustus 1718 van start als een spectatoriaal geschrift, met een zekere meerstemmigheid van diverse personages en met een maatschappijkritische instelling. Na een tijdje blijkt de spectatoriale formule echter niet veel meer dan franje en mondt het blad uit in een reeks natuurwetenschappelijke en wetenschapsfilosofische verhandelingen. Wanneer het in september 1720 stopt, duurt het meer dan een jaar voordat er een Bondelken van Fraaije Mengel-Stoffen verschijnt. In tegenstelling tot wat de titel suggereert is dit wel degelijk een spectatoriaal weekblad, maar het bestaat slechts een halfjaar. Pas in 1730 volgt dan, voor zover bekend, weer een nieuwe spectator. Het is de in Leiden verschijnende De Examinator, of de Hollandsche Zedenmeester. Dit blad maakt precies een jaar vol. In de twintig jaar sinds het optreden van Addison en Steele zijn er dan dus slechts een handvol Nederlandstalige navolgingen verschenen, en dit nog met zeer wisselend succes. Echt bemoedigend is deze score niet. Toch durft Van Effen het aan. Een steun in de rug zal zijn geweest dat alle drie de, behoorlijk omvangrijke, spectatoriale tijdschriften van Addison en Steele inmiddels bij Nederlandse uitgevers in Franse vertaling zijn verschenen; The Guardian is door Van Effen zelf in het Frans vertaald. Tevens is er in 1726 een nieuwe, uitgebrei- | |
[pagina 187]
| |
de editie van Van Effens Le Misantrope op de markt gekomen. Ook is zowel The Spectator als The Guardian inmiddels in een Nederlandse vertaling uitgebracht, waardoor als het ware de grond is rijpgemaakt. Misschien ook is Van Effen inmiddels tot het inzicht gekomen dat hij het vak van spectatorschrijver minstens zo goed verstaat als zijn Nederlandse voorgangers, maar dat hij ten onrechte verzuimd heeft zijn landgenoten in hun eigen taal toe te spreken en zich geheel te richten op de eigenaardigheden van de eigen samenleving. Vandaar dat hij in de eerste aflevering van De Hollandsche Spectator kan spreken over ‘Het Engelsch werk, 't welk ik voorgenomen heb in myn moedertaal, niet over te zetten, maar na te bootzen’. Waarom heeft hij niet gewoon de Engelse Spectator vertaald? Hij zegt er dit over: Yder Volk heeft zyn byzondere manieren, zeden, gedrag, deugden en ondeugden. Vele lessen en berispingen treffen de Britten, en hebben op ons geen vat. Het is hier meede gelegen als met de overzettingen van vreemde Blyspeelen, die wy op ons Nederduitsch Tooneel brengen. Eenige weinige dingen, die ons aldaar vertoont worden, en de wezentlyke eigenschappen der menschen betreffen, raaken ons zeekerlyk; dog 't meeste is voor ons mis; wy worden voor onze eige oogen niet open gelegt; wy voelen derhalven die leevendige aandoeningen niet, die het regte oogmerk van een verstandig Tooneel-digter zyn. Van Effen raakt hier aan een van de vragen die in Nederland in de achttiende eeuw met steeds meer klem zullen worden gesteld. De intellectuele en culturele elite staat open voor invloeden van buitenaf en er wordt ongelooflijk veel in andere talen geschreven of uit die andere talen vertaald. Maar waar blijft intussen de opbouw van een eigen, Nederlandstalige cultuur en literatuur? Schieten de Nederlanders sinds de glorieuze hoogtijdagen van de zeventiende eeuw op dit punt niet steeds meer tekort? | |
De ‘middelbare’ stand en het streven naar herlevingDergelijke vragen had Van Effen ook in zijn Franstalige spectators al herhaaldelijk gesteld. En meer in het algemeen geldt dat hij heel wat van zijn eerdere stukken nu slechts hoeft te vertalen of te bewerken om de pagina's van zijn Hollandsche Spectator te vullen. Waarschijnlijk is dit ook een van de oorzaken van het succes: Van Effen heeft bijna twintig jaar schrijverschap achter de rug, waarin hij stof tot schrijven heeft verzameld en de mogelijkheden van het spectatoriale tijdschrift heeft kunnen exploreren. Opvallend is dan ook de vanzelfsprekende volharding waarmee hij jaar na jaar steeds nieuwe variaties op een en hetzelfde thema uit de hoed weet te toveren. Dat thema is de noodzaak van een nationale herleving. Als ‘Gereformeerd Nederlandsch Patriot’ en als | |
[pagina 188]
| |
‘trouw en tederhartig liefhebber van myn vaderland’ wijdt Van Effen zijn tijdschrift aan een kritische beschouwing van zijn eigen samenleving en haar burgers. Kernpunt is daarbij de gedachte dat de burgerij de steunpilaar van de Nederlandse samenleving vormt. Van Effen - de voormalige huisleraar van hooggeplaatste families - laat al in de derde aflevering van zijn blad weten hoe ambivalent hij tegen de hoge heren aankijkt: ‘My dunkt dat by alle Volken het middelbaare slag van Menschen het beste is.’ De Hollandsche Spectator richt zich enerzijds tegen de ‘verfranste’ rijkelui, de decadente nietsnutten, en anderzijds tegen het gepeupel, de onderklasse van landlopers en bedelaars. Het gaat erom de waarden en normen van de ‘middelbare’ stand verder te versterken en bij te schaven. Die waarden en normen zelf moeten eveneens in het midden worden gezocht. In zijn spectatoriale beschouwingen en observaties van het dagelijks leven hanteert Van Effen dan ook telkens weer de constructie waarbij hij twee uitersten presenteert; het juiste standpunt ligt dan uiteraard in het midden. Over de godsdienst: vrijdenkers en atheïsten zijn verwerpelijke lieden, maar al te orthodoxe scherpslijpers en dweepzuchtige ‘fijnen’ eveneens. En natuurlijk belijden joden en katholieken niet het ware geloof, en moeten we met name beducht zijn voor de machinaties van jezuïeten, maar dit wil niet zeggen dat andersdenkenden het altijd bij het verkeerde eind hebben of dat ze geen recht hebben op respect en tolerantie. Over de huisvrouwen: overdreven schoonmaakwoede is verkeerd, maar een huishouden van Jan Steen uiteraard ook. Over de opvoeding: je moet niet te toegeeflijk zijn tegen kinderen, maar het is ook niet goed om alleen te verbieden en te straffen. Over de poëzie: een levendige verbeeldingskracht is de belangrijkste eigenschap van de dichter, maar dat vermogen moet wel ‘door geleerdheid gestaaft, en door oordeel gerigt’ worden. Zo weet Van Effen altijd wel een middenpositie te construeren. Dit geldt ook voor een van de punten die zijn bijzondere aandacht hebben: de Nederlandse taal en literatuur. Het is opmerkelijk om te zien hoe Van Effen, de internationaal georiënteerde auteur die het grootste gedeelte van zijn leven in het Frans heeft geschreven, zich opwindt over de vermeende verfransing van de Nederlandse cultuur. Maar de liefde voor de moedertaal - en daar heb je weer dat juiste midden - mag volgens hem nu ook weer niet leiden tot het overdreven purisme van de ‘Taal-zuiveraars’, die alle woorden van vreemde herkomst willen vermijden. En wat de poëziebeoefening betreft: de Nederlanders vertonen van oudsher veel te weinig waardering voor de eigen dichtkunst, maar dit wil niet zeggen dat we nu maar alle gelegenheidsrijmelarij moeten goedkeuren: ‘Ik gelove niet dat er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze. Daar is kwalyk in onze steden en zelfs dorpen een schoolmeester, of voorlezer, die niet nu en dan een Lykdigt, of een Bruiloftsdigje voor den dag brengt.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Uit den boezem der Reden’Deze zoektocht naar het juiste midden is geen pleidooi voor het passief volgen van aloude tradities en conventies. De gedachte ‘dat de zeden der menschen van eeuw tot eeuw meer en meer verbasteren’ typeert Van Effen als ‘een praatie van oude suffers’. Het gaat erom dat je de belangrijkste menselijke gave, de Rede, goed gebruikt en zelf nadenkt. Dat geldt ook voor de politiek. De meeste tijdschriften in de achttiende eeuw verkondigen in hun voorrede of elders het ‘officiële’ standpunt dat ze niet zullen bijdragen aan het aanwakkeren van politieke of godsdienstige twisten. Dit is dan ook de basisvoorwaarde waaronder overheden publicaties met rust laten. Van Effen hanteert in de tiende aflevering van zijn blad de gebruikelijke formule: ‘... in byzonderheden raakende Staat en Godsdienst, ben ik voornemens niet te treeden.’ Maar zoals heel wat samenstellers van tijdschriften is hij toch niet van plan zich geheel te onthouden van elke mening die een godsdienstige of politieke implicatie zou kunnen hebben: ‘Dog daar door, gelyk verstandige lezers het ook zekerlyk aldus zullen begrepen hebben, heb ik my niet willen verpligten van Godsdienst en Staat-regering in 't algemeen niets te reppen.’ Interessant is dat hij zich hierbij beroept op zijn Engelse voorbeeld: Myn voornemen is in tegendeel myn loflyken en deftigen voorganger den Britschen Spectator in dit opzigt na te volgen, en nu en dan [...], ten voordeele van 't gemeen, uit den boezem der Reden de wezentlykste lessen te halen, aan welkers opvolging der menschen tydelyk en eeuwig geluk door een onbreekbaren band verknogt is. De ‘Reden’ is richtsnoer en de auteur werkt ‘ten voordeele van 't gemeen’. Het ‘tydelyk’ (dus al hier op aarde) na te streven geluk heeft een eigen plaats naast het ‘eeuwige’ geluk van het hiernamaals. Stuk voor stuk zijn het principiële programmapunten die in de Nederlandse Verlichtingsbeweging van de tweede eeuwhelft steeds weer zullen terugkeren. Een als onpartijdig bedoeld onderzoek naar de juiste levenswijze van de burger, aan de hand van een voorbeeld uit het dagelijks leven. Dat is waar de meeste afleveringen van De Hollandsche Spectator op neerkomen. Met dit tijdschrift trekt Van Effen een lijn door die hij al in zijn Franstalige spectators had uitgezet. Meer nog dan zijn Britse voorbeelden tendeert hij naar een aanpak waarbij het tijdschrift zich concentreert op één thema per aflevering. In heel wat spectatoriale bladen komt dit algauw neer op niet veel meer dan een moraliserend wekelijks betoog van acht pagina's: één lekepreek per week. Tijdgenoten noemen de afleveringen van een spectatoriaal tijdschrift dan ook gewoonlijk ‘vertogen’. Qua literaire vormgeving vertoont het werk van Van Effen zelf echter | |
[pagina 190]
| |
een levendiger beeld dan die benaming suggereert. Zijn beschouwingen zijn niet zozeer eenduidige betogen als wel stukken van het type dat we tegenwoordig ‘columns’ zouden noemen. Een lichte toets ontbreekt zelden. Zo vertelt hij ergens dat een vriend van hem een geestig auteur betitelt als ‘een aardigen gauwdief’ en ‘een koddigen hond’. Een dergelijk gebruik van scheldwoorden als compliment is volgens Van Effen niet zonder risico: ... men moet de zelven even eens [net zo] opneemen, als de liefkoozing van zekere moedertjes, zelfs van een goede opvoeding, die haare lieve dochtertjes half dood zoenende, en met de oogen als opeetende, zich dagelyks laten ontvallen: je bent een hoertje van een meisje, je bent een alderliefst hoertje, ja dat benje. Men weet wel dat die haatelyke naam hier maar diend, om de uitsteekendste bevalligheden af te schetzen. Ik zoude even wel onze Mamaatjes raaden zich daar van te onthouden; bygeloovige menschen, dit daar na herdenkende, zouden zich zomtyds verbeelden dat zulks wel uit eene waarzeggende geest voortgekomen mocht zyn. | |
