Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
2.3 Panpoëticon Batavum: de literaire wereld als een gedroomde familieaant.De tafel biedt plaats aan maar liefst negentig schrijvers. Negentig literatoren die zich met regelmaat in Leiden verzamelen voor de vergaderingen van het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Broederlijk willen zij het peil van de Nederlandse letterkunde bewaken en waar mogelijk verhogen. De statuur die zij proberen toe te bedelen aan de Nederlandse Parnas laat zich goed aflezen aan de vergaderzaal, afgebeeld door de Leidse schilder La Fargue in 1774 en 1780 (zie kleurenkatern 1.4 en 1.5). La Fargue koos ervoor om de zaal niet af te beelden tijdens een drukke vergadering, maar er een meer serene werksfeer of museale sfeer aan te geven. Enkele actieve leden zijn bezig met overleg en waarschijnlijk met genootschapszaken. Misschien schrijven ze brieven aan auteurs met de uitnodiging om lid te worden van het genootschap. Misschien ook geven ze commentaar op de gedichten die zijn ingezonden als antwoord op een door het genootschap uitgeschreven prijsvraag, of plegen ze andere vormen van literaire zorg. Ondertussen bestuderen enkele bezoekers geïnteresseerd de door het genootschap uitgestalde literaire collectie: een beeld van Apollo, enkele gedichten van Lucretia van Merken over het beleg en ontzet van Leiden, een portretje van Maurits, en enkele andere, helaas niet nader geïdentificeerde, portretten en gedichten. Het topstuk van de collectie wordt gevormd door het ‘Panpoëticon Batavum’, dat sinds 1772 in handen van het genootschap is. Het prijkt in het midden van de wand aan het einde van de tafel. Dit ‘Kabinet der voornaamste Nederlandsche dichteren’ wordt begin achttiende eeuw opgericht door de graveur, schilder, beeldsnijder en dichter Arnoud van Halen (1673-1732). Zowel Van Halen als zijn Panpoëticon vormt de belichaming van het Ut pictura poesis-concept: hier spiegelen beeldende kunst en dichtkunst zich aan elkaar. De kleine ovalen portretjes die Van Halen ontwerpt, op basis van bestaande afbeeldingen van bekende Nederlandse letterkundigen, worden laatje voor laatje in een mooi notenhouten kabinet gesloten. Vervolgens zet Van Halen de oude dichter Lambert Bidloo (1638-1724) aan tot het verwoorden van een honderden pagina's lange lofzang op het Nederlandse dichterdom, in de vorm van aaneengeschakelde biografieën en besprekingen van poëtische werken. Van Halen selecteert niet alleen Nederlandse auteurs, maar ook hoogleraren en schrijvers die al zo lang in Nederland verblijven dat ze, zoals Bidloo het noemt, ‘verhollanderd’ of ‘genaturalizeerd’ zijn. Dit ‘pantheon’, deze tempel voor de Nederlandse letterkundige wereld, staat dus open voor internationaal talent. Het Panpoëticon moet geen mausoleum worden, maar een aansporing voor nog levende dichters | |
[pagina 112]
| |
om zich in de rijen van de groten te scharen. Het moet afgeleefde mannen nieuwe energie geven en mecenassen aan het dichterschap verbinden. Het project van de schilder-graveur Van Halen en de dichter Bidloo wordt alom geprezen, zeker door de letterkundigen. Jan van Hoogstraten (1662-1736) wijst zijn confraters op het belang van dit soort canonisering. Sneller dan hun publicaties kan het prentenkabinet hen beroemd maken: ‘Zijn Pan Poëticon vliegt hooger met uw naam / Dan 't geen de vlerk bereykt der snelgewiekte faam.’ | |