‘Het schudden van de lever’Van Effens letterkundig vakmanschap brengt hem veel succes, maar heeft voor hem ook een wat verdrietige consequentie. Hij ziet zich genoodzaakt tegemoet te komen aan degenen die bij het zien van spectatoriale vertogen teleurgesteld uitroepen: ‘Alweer een predikatie [...]. Wy zyn gewoon den Spectator onder 't ontbyt te lezen met het eenig inzicht, om ons, door 't hartig schudden van de lever, in een goede luim te brengen, en den weg te banen tot het doorbrengen van een vrolyken dag.’ Met het oog op dergelijke reacties voorziet hij zijn vertogen met enige regelmaat van de gebruikelijke stoffering: moraliserende vertellingen uit het volksleven, anekdoten op rijm, Oosterse vertellingen en allegorische droomgeschiedenissen. Juist die meer ‘literaire’ bijdragen, die voor hem slechts versierend bijwerk zijn, worden het meest gewaardeerd. Tot ver in de twintigste eeuw worden vertellingen als ‘De vrijage van Kobus en Agnietje’ en berijmde anekdoten als ‘Thijsbuurs os’ in bloemlezingen opgenomen als typerende voorbeelden van Van Effens schrijverschap. Aan de eigenlijke boodschap van dergelijke schilderijtjes in woorden gaat men vaak voorbij: ‘De grootste hoop is aan 't uiterlyk beeldwerk blyven hangen zonder tot aan de ware betekenis, schoon maar met een dunne schors overdekt, door te dringen.’ De klacht lijkt sterk op die van Multatuli, ruim honderd jaar later: het domme publiek gaat alleen op uiterlijkheden af, het wil fraaie verhaaltjes horen en heeft lak aan de achterliggende boodschap. | |
[pagina 191]
| |
Een gevarieerde maaltijd. Tussenbalans van het tijdschrift rond 1750Rond het midden van de achttiende eeuw blijkt het Nederlandstalige tijdschrift in de Republiek een ingeburgerde verschijning te zijn geworden. Er zijn er inmiddels tientallen verschenen, al is de meeste daarvan geen lang leven beschoren. Naast geleerdentijdschriften en mercuren liggen er nu ook spectatoriale tijdschriften op de leestafels. In de loop van de eerste eeuwhelft hebben tijdschriftsamenstellers veel geëxperimenteerd met de juiste mengverhouding tussen de basiselementen van het tijdschrift: informatie, opinie en amusement. Dit heeft onder meer geleid tot de bevinding dat tijdschriften bij uitstek een medium vormen dat enige variatie vooronderstelt. Weyerman noemt het weekblad al ‘een papiere Schotel gestoffeert met allerhande Geestgerechten’. De hele eeuw door zal dit soort vergelijkingen van tijdschriften met gevarieerde gerechten of maaltijden gangbaar blijven. Hoewel er duidelijke accentverschillen bestaan tussen de diverse typen tijdschriften, hebben de experimenten inmiddels allerlei mengvormen tussen de verschillende genres opgeleverd, met de bijbehorende grensconflicten. Interessant is in dit verband vooral de manier waarop spectatoriale en satirische bladen hun posities ten opzichte van elkaar proberen af te bakenen. De spectatoriale Examinator opent bijvoorbeeld in 1718 met de mededeling: ‘Het lust my niet, andere op het lyf te vallen, en met boksprongen t'overrompelen, als een schimpende Satyr. Wie zou ik ook durven beguichelen, en uitjouwen, daar ik zelfs zo gebrekkelyk ben?’ Het blad suggereert zelfs dat het genre van de satire volstrekt uit de tijd is: ‘Met een ongenaadige roskam te raspen, ruig en kaal te boenderen, is een handgreep die nu al ouwerwets is.’ En een andere spectator merkt op: Ik beken, dat de Merkuriussen van Doudyns, en sommige van die van zynen Navolger, wel geschreeven zyn; maar het is myn oogmerk niet om op den zelven trant te behaagen, en by de Waereld eer in te leggen. Behalven dat wy ook t'eenemaal in de verkiezing van stof verschillen, zoo is er ook vry groot onderscheid tusschen myn Caracter, en dat van dien boertigen Schryver. De taal van Doedyns zou weinig voegen aan eenen man, die de Waereld door en door gezien hebbende, als wars van de zelve geworden is, en die zich uit haar grootste gewoel begeeven heeft; zo ik moet trachten te vermaaken, myn werk moet ook zyn te leeren, en vooral niet te ontstichten. Gewoonlijk komt het er dus op neer dat de spectators hun satirische collega's verwijten dat die alleen maar uit zijn op schandalen, dat ze platvloerse en onzedelijke onderwerpen behandelen, dat ze concrete personen hekelen in plaats | |
[pagina 192]
| |
van algemeen-menselijke zwakheden, en dat hun schrijfwijze cryptisch en ondoorgrondelijk is. In verband met dit laatste merkt Van Effen bijvoorbeeld op dat de smaak van veel lezers bedorven is door ‘de geestige pluggetaal [bargoens], en Babelsche spraakverwerring van de Haagsche Mercurius en zyne koddige navolgers, die met loopjens, en met duizend by de hairen gesleepte gelykenissen hunne waterzuchtige schryfwyze opblazen’. De koddige navolger Weyerman op zijn beurt constateert dat een heldere schrijfwijze geen aanbeveling hoeft te zijn. De helderheid kan die van een blok ijs zijn, dat elke enthousiasmerende warmte ontbeert. En moet het de bedoeling van een auteur zijn om alle lezers, ook de domste, te behagen? In 't kort, gelyk als de behoeftigheyt een beweeglyken toon onderwyst aan de Sluys- en Botermarkts bedelaars, om de voorbygangers over te haalen tot het geeven van een aalmoes, op die zelve wyze verleent de stikziende Onkunde een verstaanbaaren styl aan den Hollandschen Spektator, op dat den minsten borger en den geringsten Ambachtsman niet zouden zyn versteeken van voorschriften, en vertellingjes, geschoeit op den leest van hunne laage bevatting. Zoals gezegd zijn satirische tijdschriftsamenstellers als Doedijns en Weyerman de geschiedenis ingegaan als scabreuze schavuiten. In overeenstemming daarmee werden hun tijdschriften lange tijd gezien als publicaties van het laagste allooi. De afgelopen decennia raakten dergelijke morele standpunten op de achtergrond. Zo kunnen figuren als Doedijns en Weyerman een comeback maken als ‘moderne’ auteurs die de schaduwzijden van het alledaagse leven realistisch weergeven. De levendige stijl van een Weyerman steekt naar de hedendaagse normen bovendien gunstig af tegen de soms nogal voorspelbare, ‘brave’ betoogtrant die veel spectatorschrijvers kenmerkt en waaraan ook Van Effen niet altijd ontkomt. Het feit dat Van Effens tijdschrift in de periode van verschijnen floreert, terwijl het Weyerman inmiddels niet meer lukt met zijn tijdschriften een jaargang vol te maken, wijst erop dat de zaken voor de tijdgenoot precies andersom liggen. Het is niet alleen een strengere opvatting over moraal en zedelijkheid die lezers de voorkeur doet geven aan Van Effen boven Weyerman. Van belang is ook dat de stijl van Weyerman, met zijn erudiete verwijzingen, zijn talloze raadsels, verborgen betekenissen, associaties en onnavolgbare gedachtekronkels, nu wordt gezien als maniëristisch, barok en uiterst elitair, kortom ‘ouderwets’. In vergelijking daarmee vertegenwoordigt Van Effen voor zijn tijdgenoten de heldere en toegankelijke, ‘verlichte’ stijl van de achttiende eeuw. Weyerman begint al vroeg met het incorporeren van spectatoriale elementen in zijn bladen. Zo laat hij in zijn latere tijdschriften de nieuwsberichten dik- | |
[pagina 193]
| |
wijls geheel achterwege en werkt hij van meet af aan met spectatorachtige schrijverspersonages. Maar de bijbehorende, belerend-betogende stijl ligt hem in wezen niet. Zoals wel meer mercurenschrijvers gebruikt hij niet alleen het mercuur als bijtend geneesmiddel tegen maatschappelijke kwalen, maar heeft hij zelf ook een nogal ‘kwikzilverige’ persoonlijkheid. De spectatorfiguur daarentegen is meer de man die bedaard de temperatuur van de samenleving of van bepaalde mensentypen opneemt en daartoe het kwik van de thermometer raadpleegt. De metafoor van de thermometer of barometer komt dan ook in vele varianten voor in spectatoriale bladen. Wat dit betreft is het aardig te vermelden dat Van Ranouw, de samensteller van een der vroegste Nederlandstalige spectators, een vriend van Fahrenheit is en brieven van diens hand over de barometer publiceert in zijn Kabinet der Natuurlyke Historien, Wetenschappen, Konsten en Handwerken (1719-1723). | |
Het tijdschrift en de letterkundeDat de inhoud van tijdschriften variabel is, blijkt ook uit hun veelzijdige relatie tot de letterkunde. Rond 1750 is de literatuur op heel verschillende manieren in het tijdschrift vertegenwoordigd geraakt. Tijdschriften kunnen zelf worden gezien als ‘letterkundige’ media, als nieuwe verschijningsvormen in de wereld van de breed opgevatte ‘letteren’. Maar tijdschriften zijn tevens een mogelijke drager van literatuur in de meer beperkte betekenis gebleken. Zo zijn ze een podium voor beschouwingen over literatuur gaan vormen. Naast neutrale ‘uittreksels’ verschijnen er ook meer opiniërende, kritische signalementen van literaire werken. En dat niet alleen in de geleerde ‘Boekzalen’ en ‘Bibliotheken’. Ook in satirische nieuwsbladen en spectators is van alles over literatuur te vinden. Soms in de vorm van niet meer dan hatelijke uithalen of vriendelijke buigingen naar schrijvers en werken uit heden en verleden, maar soms ook in de vorm van meer uitgebreide betogen. Daarnaast zijn tijdschriften een podium voor allerlei vormen van literatuur geworden. Naast uittreksels en citaten uit de gerecenseerde werken kun je in geleerdentijdschriften bijvoorbeeld wel eens gedichten, verhalen of anekdotes vinden. Satirische (nieuws)bladen als die van Weyerman vormen zelfs een verzamelpunt van bijdragen in allerlei literaire genres: hekeldichten, toneelfragmenten, verhalen, anekdotes. Ook spectators bevatten gedichten en verhalen, maar ze zijn toch vooral de plaats waar het moralistische essay met een ironische toets - de latere ‘column’ - tot bloei komt. Op zichzelf genomen zijn dit allemaal genres die ook buiten het tijdschrift kunnen bestaan. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat heel wat achttiende-eeuwse tijdschriftbijdragen ooit gerecycled zijn in verzamelbundels, bloemlezingen, enzovoort. Toch valt wel te begrijpen dat men herdrukken van tijd- | |
[pagina 194]
| |
schriften in de achttiende eeuw soms opnieuw in afleveringen laat verschijnen. De verschillende literaire genres nemen immers onder invloed van het medium als vanzelf bepaalde trekjes aan waardoor ze hier het beste tot hun recht komen. Het tijdschriftfeuilleton bijvoorbeeld, is in feite niet zomaar een in stukjes geknipt verhaal, maar een nieuw genre. Zo is het bij de afleveringen van een tijdschrift, meer dan bij de paragrafen of hoofdstukken van een boek, nodig om gebruik te maken van een recapitulatie aan het begin van een aflevering en een cliffhanger aan het einde. Weyermans pikante verhaal over de lotgevallen van een ‘koffiehuisnichtje’, in afleveringen verschenen in Den Echo des Weerelds, eindigt bijvoorbeeld als volgt: Eynde van nichtjes Avontuur.
Zo aanstonds gaat den Echo een lustig en lekker Vertoog opstellen over den
onderstaande Passagie van Juvenal's sesde Schimpdicht,
- - - tunc nuda Papillis
Constitit auratis.
(Dat is op Nederduyts,)
Daar stond die Schoonheyt naakt met haar vergulde Tetten,
En wou geen voet verzetten.
De bezorger van een moderne teksteditie tekent hierbij aan dat het citaat van Juvenalis ‘strikt genomen’ niet meer tot het verhaal behoort. Toch is het heel begrijpelijk dat hij het heeft opgenomen. Deze overgang aan het slot van een levendige schildering van opkomst en ondergang van een prostituee geeft immers niet alleen aan dat de volgende aflevering eveneens over smeuïge onderwerpen zal gaan. Het slot valt ook te zien als een ‘lustige en lekkere’ samenvatting van de voorafgaande historie. Afzonderlijke tijdschriftbijdragen en hun context zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Op die manier wordt in de achttiende-eeuwse tijdschriften al de basis gelegd voor een arsenaal aan literaire procedés dat in de negentiende eeuw, wanneer kranten langzamerhand meer ruimte krijgen voor niet strikt-informatieve bijdragen, zijn neerslag zal vinden in de grote romans die eerst als krantenfeuilleton verschijnen. | |
In gesprek met de lezerNaast de mogelijkheden tot inhoudelijke variatie hebben de eerste generaties tijdschriftsamenstellers ook die van de relatie tot de lezer verkend. Van meet af aan beseft men dat bij tijdschriften, anders dan bij boeken en pamfletten, in principe een continue dialoog met de lezer mogelijk is. De lezer kan feedback geven. Maar dat niet alleen: die feedback kan ook zelf, in de vorm van ingezon- | |
[pagina 195]
| |
den brieven of andere soorten bijdragen, stof voor het tijdschrift vormen. Geleerdentijdschriften en nieuwsbladen zijn sterk afhankelijk van hun correspondenten. Maar ook de samenstellers van satirische nieuwsbladen en spectators hopen vaak op medewerking van anderen. Op dit vlak hebben de samenstellers enkele teleurstellende ontdekkingen gedaan. Zo is inmiddels uit lezersreacties gebleken dat de tijdgenoten datgene wat we nu beschouwen als een van de grote pluspunten van het tijdschrift, het feit dat het een mogelijkheid biedt tot openbare discussie en continue meningsvorming, lang niet altijd waarderen. Heel wat keren hebben tijdschriftauteurs te maken gekregen met kritische reacties van beledigde individuen, dan wel met sancties van wereldlijke of kerkelijke overheden. Samenstellers van continu verschijnende tijdschriften, afhankelijk van regelmatige distributie, kunnen daar moeilijker aan ontkomen dan auteurs van kritische pamfletten. Die kunnen immers veel gemakkelijker een guerrillatactiek toepassen waarbij ze toeslaan en vervolgens in het niets verdwijnen. Overigens opereren de samenstellers van satirische tijdschriften soms op eenzelfde manier. Het feit dat tijdschriften in een kleine markt maar weinig kansen hebben om op langere termijn te overleven, lijkt voor hen niet uitsluitend een bezwaar te zijn. Als je weet dat je tijdschrift waarschijnlijk maar korte tijd zal bestaan, biedt dit ook veel vrijheid. De nieuwe openheid is voor alle partijen iets waaraan ze moeten wennen. Waar liggen de grenzen? Ook hebben tijdschriftauteurs gemerkt dat lezers, juist door de vele verschillende tijdschriftvarianten die mogelijk zijn, dikwijls op het verkeerde been worden gezet. Ze trekken bijvoorbeeld soms de lijn door van satirici als Weyerman, die nauwelijks verhuld de vermeende wandaden van concrete personen aan de kaak stellen, naar spectatorschrijvers als Van Effen. Die geven zich juist veel moeite om geen concrete personen maar algemene mensentypen op te voeren. Maar om niet helemaal in het abstracte te blijven, moeten ook zij toch wel hun uitgangspunt in de werkelijkheid nemen. Talloze misverstanden en beledigde reacties van mensen die menen dat de spectator nu juist hen persoonlijk belachelijk maakt, zijn het gevolg geweest. Ook bleek dat de variatie waarmee het tijdschrift in principe allerlei verschillende soorten lezers zou kunnen behagen, vaak verkeerd valt bij een publiek dat op eenheid gesteld is. Van Effen concludeert in zijn Hollandsche Specator al: ... 't geen de eene meest in 't zelve goedkeurt, is net 't geen er een ander in mispryst. 't Is te boertig, 't is niet wezentlyk genoeg; 't Is al te ernstig; wil de man preken, laat hem de [preek]stoel beklimmen, en diergelyke praatjens meer, die ik wel voorzien had. Dog zo moet het noodzakelyk gaan. Ieder Lezer wenschte wel dat een origineel Schryver zyne byzondere smaak alleen trof, en derhalven is het ondoenlyk elk te behagen. | |
[pagina 196]
| |
In dit opzicht is de kwaliteit van de lezersreacties dus tegengevallen. Datzelfde geldt ook voor de kwaliteit van ingezonden bijdragen. De Mensch Ontmaskert, voor zover bekend de eerste Nederlandstalige spectator, roept in 1718 al verbijsterd uit: ‘Hoe! wil men, dat ik van zo oneindige beuzelingen en zotternyen, als ik dagelyks van alle kanten kryg, een aangenaam en leerzaam gebruik maake?’ Bovendien, zo merkt hij op, kost het enthousiasme van allerlei ‘breekebeenen’ met hun ‘jammerlyke prullen’ hem een fortuin. Destijds moest immers niet de afzender maar de ontvanger de briefport betalen. In dezelfde geest merkt de doorgaans zo gematigde Van Effen getergd op dat hij ‘overladen’ wordt ‘met de correspondentie van bloedbeulingen [“bloedworsten”, ezelskoppen]’. | |
Dialogen bij de vleetDit soort klachten zal in de loop van de achttiende eeuw nog vaak weerklinken. De superieure minachting die de zojuist geciteerde opmerkingen nog uitstralen, maakt bij latere generaties samenstellers vaak plaats voor wanhoop: moet ik dan alles alleen doen? Aan veel ingezonden bijdragen heb je niets; de mensen die kunnen schrijven, kiezen andere media of beginnen zelf een tijdschrift. Het is interessant om te zien dat de samenstellers van tijdschriften toch zelden de gedachte kunnen loslaten dat een tijdschrift bij uitstek het forum voor een dialoog is. Bij gebrek aan bruikbare reacties verzorgen ze die dialoog daarom maar zelf. In achttiende-eeuwse bladen, vooral in die van het spectatoriale type, vinden we dan ook honderden, zo niet duizenden ingezonden brieven waarvan valt te vermoeden dat de samenstellers ze aan zichzelf hebben geschreven. De ontwikkeling van de ‘zedenkundige briefroman’ in de tweede helft van de achttiende eeuw heeft waarschijnlijk veel te danken aan het feit dat zo veel spectatoriale zedenmeesters zorgen voor een vergaande gewenning aan de briefvorm. Maar ook verschillende andere dialogische genres lijken bij uitstek te gedijen in tijdschriften. Talloos zijn bijvoorbeeld de dodengesprekken, de dialogen tussen overleden grootheden uit het verleden. Al even geliefd zijn de droomvisioenen, waarin een dialoog tussen de auteur en een geestverschijning plaatsvindt. Ook het ‘praatje’ tussen twee figuren uit het lagere volk vindt al vroeg zijn weg van het pamflet naar de tijdschriften. Rond 1750 beginnen dit soort ‘praatjes’ zelfs in afleveringen als afzonderlijk tijdschrift te verschijnen. Er zijn dan ook diverse Nederlandse ‘Snappers’ en ‘Snapsters’ (waarbij het enigszins verwarrend is dat dit gewoonlijk geen Nederlandstalige varianten van het meer spectatoriale The Tatler- ‘de babbelaar’ - zijn). Zoals elk letterkundig genre krijgt ook dit praatjestijdschrift in de politiek bewogen jaren 1780-1787 en 1795 een gepolitiseerde variant. Naast De Politieke Snapper (1785) en De Politieke Snapster (1785-1797) laten dan bijvoorbeeld ook De Politieke Praatvaar (1784-1785) en De Politieke Praatmoer (1784-1785) van zich horen. | |
[pagina 197]
| |
Lezers en kopersDe belangrijkste vorm van lezersreactie is hier nog niet vermeld: de reactie die simpelweg bestaat uit het al dan niet kopen van de volgende aflevering van het tijdschrift. Op dit punt hebben de samenstellers vaak bittere teleurstellingen moeten incasseren. Precieze cijfers ontbreken, maar het feit dat veel tijdschriften na een jaar of al veel eerder stoppen, suggereert dat het rendement niet hoog is. Al in de eerste helft van de eeuw begint duidelijk te worden dat de situatie in sommige andere landen veel gunstiger is. In zijn Bagatelle meldt Van Effen bijvoorbeeld in 1719 dat de eerste poging een Nederlandstalige spectator uit te geven, na een jaar gestrand is. Hij schat nu dat het wekelijkse De Mensch Ontmaskert niet boven een oplage van vierhonderd exemplaren is uitgekomen, terwijl volgens hem de Engelse Spectator niet alleen dagelijks kan verschijnen, maar dan ook nog eens een oplage van 16.000 heeft. Het lijkt wel zeker dat hij niet toevallig het cijfer vierhonderd noemt in verband met de Nederlandse variant. Ook uit andere bronnen krijgen we de indruk dat 400 à 500 exemplaren ongeveer de minimumoplage is die een tijdschrift in de achttiende eeuw moet halen om uit de kosten te komen. Hoe Van Effen komt tot een oplage van 16.000 exemplaren voor The Spectator is onduidelijk. Maar het lijkt wel vast te staan dat de oplage in de duizenden liep en dat er in de ons omringende landen al vaker bladen verschenen die een oplage van duizenden exemplaren haalden. Voor Nederlandstalige bladen daarentegen blijft men de gehele achttiende eeuw rekenen in honderden exemplaren. Dit betekent niet dat men in de Republiek de moed opgeeft. De tweede helft van de eeuw levert honderden nieuwe tijdschriften op. Een satirische literaire reisgids uit 1774 zegt hierover denigrerend: In de Stad der Nieuwstydingen is een Wyk, die dagelyks door 't aanleggen van nieuwe winkels, grooter word: deeze Wyk noemt men 't Quartier der Periodique Geschriften. Het grootste gedeelte van de geenen die daar woonen, wil onbekend blyven, en heeft verbloemde naamen. Men vind van alles in hunne winkels: het zyn eigenlyk diergelyke Handelaars als wy Uitdraagers noemen. De openingswoorden van deze ‘uitdragerijen’ beginnen dan ook dikwijls met een uitroep die anticipeert op de te verwachten reactie van de lezer: ‘Alweer een nieuw tijdschrift! Zijn er al niet genoeg?’ Voor een enigszins uitvoerige bespreking van afzonderlijke titels zijn het er in elk geval veel te veel. Bovendien hebben we in het voorafgaande al een aantal kernpunten besproken. Daarom nu slechts een paar trends, waarbij we vooral aandacht besteden aan de betekenis van tijdschriften voor de letterkunde in de meer beperkte zin. | |