Eén grote familieZo opent de eeuw met een optimistische visie op het schrijverschap. De wereld van de kunsten wordt getekend door harmonie. De zusterkunsten helpen elkaar te floreren: de dichter ‘schildert’ de wereld en wordt zelf geschilderd door kunstenaars. De werkelijkheid van het Panpoëticon is een gedroomde werkelijkheid. De literaire erfenis van de Gouden Eeuw is opgemaakt en staat open om aangevuld te worden met nieuw talent. Gebroederlijk (want zusters vindt men nog niet veel) liggen de zeventiende-eeuwse en begin-achttiende-eeuwse auteurs zij aan zij in de laatjes. De Hollandse Parnas is een berg waar kunstenaars van gelijke gezindte samen bouwen aan een hoogwaardig literair klimaat. Maar hoe harmonieus was de schrijverswereld werkelijk in de achttiende eeuw? Hoe makkelijk liet de Parnas nieuwe bewoners toe? Opereren producenten van literatuur werkelijk vanuit het besef van een gedeeld belang, of is er eerder sprake van belangenverstrengeling en concurrentie? Sociaal gezien mag de Parnas, zo zullen we hieronder zien, redelijk coherent geweest zijn. Auteurs en uitgevers dragen ook graag het idee uit dat men een gezamenlijk doel heeft dat alleen via samenwerking te bereiken valt. Met eenlingen en querulanten zoals Willem van Swaanenburg of Jacob Campo Weyerman kan men slecht overweg. In een relatief klein land met weinig producenten is het ook noodzakelijk om liefhebbers te motiveren via saamhorigheidsidealen. Maar ondertussen broeien in deze schijnbaar idyllische familie allerlei conflicten. Het craquelé van het familieportret vertoont barsten van concurrentie, factievorming en uitsluiting. Die barstjes worden in tijden van crisis duidelijke scheuren. | |
Burgers onder elkaar?Laten we eerst eens naar het idee van een familie van schrijvers kijken. Komen auteurs wel uit dezelfde ‘familie’? Sociaal gezien lijkt de schrijverswereld in de achttiende eeuw inderdaad redelijk coherent. De meeste auteurs zijn van goeden huize. Veel van de nu bekendere achttiende-eeuwse Nederlandse literato- | |
[pagina 113]
| |
ren hebben een universitaire opleiding genoten. Er zijn heel wat hoogleraren onder de letterkundigen, zoals Fardon, Pieter Nieuwland, Van Goens, Van Hamelsveld en Le Francq van Berkhey. Juristen en notarissen zijn goed vertegenwoordigd, met onder andere Feith, Van Alphen, Bilderdijk, Kinker, Van de Kasteele en Johan Feitama. Als arts, jurist, koopman, fabrikant of ambtenaar behoren veel literatoren tot de gegoede middenklasse. Auteurs zoals Johannes Lublink de Jonge (zoon van een vermogend Amsterdams koopman), Huydecoper (uit een invloedrijk, kunstminnend Amsterdams regentengeslacht), Feith (uit een regentengeslacht) en Stinstra (zoon van een welgestelde mennonitische houthandelaar) kunnen ambteloze levens leiden of hoeven zich in ieder geval om geld weinig zorgen te maken. Een paar literatoren zijn van adel, zoals De Huybert, de Van Harens, De Lannoy en De Perponcher. Hun deelname aan de literaire wereld lijkt echter niet zozeer in het teken te staan van hun sociale achtergrond. Natuurlijk wordt een bemiddeld auteur als De Huybert, ook al is hij misschien niet de meest getalenteerde literator, gekoesterd door ambitieuze collega's zoals de papierverkoper Ysbrand Vincent. Via de (financiële) bemiddeling van mensen zoals hij kunnen nieuwe literaire werken uitgegeven worden, kunnen oudere werken in nieuwe edities verschijnen en kan aan deze uitgaven meer status worden gegeven met behulp van dure illustraties, verzorgde titelplaten of goud op snee. Standsverschil onder auteurs wordt echter niet vaak tot een kwestie van betekenis gemaakt. In besprekingen van literaire werken komt de sociale achtergrond van de auteur zelden ter sprake. Uitzondering op deze regel vormen de ‘klimmers’, de auteurs van lagere komaf, wier bestijging van de Parnas wordt begeleid en toegejuicht door de bewoners van de Republiek der Letteren. Poot is natuurlijk het meest pregnante voorbeeld. Dat men tot ver in de achttiende eeuw zo gefascineerd blijft door de boer die dichter werd, geeft echter ook