[pagina 198]
| |
Van geleerdentijdschrift naar algemeen-cultureel tijdschriftRond het midden van de eeuw valt de Republiek steeds minder te beschouwen als een belangrijk centrum voor de productie en distributie van Franstalige tijdschriften. In Frankrijk zelf zijn nu meer mogelijkheden gekomen om enigszins vrijelijk te publiceren. Dit is met name van invloed op de geleerdentijdschriften. Natuurlijk blijven Nederlandse intellectuelen allerlei buitenlandse geleerdentijdschriften lezen, maar voor specifiek op de Nederlandse situatie toegesneden informatie worden ze nu in toenemende mate afhankelijk van tijdschriften in de landstaal. Lange tijd hebben de twee aftakkingen van Rabus' Boekzaal het rijk vrijwel alleen gehad. Rond 1760 komt echter de concurrentie flink opzetten, met titels als Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen (1758-1782) en Nederlandsche Letter-Courant (1759-1763). Dit laatste blad is een aardig voorbeeld van de ‘ontfransing’ van de tijdschriftenmarkt. De Leidse uitgever Elie Luzac (1723-1796) vervangt hiermee de tot dan toe bij hem uitgegeven Bibliothèque Impartiale. Het blad vormt trouwens ook een voorbeeld van de problemen waarvoor geleerdentijdschriften zich inmiddels gesteld zien, gegeven de snel expanderende boekproductie in binnen- en buitenland. De samensteller van dit ‘Nieuwspapier uit de geleerde werreld’ zegt in zijn voorbericht: ‘Mijn voornemen is eenvoudig om de nieuwsgierigheid der Nederlanderen, wegens 't geen de Drukpers hervoort brengt, 't zy binnen 't zy buiten 's lands te voldoen, voor zo veel het tot myne kennis zal komen.’ Maar al snel meldt het blad verontschuldigend dat er zoveel verschijnt dat niemand alles meer kan bijhouden. Daarom maakt het gebruik van de informatie die soortgelijke bladen in het buitenland bieden. De opsomming daarvan is indrukwekkend: Monthly Review en Critical Review, l'Année Littéraire, Mercure de France, Journal de Verdun, Leipziger Zeitung, Göttingische Gelehrte Anzeigen, enzovoort. Maar juist daaruit blijkt toch eigenlijk dat allang het moment is gepasseerd waarop men nog de illusie kon hebben een totaaloverzicht te bieden van alles wat van belang is. Verschillende tijdschriften blijven echter proberen hun lezers te gidsen door het doolhof van de cultureel-wetenschappelijke boekproductie. Zo verschijnen in deze jaren onder meer Schatkamer der Geleerden (1761-1764) en Nederlandsche Letter-Verlustiging (1762-1764), samen voortgezet als De Akademie der Geleerden (1764-1770). | |
De lange adem van de Vaderlandsche LetteroefeningenEen aanwinst met een zeer lange adem worden de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het tijdschrift - aanvankelijk maandelijks, later tweewekelijks verschijnend - zal meer dan honderd jaar (van 1760 tot 1876) bestaan en lange tijd een beeldbepalende rol spelen als het belangrijkste orgaan van de Verlichting in Neder- | |
[pagina 199]
| |
land. Vergeleken met eerdere geleerdentijdschriften als de Boekzaal betekenen de Vaderlandsche Letteroefeningen een verdere ‘nationalisering’. Immers, dit tijdschrift bespreekt alleen oorspronkelijk-Nederlandstalige en in het Nederlands vertaalde werken. Met ingang van de derde jaargang worden bovendien de recensies aangevuld met een rubriek ‘Mengelwerk’, bestaande uit verhandelingen, anekdotes, verhalen, gedichten, enzovoort. In plaats van een geleerdentijdschrift in eigenlijke zin vormen de Vaderlandsche Letteroefeningen dan ook eerder een voorbeeld van een (recenserend) algemeen-cultureel tijdschrift, een tijdschrift dat een zeker evenwicht nastreeft tussen informatie, opinie en amusement. De Letteroefeningen zijn in later tijd (en vooral na de komst in 1837 van De Gids, die zich in de ondertitel provocerend ‘Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’ noemt) vaak weggezet als een uiterst suffig en stoffig blad. Dit is wel enigszins begrijpelijk, gezien het overheersende streven naar evenwichtige, gematigde kritiek en naar het vermijden van extreme standpunten. Dit neemt niet weg dat de jaargangen, vooral de eerste vijftig à zestig, een uiterst informatieve ingang vormen tot alles wat een geletterde bovenlaag in de eigen tijd bezighield. Bovendien mag wel bedacht worden dat het hier van origine gaat om een blad uit een Haarlemse kring van doopsgezinde ‘dissenters’, die hartstochtelijke voorstanders zijn van de Verlichtingsbeweging. Weliswaar gaat het hier om een gematigde vorm van Verlichting, die verzoening tussen de waarheden van de wetenschap en die van de religie nastreeft. De Letteroefenaars zijn bepaald geen revolutionairen. Maar orthodox-gereformeerde scherpslijpers zijn ze nog veel minder. Het blad heeft van meet af aan een brede blik en een pluriforme aanpak. | |
Andere algemeen-culturele tijdschriftenDe globale formule van de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt overgenomen door diverse bladen. Daardoor zijn er in de laatste decennia van de achttiende eeuw altijd wel enige algemeen-culturele tijdschriften op de markt. Wanneer we uitsluitend de levensduur als criterium nemen, valt te constateren dat in dit segment de meest succesvolle tijdschriften zijn te vinden. Ze brengen wetenschappelijk-culturele informatie, gewoonlijk op een zeer breed terrein, naast recensies en mengelwerk. Voor de meer orthodoxe lezer is bijvoorbeeld de Nederlandsche Bibliotheek bedoeld, een tijdschrift dat in 1774 van start gaat. In 1789, wanneer het wordt voortgezet als Vaderlandsche Bibliotheek, verliest het zijn orthodoxe karakter. Het verschil met de Vaderlandsche Letteroefeningen wordt nu steeds kleiner en in 1812 zullen de twee tijdschriften samengaan. Intussen is dan sinds 1788 ook de Algemeene Konst- en Letter-bode actief. Dit blad verschijnt wekelijks en kan daardoor beter inspelen op actuele ontwikkelingen. Het zal tot 1862 bestaan. Ook het Algemeen Magazijn, van Wetenschap, Kunst en Smaak houdt het enkele decennia vol: het blad start in 1785 en stopt in 1812. | |
[pagina 200]
| |
Een korter maar heftig leven heeft De Recensent (1787-1793), een blad dat nadrukkelijk niet slechts uittreksels wil leveren, maar gedegen, kritische recensies van wetenschappelijke en literaire werken. In de praktijk slaagt de redactie hier lang niet altijd in, maar het tijdschrift kenmerkt zich in elk geval wel door uitgesproken meningen. Een recensie over de bundel Myne minderjarige zangster van de jonge Johannes Kinker concludeert bijvoorbeeld: ... dat deeze Minderjaarige Zangster alle geschiktheid heeft, om zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen. - Zo zy haare minderjaarigheid mogt overleeven, en daadlyk haare mondigheid bereiken, daar wy echter zeer veel vrees voor hebben, zouden wy van oordeel zyn, dat zy voor eerst nog eenen geruimen tyd met haaren aanbidder onder curateele behoorde gesteld te worden. De samenstellers van dit soort bladen sluiten zich gewoonlijk aan bij de in brede kring heersende gedachte dat de Nederlandse cultuur in een uitermate treurige toestand verkeert. Door een wetenschappelijk en cultureel reveil zouden de oude tijden weer moeten terugkeren. Uit het feit dat bladen als de zojuist genoemde gezamenlijk in staat zijn om jaarlijks duizenden recensies, verhandelingen en uiteenlopende literaire bijdragen in de Nederlandse taal te publiceren, blijkt wel dat dit streven op brede steun kan rekenen binnen de geletterde bovenlaag. Immers, slechts van de meest succesvolle tijdschriften is bekend dat ze een betaalde redacteur in dienst hebben; dit geldt in elk geval voor de Vaderlandsche Letteroefeningen. Maar zo iemand kan de 1000 à 1500 pagina's recensies en mengelwerk per jaar toch niet in zijn eentje volschrijven. Hij moet het dus hebben van knipsels uit andere bladen of van de niet of nauwelijks betaalde bijdragen van vele vrijwillig medewerkenden. Uit die afhankelijkheid van vrijwillige bijdragen blijkt echter tevens dat er in Nederland geen ruime bestaansbasis voor dit soort tijdschriften is. Eigenlijk geldt dit zelfs voor de tijdschriften in het algemeen in deze periode. Ook de minder omvangrijke zijn afhankelijk van vrijwillige bijdragen van voldoende kwaliteit, en daar is een chronisch gebrek aan. Zoals we eerder opmerkten, wint de gedachte dat zulke problemen misschien veroorzaakt worden door structurele factoren slechts langzaam veld. Tot de eeuwwisseling overheerst vaak de gedachte dat hier sprake is van onwil en onverschilligheid bij de Nederlandse lezers en cultuurdragers. Zo versterkt de situatie van de tijdschriften de indruk dat het ‘verval’ waartegen ze zich richten een kwestie van mentaliteit is - en dat het met die mentaliteit in de Republiek buitengewoon slecht is gesteld. | |
[pagina 201]
| |
Specifiek-letterkundige tijdschriftenTot de knelpunten van de Nederlandstalige tijdschriftenmarkt in vergelijking met die in grotere taalgebieden behoren ook de geringere mogelijkheden tot specialisering en differentiëring. We zagen bijvoorbeeld dat het geleerdentijdschrift zich in de Republiek vaak op een ruimer, minder ‘geleerd’ publiek gaat richten. In feite neemt het dan de gedaante van een algemeen-cultureel tijdschrift aan en biedt het ‘voor elk wat wils’ - al zullen dergelijke bladen toch altijd voornamelijk gelezen zijn door een geletterde en behoorlijk erudiete bovenlaag. Van een specialisering van het geleerdentijdschrift in de richting van wetenschappelijke vaktijdschriften en tijdschriften voor bepaalde beroepsgroepen is in de Republiek nauwelijks sprake. Telkens weer starten er, naar het voorbeeld van succesvolle buitenlandse bladen, speciale tijdschriften voor medici, juristen, theologen, enzovoort. Heel wat daarvan presenteren zich als spectator, maar eigenlijk is de spectatoriale formule niet zo geschikt voor vakbladen. Gewoonlijk sneuvelen ze al na korte tijd en het duurt nog tot ver na 1800 voordat zulke tijdschriften werkelijk een permanent bestaansrecht verwerven. Iets dergelijks geldt ook voor oorspronkelijk-Nederlandstalige bladen die zich richten op allerlei andere doelgroepen. In Nederland blijkt in de achttiende eeuw nog nauwelijks ruimte te zijn voor specifiek op vrouwen of kinderen gerichte tijdschriften, bladen voor liefhebbers van de beeldende kunsten, de muziek, enzovoort. Wat dit betreft is er een groot verschil tussen tijdschrift en almanak. Het ziet ernaar uit dat uitgevers van almanakken regelmatig met oplagen van duizenden exemplaren rekenen op het moment dat de tijdschriftuitgever nog altijd in oplagen van enkele honderden exemplaren denkt. Er zijn in de achttiende eeuw diverse almanakken die vele tientallen jaren continu verschijnen, en ook zijn er speciale almanakken voor allerlei beroepsgroepen en publiekssectoren. Het tijdschrift is nog niet zover. Een opvallende specialisatie is wel het toneeltijdschrift; er komen flink wat toneelbladen op de markt en die doen een verbazende hoeveelheid stof opwaaien. Dit is des te verwonderlijker aangezien ze gewoonlijk slechts één toneelseizoen verschijnen. We komen hierop terug. | |
De Maendelyksche By-dragenVoor een blad dat zich specifiek richt op de vaderlandse letterkunde, in de meer beperkte zin van de term, blijkt in de achttiende eeuw nauwelijks plaats te zijn. Bladen als de Letteroefeningen bevatten in de loop der jaren duizenden besprekingen van literaire werken en duizenden oorspronkelijke bijdragen in diverse literaire genres. De recensies van literaire werken zijn echter over het algemeen niet erg diepgaand. Meestal gaat het als vanouds om ‘uittreksels’, met wat citaten uit het besproken werk en enkele zinnetjes positief of negatief | |
[pagina 202]
| |
commentaar. Die uittreksels van literaire werken zijn bovendien, in tegenstelling tot die van theologische, filosofische en medische publicaties, gewoonlijk nogal kort. De literaire polemiek, die in de negentiende eeuw zo'n belangrijk onderdeel zal gaan uitmaken van het literaire tijdschrift, past niet in de gematigde Verlichtingsideologie van veel bladen als de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het streven naar neutraliteit komt ook tot uiting in het feit dat dergelijke bladen vrijwel altijd de gangbare gewoonte volgen om bijdragen anoniem te plaatsen. Die anonimiteit maakt het tevens lastig om de auteurs van oorspronkelijke bijdragen te identificeren en de tijdschriften te gebruiken voor zoiets als literaire schoolvorming. De mengelwerken van bladen als de Letteroefeningen wekken bovendien de indruk dat talloze bijdragen - ook wanneer er niet zoiets als ‘Uit het Fransch’ of ‘Uit het Engelsch’ bij staat - in feite uit buitenlandse bladen zijn overgenomen. Om al die redenen blijft daarom bij sommigen de behoefte bestaan aan meer specifiek op de vaderlandse literatuur gerichte bladen, naast de algemeen-culturele bladen waarin die literatuur een plaats inneemt als een van de vele aandachtspunten. Het eerste geleerdentijdschrift dat zich beperkt tot recensies, verhandelingen en oorspronkelijke bijdragen op het gebied van de vaderlandse taal- en letterkunde is Maendelyksche By-dragen ter Opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde, een blad dat van 1758 tot 1763 verschijnt en vervolgens wordt voortgezet als Nieuwe Bydragen. Uit de kring waarbinnen het tijdschrift wordt opgericht komt in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voort. Inmiddels is dan echter gebleken dat een continu blad als dit niet te handhaven valt. De afleveringen van de Bydragen verschijnen zo weinig frequent dat het tijdschrift meer het karakter van een jaarboek krijgt. Onder auspiciën van de Maatschappij zet deze ontwikkeling zich voort. Het accent komt te liggen op de verhandelingen, en die worden voortaan gepubliceerd in publicaties die meer het karakter van geleerde genootschapsreeksen hebben. Ze dragen dan ook titels als ‘Handelingen’, ‘Werken’, ‘Jaarboek’ en ‘Programma’. Iets soortgelijks geldt ook voor het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van de wiskundige en literator Gerrit Brender à Brandis (1752-1802). De ondertitel luidt ‘...Of verzameling van verhandelingen, de taal- dicht- en letterkunde betreffende’. Het Kabinet, dat inderdaad meer een reeks verhandelingen dan een tijdschrift in eigenlijke zin is, verschijnt tussen 1781 en 1784. In de jaren 1785 tot 1790 volgt nog een Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn met dezelfde ondertitel. | |
Jacobus Bellamy: Poëtische Spectator en ProevenBelangrijke aanzetten tot een specifiek-literair tijdschrift vormen de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart (1784-1785) en de Poëtische Spectator (1784-1786). In beide speelt de jonge theologiestudent en dichter Jacobus Bellamy | |
[pagina 203]
| |
(1757-1786) een grote rol, geholpen door enkele van zijn vrienden uit de patriottenbeweging. Onder de Proeven bevinden zich enkele beschouwingen die aan spectatoriale vertogen doen denken. De Poëtische Spectator heeft daarentegen, in weerwil van de titel, slechts enkele oppervlakkige trekjes gemeen met het gemiddelde spectatoriale geschrift. In feite gaat het hier eerder om een soort vakblad of special interest-blad, met de literatuur als specialisatie. In de Proeven en de Poëtische Spectator experimenteren Bellamy en de zijnen met mogelijkheden om de vaderlandse literatuur te voorzien van nieuwe impulsen door de publicatie van oorspronkelijk literair werk. Dat ze hierin goed slagen, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat enkele in de Proeven afgedrukte romances, zoals Bellamy's ‘Roosje’, klassiek zijn geworden. Maar Bellamy en zijn vrienden presenteren niet alleen eigen werk. Ze streven er ook naar de literaire ontwikkelingen te begeleiden door werkelijk diepgaande beschouwingen en besprekingen. Met name in de Poëtische Spectator staan enkele recensies die veel uitgebreider en principiëler zijn dan destijds gebruikelijk. Daarbij schuwt het blad ook een ongebruikelijk kritische toon niet. Het opent bijvoorbeeld de bespreking van het tiende deel der dichtwerken van het Haagse genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt (waar Bellamy zelf nog tot voor kort lid van was) met de woorden: ‘Reeds tien boekdeelen! - en dat alles in poëzij! - in poëzij juist wel alles niet - maar ten minsten alles in vaerzen en op rijm!’ Geen gelegenheidswerk of knipseltjes uit buitenlandse bladen. Geen oppervlakkige uittreksels, maar origineel werk en doorwrochte analyses. Voor de politiek bewogen Bellamy, zoals voor zovele anderen in dit tijdvak, liggen politiek en literatuur in elkaars verlengde; er is eigenlijk geen principieel verschil tussen het streven naar literaire vernieuwing en dat naar politieke verandering. Nauwelijks verhuld klinkt deze boodschap door in het voorwoord bij de Poëtische Spectator: Edele Dichtkunst! konden wij slegts iets toebrengen, om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen! welk een gevoelig vermaak zou het ons zijn, indien wij de kluisters der vooröordeelen, van de handen onzer aankomende vernuften konden afrukken, en hun doen gevoelen, dat zij geen slaaven - maar vrye, oorspongelijke schepsels zijn, die - men verstaa dit regt! - die maar moeten willen om te kunnen. Niet verwonderlijk is het dan ook dat Bellamy zich in de meest krachtige bewoordingen afzet tegen de dichtgenootschappelijke cultuur van regelgeving en normering. Het functioneren van het dichtgenootschap wordt zo in feite een analogie van de onderdrukkende werking der bestaande maatschappijordening. De belangrijkste norm dient ‘de gevoelige ziel des kunstenaars’ te zijn. | |
[pagina 204]
| |
De ware dichter brengt tot uitdrukking wat de ‘Natuur’ - zowel opgevat in de zin van de omringende werkelijkheid als in die van het eigen dichterlijk karakter - hem ingeeft. Maar die gevoelige ziel moet nu ook weer niet zo gevoelig zijn dat de dichter de sentimentalistische stroming volgt. Het sentimentalisme is ‘een soort van zenuwziekte’ der muzen: Zoo wij iets kunnen toebrengen, om die verzwakte Zanggodinnen te herstellen, - wij zullen nuttig zijn voor ons Vaderland. [...] Dichters moeten algemeen nuttig en vermaaklijk zijn, - dit is hunne roeping. En - kunt gij dit in den engen omvang der sentimenteele geestdrijverij? - Kunt gij zelfs bij uwe sentimenteele broeders waarlijk nuttig zijn? De dichter moet ‘nuttig’ zijn voor het vaderland en hij moet in dat streven begeleid worden door reguliere, gedegen kritiek en goede voorbeelden. Dat is de boodschap van de Poëtische Spectator. Tegelijk is van meet af aan duidelijk dat dit programma in feite te hoog gegrepen is voor een tijdschrift binnen de bestaande marktverhoudingen. Al in het voorwoord staat een opmerking van het type waartoe zovele achttiende-eeuwse tijdschriftsamenstellers zich gedwongen zien - als ze tenminste een beetje realistisch ingesteld zijn: ‘Nu nog eenige woorden over ons plan. Hoe dikwijls wij een stukje zullen geven, weten wij niet, en het is ons niet mogelijk, om eene bepaaling, noch van de grootte der stukjes, noch van den tijd, wanneer zij zullen uitkomen, te geven.’ Anders dan de eerder genoemde jaartallen van uitgave van dit blad en de Proeven suggereren, gaat het hier dan ook niet om tijdschriften die gedurende enkele jaren continu verschijnen. Het zijn losse stukjes die met grote tussenpozen worden gepubliceerd. Dit suggereert dat niet alleen Bellamy's vroege dood (hij werd nog geen dertig) debet is aan het geringe succes. Kennelijk is er, bij gebrek aan lezers dan wel aan bekwame en gemotiveerde medewerkers, simpelweg geen plaats voor een tijdschrift met recensies en oorspronkelijke bijdragen, specifiek gericht op de vaderlandse literatuur. | |
Denkers, vaderlanders, mensenvrienden en andere spectatorsVoor literaire bijdragen en literaire recensies kan de lezer zich wenden tot de algemeen-culturele tijdschriften. Daarvan zijn er in de tweede eeuwhelft altijd wel een stuk of vijf op de markt. Daarnaast zijn literaire bijdragen en beschouwingen te vinden in satirische nieuwsbladen en spectatoriale tijdschriften. Ook daarvan zijn er altijd wel een paar voorhanden. Vooral qua spectatoriale tijdschriften is er, vanaf het optreden van Van Effen, permanent flink wat keuze. | |
[pagina 205]
| |
De gestage opeenvolging van bladen met titels als De Denker, De Philosooph, De Opmerker, De Vaderlander, De Menschenvriend, enzovoort, demonstreert dat de spectator nu een algemeen gewaardeerd genre is geworden. Onder de samenstellers vinden we zelfs diverse literatoren die tot op de dag van vandaag nog enige bekendheid genieten, zoals Rhijnvis Feith, Hieronymus van Alphen en Petronella Moens. Rond 1780 is de traditionele formule, met een neutraal observerende en op zedelijke verbetering gerichte spectatorfiguur, echter sterk aan slijtage onderhevig. Een belangrijke nieuwe impuls krijgt het medium nog wel, zoals eigenlijk alle media en genres rond die tijd, door de politiseringstendensen. In de bewogen jaren 1780-1787 en rond 1795 verschijnen er veel tijdschriften die een evenwicht zoeken tussen klassieke morele vertogen en meer uitgesproken politieke beschouwingen. Spectator en nieuwsblad gaan een wat wankele verhouding aan die tientallen politieke bladen oplevert. Sommige daarvan, zoals de befaamde Post van den Neder-Rhijn (1781-1787) en De Politieke Kruyer (1782-1787), zijn primair te beschouwen als nieuwsbladen met een sterk politiek-opiniërende inslag en wat spectatoriale trekjes. Bij andere, zoals De Vriend van 't Vaderland (1786) en De Domkop (1795-1796), staat de spectatoriale formule voorop, maar is de boodschap toch duidelijk gepolitiseerd en op de actualiteit toegespitst. Na 1787 is er weinig ruimte meer voor openlijke vertolking van het patriottisch standpunt, en na 1795 geldt hetzelfde voor de orangistische visie. De debatten tussen de verschillende facties binnen het patriottisme zorgen nog enige jaren voor levendige openbare discussies, maar na 1798, wanneer een gematigd bewind aan de macht komt en de animo voor politieke twisten afneemt, verstomt het debat. De politieke bladen verdwijnen grotendeels en sommige auteurs doen een poging terug te keren naar de oude traditie van het, hoogstens impliciet politieke, morele vertoog. Maar inmiddels lijkt de aardigheid daar toch echt af. Wel verschijnen er nog enkele decennia af en toe tijdschriften die de oude spectatorfiguur nieuw leven proberen in te blazen. | |
De satirische kleinzonen van WeyermanNa de dood van Weyerman lijkt het satirische tijdschrift in de Republiek lange tijd minder populair. Tot de weinigen die de traditie levend weten te houden tussen de jaren 1730 en de roerige jaren 1780 behoort de schilder en veelschrijver Nicolaas François Hoefnagel (1735-1784). Net als sommige andere kritisch en satirisch ingestelde auteurs komt hij eigenlijk pas goed op gang in de jaren 1780 waarin hij tientallen buitengewoon felle pamfletten schrijft tegen de orangisten. Rijklof Michaël van Goens, de orangist die als samensteller van | |
[pagina 206]
| |
het politieke tijdschrift De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot (1781-1782) een geliefd mikpunt van Hoefnagels bijtende spot is, schrijft na diens dood over hem als ‘een gemeenen kerel’, die ‘niettegenstaande zijn patriotismus van de armen begraven werd als een hond, zooals hij al zijn leven geweest was’. Maar enige naam als hondse satiricus had Hoefnagel al in de jaren 1770 gemaakt, onder meer met tijdschriften als Neerlandsch Echo (1770-1771), De Nederlandsche Overweeger (1771-1772) en De Reizende Haagsche Advocaat (1774). De titel van het eerstgenoemde blad herinnert al aan Weyermans Echo des Weerelds, die bijna een halve eeuw eerder verscheen. De titelpagina's van Hoefnagels bladen reppen echter van ‘spectatoriale vertoogen’. Daaruit blijkt eens te meer dat de genres niet scherp gescheiden kunnen worden; in feite volgt Hoefnagel toch eerder de traditie van het satirische nieuwsblad, waar ook Weyerman zich in eerste instantie op oriënteerde. De ondertitel van De Nederlandsche Overweeger begint bijvoorbeeld met de woorden: ‘Overweegende; de bespottelyke, ongeregelde, verliefde, galante, schelmagtige, listige, zoo stille, als openbaare geruchten.’ Hoefnagel afficheert zich dan ook bij gelegenheid als ‘de kleinzoon van Campo’. Deze kleinzoon maakt vaak een wat minder erudiete en literair begaafde indruk dan de grootvader, maar zijn scherts is er niet minder kwaadaardig om. Over zelfingenomen edelen, die wel de titels maar niet de deugd van hun illustere voorvaderen hebben geërfd, zegt hij bijvoorbeeld: dat zulke snaaken met die valsche luister zoo verwaant zyn, dat zy wel zoude wille hebben dat de geheele waerelt aan hunne wetten gehoorzaamde, want zulk een Mensch gelooft vast, dat hy van booter beesjes gemaakt is; en een ander maar van paardevygen; ja wie weet of hy niet denkt dat zyn gatje van marse pyn is, en dat zyn veeste [winden] ruiken als muscus; neen vrient, zy stinken zoo wel van uw als van een ander, en gy zyt ook van dezelve stof als een Beedelaar, schoon gy als een tweeden Narcissus op u zelfs verlieft zeidt, en denkt dat al wat leeft voor u moet swichten; en gy voor niets. | |
Janussen en Blixems: de comeback van het satirisch tijdschriftAls samensteller van tijdschriften heeft Hoefnagel aanvankelijk weinig collega's van formaat. Het lijkt er een tijdje op dat het satirische nieuwsblad definitief is verdrongen door het meer spectatoriale weekblad. Maar zoals het spectatoriale genre, juist op het moment dat de aardigheid er een beetje af lijkt te gaan, in de jaren 1780 en rond 1795 een flinke opleving kent in sterk gepolitiseerde vorm, zo maakt in diezelfde jaren het satirische tijdschrift een opvallende comeback. Een memorabele verschijning is bijvoorbeeld Janus (1787), een weekblad dat de draad van bladen als die van Doedijns en Weyerman weer nadrukkelijk oppakt. Het bevat allerlei persiflages op de rubrieken uit nieuwsbladen. Allereerst natuur- | |
[pagina 207]
| |
lijk in de vorm van gefingeerde - maar wel degelijk op de politieke actualiteit toegespitste - nieuwsberichten, zoals: engeland. De bezitters der Kool-Mijnen en Kooplieden in Rhum klagen hier sterk over het gering debiet dier waren in Holland. Sommige politieken schrijven dit toe aan het vertrek van het Stadhouderlijk Hof uit 's Hage naar het Loo, en nu onlangs van daar naar Nymegen; om dat er daar door, zeggen zij, minder gestookt en gedronken wordt, als of de koppigheid van Willem zich ook tot het kou- en dorst-lijden bepaalde. Ook allerlei andere items die gewoonlijk in nieuwsbladen en kranten te vinden zijn, worden persiflerend overgenomen. Daaronder bijvoorbeeld scheepsberichten, beursberichten, officiële proclamaties, aankondigingen van veilingen en boekverkopersadvertenties. Zo adverteert een boekverkoper met een nieuwe uitgave die van pas kan komen voor alle journalistieke collega's van Janus in dit gepolitiseerde tijdperk: Bij Andries Andriessen, Boekverkooper te Wieringen, staat eerstdaags uit te komen, en alom te worden verzonden Nederduitsch Zakboek, tot gemak van de Schrijvers der Couranten, en wekelijksche Blaadjens; waarin men alle mogelijke Vloek- en Scheldnamen, zoo bekende, als nieuwlings verzonnene, A.B.C.sgewijze gerangeerd, kan aantreffen, met alle hunne kracht, energie, en bijzondere toepassing; waar onder uitmunten de woorden Aterling, Aertsschurk, Aertsbedrieger, Aanhitser, Bloedhond, Draaijer, Godslasteraar, God tergende Huichelaar, Hoerejager, Leugenaar, Muitemaker, Oproermaker, Oranjeklant, Rumoermaker, Renegaat, Schoelje, Schobbert, Schobbejak, Tijran, enz.; met eene handleiding, om die in alle Phrases sierlijk in te lasschen, tot opwekking der aandacht en bewijs der waarheid. Alles zachtmoedig opgesteld, door eenen stillen in den Lande: in zes deeltjens, in Folio. Verder figureren ook alle andere gebruikelijke elementen uit satirische tijdschriften en spectators in dit blad: ingezonden brieven, fabels, sprookjes, dodengesprekken, imaginaire reisverhalen, volkse dialogen in de ‘praatjes’-traditie, enzovoort. Hoewel de sympathie van het blad duidelijk meer aan de kant van de patriotten dan aan die van de orangisten ligt, is een tweekoppige figuur als Janus toch vooral geschikt om de opgeblazen pretenties en loze kreten van beide partijen aan de kaak te stellen. Vandaar de retorische vraag: ‘Behoort Janus niet tot de echte Patriotten, wanneer hij sommigen onder hen, door scherts, de waarheid onder het oog houdt?’ De formule heeft succes. Na de overwinning van de orangisten in het najaar van 1787 laat Janus een aantal jaren verstek gaan. Diverse nieuwe bladen claimen | |
[pagina 208]
| |
echter de rechtmatige opvolger te zijn, zoals De Spectator met de Bril (1787-1788) en Ismaël (1788-1789). De overwinning van de patriotten in 1795 brengt een nieuwe opleving met onder andere Janus Verrezen (1795-1798) en De Politieke Blixem (1795-1798). Dergelijke satirische tijdschriften raken een beetje ondergesneeuwd in de hernieuwde stortvloed van uitgesproken politieke bladen, maar rond 1800 valt die concurrentie voor een flink gedeelte weg. De staatsgreep van 1798 brengt een gematigd regime aan het bewind en velen willen de politieke twisten begraven. De politieke discussie duikt nu onder en zoekt eens te meer het medium van de satirische, literaire verhulling. Die maakt de bladen en hun auteurs letterlijk en figuurlijk wendbaarder en minder grijpbaar. Nu ontstaan hele stambomen van Janussen en Blixems, met titels als: Janus-Janus-Zoon, De heer Janus Janus-Zoon, Den Ouden Echten Janus, De Burger Politieke Blixem, De Heer Politieke Blixem, De Oude Echte Politieke Blixem, enzovoort, enzovoort. | |
Johannes Kinker: De Post van den HeliconTot de medewerkers aan de eerste Janus behoort waarschijnlijk ook de jonge Johannes Kinker. Hij promoveert juist in 1787 in de rechten, om vervolgens aan zijn advocatenstage op het kantoor van Bilderdijk en diens confrère te beginnen. Kinker zal Bilderdijks zaakwaarnemer worden wanneer deze in 1795 het land moet verlaten wegens zijn weigering de verklaring van loyaliteit aan het patriotse bewind te tekenen. Zover is het nog niet als Kinker in 1788 en 1789, mogelijk met wat hulp van Bilderdijk, veertig nummers van De Post van den Helicon samenstelt. Zoals Jacobus Bellamy, de vriend uit zijn studietijd in Utrecht, het met een volledig aan literaire bijdragen en literaire kritiek gewijde spectator had geprobeerd, zo onderzoekt Kinker nu de mogelijkheden van het satirische tijdschrift voor ditzelfde doel. De term Post verwijst naar tal van ‘echte’ kranten en nieuwsbladen die dit woord in de titel voeren - waaronder De Post van den Neder-Rhijn. Maar Kinker sluit hiermee natuurlijk tevens aan bij de traditie van de satirische tijdschriften die uit het nieuwsblad zijn voortgekomen, zoals de Mercuriussen van Doedijns en Weyerman. Het schrijverspersonage deelt dan ook in het eerste nummer mee: ‘Mijn naam is Mercurius’, en de ingezonden brieven in het blad (geschreven door personages zoals ‘Feithophilus’) richten zich niet alleen tot ‘Mijnheer de Post’, maar ook tot ‘Mijnheer Mercurius’. De Post van den Helicon is een ‘Nieuwsverteller van den Zangberg’. Bekend geworden is de bij het tijdschrift gevoegde topografische kaart van deze zangberg, met plaatsaanduidingen als ‘De sentimenteele weg’ en ‘De rijmelaarshoek’. Hoewel de sentimentalisten, met name natuurljk Rhijnvis Feith, het favoriete doelwit bij uitstek van de Post vormen, moet ook Willem van Swaanenburg het | |
[pagina 209]
| |
postuum danig ontgelden. Met een opvallende vasthoudendheid signaleert het blad telkens weer de gebeurtenissen op het ‘Zwanenburger eiland’. Op dat eiland staat een oud huis met de naam ‘Gehucht Nonsens’, en volgens sommigen is de overleden dichter daar geboren. In elk geval waart zijn schim er nog rond en brengt daar gedichten ten gehore met strofen als de volgende: Titelvignet van De Post van den Helicon (1788), satirisch-literair tijdschrift van Johannes Kinker.
Wat let me, dat ik thans de zon tot vonken knijp,
En gantsch mijn Eiland in het water doe verbranden,
Het vaste land verveelt me, en in het water grijp
Ik zwemmende op mijn rug, de Dolphijns met mijn handen:
Zo 'k maar mijn spooren op het schuim der golven slijp,
Om met mijn' zeehengst op Parnassus aan te landen -
Dan zal mijn hollend brein, schoon maar ten halve rijp,
Zijn al behouden, schoon het in zijn niet mogt stranden.
Maar de kritische bijdragen in de Post schetsen niet alleen een literair landschap. De eigentijdse lezer zal er nauwelijks aan zijn ontkomen om in de militante partijstrijd op de vaderlandse zangberg tevens allerlei satirische verwijzingen naar de politieke actualiteit te lezen. Zo bijvoorbeeld in een boze opmerking over het gebrek aan medewerking van boekverkopers, die het niet de moeite waard vinden het blad in voorraad te nemen: | |
[pagina 210]
| |
En bleef het daar bij! - maar zelfs weigert men, mijn noodlottig werk te adverteeren [...]. Waarom toch? - Waarom heeft dit plaats in de Republiek der letteren? Een Republiek?... Kom laat ik er het mijne ook eens van zeggen. 't Is een Despotismus, een Aristocratie, een familieregeering, een Onomarchie [heerschappij van gevestigde namen], en er mogen omwentelingen komen (dat juist niet zeldzaam is) maar deeze laatstgenoemde regeeringsvorm blijft. Het is moeilijk om hier geen analogie tussen de Republiek der Letteren en de Republiek der Verenigde Nederlanden te zien. Beide worden volgens de Post in feite bestuurd door een ‘familieregering’. Hoogstwaarschijnlijk is het ook Kinker (wiens filosofische en politieke opvattingen rond het einde van de eeuw haast diametraal zullen komen te staan tegenover die van zijn vroegere mentor Bilderdijk), die de stuwende kracht vormt achter Janus Verrezen. Het blad begint in 1795 te verschijnen. Zoals de titel van dit levendige tijdschrift al suggereert, zet Kinker hierin de lijn van de politieksatirische Janus voort: De omwenteling in al haar kleuren met al haar gevolgen, zou daar zijn; en janus zou uit zijn' politieken dood niet verrijzen? [...] Neen! - ('t zij met nederigheid gezegd!) maar dan zou de omwenteling niet compleet zijn. Wel worden de uithalen naar beide kanten wat minder fel; de praktijk van het Frans-Bataafse bewind heeft eens te meer aan het licht gebracht dat de orangisten niet de enigen zijn die nitwits en baantjesjagers onder hun gelederen tellen, en dat de politiek mensenwerk is en blijft: ‘Ik heb in deze dagen wel eens op woorden en daaden gelet, mannentaal gehoord en kinderwerk gezien.’ Janus Verrezen blijft uitkomen tot voorjaar 1798. Het jaar daarop verschijnt De Arke Noach's, een blad dat zich weer meer plaatst in de spectatoriale traditie van Addison, Steele en Van Effen. Het wordt samengesteld door Kinker en enkele gelijkgezinden. Het maakt een jaar vol, maar na een tijdje komt het werk vooral op Kinker neer. Het is interessant om te zien dat ook dit blad, nog een halfjaar voortgezet als Sem, Cham en Japhet, nu steeds meer een satirisch in plaats van spectatoriaal karakter krijgt. Achter de vrolijke vormgeving van Kinkers vroege literaire werk ligt een zeer serieus streven. In het laatste decennium van de achttiende eeuw is hij al begonnen aan zijn lange mars door de instituties, ten gunste van de kantiaanse filosofie en de daarmee samenhangende maatschappijopvattingen. Met een groep gelijkgezinden probeert hij diverse genootschappen en media voor zijn standpunt te winnen. Kort na 1800 zal ook de vrijmetselarij op zijn enthousiaste aandacht kunnen rekenen. Rond die tijd is hij bovendien begonnen aan | |
[pagina 211]
| |
de grote, filosofische gedichten waarin hij zijn wereldbeeld op poëtische wijze uiteenzet, en waarvan Het alleven of de Wereldziel uit 1812 verreweg het bekendste zal blijven. | |
Tijdschriften tussen commercieel en publiek belang, 1700-1800Aan het einde van de achttiende eeuw is het nieuwe medium van het Nederlandstalige tijdschrift volkomen ingeburgerd. Naast een handvol langlopende bladen is er altijd wel keuze uit een aantal nieuwkomers die het enige tijd volhouden, van een paar nummers tot enkele jaren. Voor samenstellers en uitgevers kan het tijdschrift in principe een ‘vaste’ bron van inkomsten zijn, maar rijk word je er gewoonlijk niet van. Toch draagt het nieuwe medium, in een land waar nauwelijks sprake is van grootschalig vorstelijk mecenaat, bij aan het ontstaan van een enigszins professionele schrijversklasse. Niet voor niets betitelt Weyerman zijn lezers soms als zijn ‘mecenaten’. Zoals we eerder opmerkten, bewegen diverse vroege bladenmakers zich aanvankelijk in kringen van schilders en kunsthandelaren, die al sinds lang gewend zijn aan marktcondities. Misschien leeft daardoor bij hen het idee dat ook het gedrukte woord een lucratieve markt zou moeten opleveren. Tot hun schade merken ze dat dit slechts zeer ten dele het geval is. Een tijdschrift kan enige tijd een vaste bron van inkomsten vormen, maar meestal is aanvulling nodig door het maken van vertalingen, het publiceren van boeken, pamfletten, gelegenheidsgedichten, enzovoort. Anders dan vorstelijke mecenassen en gefortuneerde beschermers hoef je de nieuwe ‘mecenaten’ niet rechtstreeks naar de mond te praten. Maar als betalend publiek stellen ze wel degelijk hun eisen, en het blijkt lang niet altijd eenvoudig de klant blijvend tevreden te stellen. Bovendien bedient de uitgever-boekhandelaar van een tijdschrift gewoonlijk zichzelf als eerste en blijven er voor de samenstellers en de inzenders van bijdragen slechts wat kruimels over. Het is veelzeggend dat iemand als Van Effen op het hoogtepunt van zijn roem als spectatorschrijver toch een functie accepteert als ‘Commies van 's Lands Magazijnen van Oorlog’ in Den Bosch. Het werk zal niet erg inspirerend zijn geweest, maar kennelijk heeft hij het geld hard nodig. Het auteursmotto van Willem van Swaanenburg, ‘Virgilius zonder Mecaenas’, dat van toepassing is op zovele Nederlandse schrijvers, geldt ook voor bladenmakers. Niet voor niets voegt Van Swaanenburg er in de opdracht van zijn Herboore Oudheit nog aan toe: ‘... of een gek, zonder poen’. In de tweede helft van de eeuw overheerst dan ook, vooral bij de vele uitgevers en auteurs die het proberen met een spectatoriaal tijdschrift, de gedachte dat een tijdschrift een menslievende onderneming tot heil van de mensheid is, waar | |
[pagina 212]
| |
schrijvers belangeloos aan meewerken. De lezers zijn in die optiek een soort donateur, op wie bovendien de morele verplichting rust om mee te werken door het leveren van bijdragen. Het gaat daarbij om een betrekkelijk kleine bovenlaag, een culturele elite. Ook aan het einde van de eeuw zijn nooit meer dan een stuk of tien enigszins permanente tijdschriften tegelijk op de markt. Wie wat abonnementen neemt en zich beweegt in koffiehuizen, sociëteiten en leesgezelschappen kan nog vrij gemakkelijk de hele Nederlandstalige tijdschriftproductie bijhouden. Dat blijkt ook uit de manier waarop tijdschriften voortdurend op elkaar reageren; de lezer wordt verondersteld de onderlinge verwijzingen te kunnen plaatsen (iets wat voor de eigentijdse lezers van satirische tijdschriften een belangrijke bron van vermaak vormt, maar huidige lezers van die bladen vaak voor raadsels stelt). Toch is, zeker in de tweede helft van de eeuw, enige uitstraling naar bredere lagen in de samenleving niet onwaarschijnlijk. Heel wat bladen zijn nu in principe leesbaar voor een wat minder ontwikkeld publiek dan dat van de boekzalen en de satirische tijdschriften uit het begin van de eeuw. Bovendien mag niet worden vergeten dat achttiende-eeuwse tijdschriften een veel breder publiek dan dat van de kopers of abonnees bereiken. Niet alleen kan men ze lezen op openbare plaatsen zoals koffiehuizen, maar ook leest men ze daar of in de familiekring wel aan elkaar voor. De schatting is dat een tijdschriftaflevering, alles bijeen genomen, gemiddeld wel een stuk of tien à twintig mensen bereikt. | |
Tijdschriften en de publieke ruimteOok voor de lezer of toehoorder biedt het tijdschrift enige ‘vastigheid’. Bij een wat langer lopend tijdschrift weet hij wat hij kan verwachten. Het nieuwe genre van de boekrecensie helpt hem zijn weg te vinden in het snel groeiende aantal publicaties. Die openlijke bespreking van publicaties creëert tevens een publieke ruimte. De recensies en beschouwingen in geleerdentijdschriften en algemeen-culturele bladen, de morele vertogen van spectators en de vermakelijke uitvallen van satirische tijdschriften: het zijn allemaal middelen om het leespubliek te laten wennen aan discussie en debat, aan openbare meningsvorming. Dit geldt zelfs voor de meest onschuldig ogende discussies over natuurwetenschappelijke vraagstukken of over dichtkundige kwesties. Hoe gematigd de toon van veel tijdschriften ook is, en hoeveel moeite ze zich ook geven om meningsverschillen inzake godsdienst en politiek niet al te zeer op de spits te drijven, toch bevorderen ze het ontstaan van zoiets als een publieke ruimte, een forum voor openlijke meningsvorming. In tijden van maatschappelijke rust is dit in de eerste plaats een wetenschappelijke en literaire publieke ruimte. Maar in perioden waarin de politieke spanningen hoog oplopen en er een zeker machtsvacuüm ontstaat, zoals in de jaren 1780 en rond 1795, ligt hier als het ware het | |
[pagina 213]
| |
model voor een meer expliciet politiek debat klaar. Nieuwe politieke bladen kunnen daar direct op inspringen, met alle literaire genres en vormgevingsprincipes die inmiddels binnen de tijdschriftenwereld tot bloei zijn gekomen. De politiek is een voortzetting van wetenschap en literatuur met grotendeels dezelfde middelen. Wat de literaire genres en vormgevingsprincipes betreft, brengen de tijdschriften op zichzelf weinig nieuws - behalve dan de reguliere boekrecensie, die kan worden beschouwd als een werkelijk nieuw genre. Daar staat echter tegenover dat allerlei bestaande genres een nieuwe invulling krijgen. Zo kunnen verhalen en novellen nu in feuilletonvorm worden gegoten en krijgt de brief als ‘ingezonden brief’ een meer openbaar karakter. Dit brengt als vanzelf bepaalde aanpassingen in deze genres teweeg. Het essay krijgt in spectatoriale vorm eveneens een nieuwe gedaante en een zeer brede verspreiding. Ook allerlei andere bestaande genres worden via het tijdschrift op een tot dan toe ongekende schaal verspreid. Een minder voor de hand liggend, maar zeker niet onbelangrijk effect van tijdschriften op de letterkunde is ten slotte ook dat ze bijdragen aan het streven naar een eenheidsspelling. De medewerking van verschillende redacteuren of inzenders van bijdragen aan een en hetzelfde blad is een van de factoren die de totstandkoming van een uniforme spelling urgent maken. | |
Vrouwelijke letteroefeningenWe zagen al dat ook vrouwen zich een plaats veroveren in de nieuwe publieke ruimte, zoals die onder meer in tijdschriften gestalte krijgt. Toch blijft de publieke ruimte in hoge mate een aangelegenheid van mannen. Het aantal vrouwelijke tijdschriftsamenstellers is dan ook beperkt. Ook zijn er nauwelijks specifieke vrouwenbladen. Wel kunnen lezeressen kennismaken met het nieuwe medium van het vrouwenblad via abonnementen op Franse bladen zoals Amusements du Beau-Sexe, en in de laatste twee decennia proberen Nederlandse schrijfsters Duitse vrouwentijdschriften te vertalen en voor de Nederlandse lezeres te bewerken. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Algemeene Oefenschool der Vrouwen (1784), die Margareta Geertruid de Cambon-van der Werken (1734-na 1796) vertaalt maar waarvan we het bestaan slechts kennen dankzij een recensie in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Betje Wolff en Aagje Deken hebben het plan Sophie de la Roches Pomona für Teutschlands Töchtern (1783-1784) te vertalen, maar komen niet verder dan een aanzet tot het eerste nummer. Titels als De Dames-Post (1785), Geschenk voor de Juffrouwen (1792-1793), Recensent voor Vrouwen (1795) en Weekblad voor Vrouwen (1795) verschijnen korter dan een jaar, maar laten wel zien dat auteurs het de moeite waard vinden om het te proberen. Van de laatstgenoemde twee zijn geen exemplaren bekend. Van de eerstgenoemde twee wel, en daaruit blijkt dat ze waarschijnlijk niet door | |
[pagina 214]
| |
vrouwelijke maar door mannelijke redacteuren werden samengesteld. Daarentegen staat De Vriendin van 't Vaderland (1798-1799) onder redactie van Petronella Moens. Eerder al had zij, samen met onder meer de patriot Bernardus Bosch (1746-1803), een belangrijk aandeel in spectators als De Menschenvriend (1788-1797), De Leerzame Praat-Al (1790-1792) en De Vaderlandsche Praat-Al (1793). Moens leeft tot 1843 - lang genoeg om mee te maken dat er steeds meer vrouwelijke collega's komen in de tijdschriftenwereld. Maar in de periode vóór de eeuwwisseling is ze een van de weinige bekende uitzonderingen. Heel wat tijdschrifttitels die er op het eerste gezicht uitzien als vrouwenbladen, zoals allerlei ‘Snapster’-tijdschriften, zijn in feite typisch mannelijke producten, die gebruikmaken van vooroordelen over vrouwelijke babbelzucht. Iets dergelijks geldt ook voor talloze ingezonden brieven van vrouwen in spectatoriale tijdschriften. Hier zijn het ongetwijfeld vaak mannelijke auteurs die een gefingeerd vrouwelijk personage opvoeren. Op die manier kunnen ze in hun antwoord als samensteller een bepaalde kwestie nog eens extra duidelijk uitleggen - dat wil zeggen, aangepast aan het verondersteld beperkte en naïeve begripsvermogen van vrouwen. Zoiets geldt bijvoorbeeld hoogstwaarschijnlijk voor de brief van een vrouwengezelschap, zoals gepubliceerd in de vroege spectator De Mensch Ontmaskert. De dames eisen dat het blad ook aandacht besteedt aan vrouwenzaken, waarop de samensteller antwoordt dat dit een redelijk verlangen is: ‘Zyt nogmaals verzekerd, Mejuffers, dat uw verzoek zal voldaan worden; gy zult van tyt tot tyd eene beurt hebben...’ Mogelijk moeten we dit niet al te dubbelzinnig opvatten. Wel doet de uitspraak denken aan wat Weyerman al in het tweede nummer van zijn Amsterdamsche Hermes opmerkt: hij zal in zijn tijdschrift zo nu en dan wat ‘amourettes’ opdissen, ‘want de Sexe moet haare portie hebben’. In elk geval vervolgt De Mensch Ontmaskert met de woorden: en misschien begin ik wel eens met die Lafbekken den mond te snoeren, die durven staande houden, dat de Vrouwen, zo ik aan mynen titel wil voldoen, niet tot den Mensch Ontmaskerd behooren; ergo, dat de Vrouwen geene Menschen zyn. Alle maanden zeg ik u een halfblad toe. Ik meen, dat gy daar genoegen meê behoort te neemen. Hierop volgt inderdaad een aantal keren een mededeling als: ‘Zo ik wel kan rekenen, Leezer, is het van daag weêr Vrouwtjes dag.’ Waarna dan wat bijdragen volgen die een typisch mannelijke visie op de vrouw verraden. Dit neemt niet weg dat deze vroege tijdschriftsamensteller zich al terdege realiseert dat vrouwen in principe een belangrijk marktsegment kunnen vormen. Star vasthouden aan het standpunt ‘dat de Vrouwen geene Menschen zyn’ | |
[pagina 215]
| |
is commercieel onverstandig. Het lijkt er dan ook op dat veel tijdschriften, vooral spectatoriale, wel degelijk rekening houden met de mogelijkheid dat ze ook door vrouwen worden gelezen. Meer in het algemeen geldt dat geleerdentijdschriften en spectators talloze beschouwingen van het ‘menskundige’ of ‘zedenkundige’ type bevatten, waarin psychologische overeenkomsten en verschillen tussen man en vrouw, hun respectievelijke rol in de samenleving of hun rechten als burger centraal staan. Bovendien brengen tijdschriften, vooral in de laatste decennia van de eeuw, heel wat brieven en andere bijdragen die werkelijk van vrouwen afkomstig zijn. Hier zien we een voordeel van de anonimiteit die de meeste tijdschriften handhaven. Aan de naamloze bijdragen valt niet direct de sekse of de maatschappelijke positie van de auteur af te lezen. In zoverre vormen de tijdschriften een ‘neutraal’ platform, waar bestaande vooroordelen minder kracht hebben. Ook in die zin dragen achttiende-eeuwse tijdschriften bij aan het uitbreiden, op zijn minst potentieel, van de publieke ruimte. Iets dergelijks geldt ook voor een ander type organisatievorm waarin de letterkunde, in alle betekenissen van de term, een vestigingsplaats vindt. Het gaat hier om de achttiende-eeuwse genootschappen. Door de literatuurgeschiedenis werden ze lange tijd nogal stiefmoederlijk behandeld. Men zag ze als een soort vergiftigde kweekvijvers waarin belangrijke inzichten werden omgevormd tot platvloerse onbenulligheden en waar grote talenten op wetenschappelijk, cultureel en letterkundig gebied niet tot wasdom kwamen maar jammerlijk verkommerden. De afgelopen decennia heeft een ander beeld van de achttiende-eeuwse genootschappelijkheid terrein gewonnen. In het volgende hoofdstukgedeelte willen we hier iets van laten zien. |
|