wel aan hoe uitzonderlijk een dergelijke opgang is. Ook talentvolle ‘troetelkinderen’ zoals de bakkersknecht Jacobus Bellamy (1757-1786) en de jonge Gerrit Paape, afkomstig uit een arm gezin en opgeleid als plateelschilder, blijven uitzonderingen op de regel. Genootschappen, zo zullen we in het volgende hoofdstuk nog zien, nemen nu en dan mensen van lagere komaf op als ‘aankweekeling’. Gegoede genootschapsleden introduceren hen in de geletterde wereld en bieden hun kansen om zich verder te ontplooien en te scholen. Zo ontfermt het stedelijk patriciaat van Delft zich over Gerrit Paape. De veelbelovende jongeman wordt opgenomen in enkele genootschappen. Stadgenoten sturen hun zonen naar hem voor tekenlessen en begin jaren 1780 krijgt hij een ambt aangeboden als bediende van de Kamer van Charitate. Op die manier kan hij, ondersteund door patronage, blijven meedraaien in de letterkundige wereld. Dit gaat echter alleen goed zolang de aankwekeling dankbaar | |
[pagina 114]
| |
en dociel blijft. Zowel Bellamy als Paape ontgroeit zijn rol als dankbare zoon al snel. In zijn autobiografie Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792) schildert Paape zijn sociale stijging als het resultaat van eigen kracht. De ‘Grooten’ zouden de armen en onaanzienlijken juist klein proberen te houden. Er zit een smaak van bevoogding aan de houding van de gegoede en geletterde weldoeners. De liefdevolle ‘familie’ van literatoren zet haar deuren maar mondjesmaat open voor buitenstaanders, en dat dan alleen onder de strikte voorwaarde dat ze zich snel aanpassen aan de regels en idealen van de geletterde wereld. Paapes pleidooi voor een meer egalitaire en open samenleving lijkt weinig effect te sorteren. In de laatste decennia van de achttiende eeuw wordt de literaire wereld weliswaar opgevrolijkt en opgeschrikt door aanzienlijke hoeveelheden nieuwe dichters, pamflettisten en journalisten, maar slechts een deel daarvan weet voor langere tijd te overleven in de wereld van de geletterden, die al snel de gelederen sluit. Ook de tand des tijds is deze auteurs weinig welgevallig. De literaire canon biedt een tamelijk eenvormig beeld van auteurs uit de betere middenklasse. Het lagere echelon blijft tot de periferie gedoemd; het absorptievermogen van de Republiek der Letteren is beperkt. | |
Harmonie of conflictDe achttiende-eeuwse Helicon is geen serene wereld van gelijkgestemden van gelijke sociale afkomst. De diversiteit is groter dan ze in eerste instantie lijkt. De literaire wereld herbergt auteurs van diverse religieuze en politieke achtergrond, die op een zeer kleine oppervlakte in elkaars nabijheid moeten opereren. Veel literatoren zijn bijvoorbeeld predikant van beroep en daaronder vinden we alle mogelijke gezindten. Gereformeerden zijn er natuurlijk in overvloed, zoals de predikanten Martinet, Ockerse, Van Hamelsveld, Kantelaar en Bernardus Bosch. Maar juist dissenters, zoals de remonstranten Van der Meersch en Van Hemert en de doopsgezinde Van Engelen zijn zeer bepalend voor de Nederlandse publieke ruimte. Af en toe weten ook katholieke pastoors, zoals Willem Imme, zich tot publiek persoon op te werken. Dit soort literatoren van gemengde confessionele achtergrond moet samen aan de vergadertafel zitten in de genootschappen. Samen vullen zij tijdschriften met recensies en mengelwerk en soms delen zij dezelfde uitgevers. De meeste auteurs zijn lid van verschillende gezelschappen tegelijkertijd en komen zo elkaar overal weer tegen. Omdat men op elkaar is aangewezen en op elkaars lip zit, doet iedereen z'n best om confessionele, sociale, politieke en andere verschillen te negeren of te bagatelliseren. In het volgende hoofdstuk, bij de bespreking van de genootschap- | |
[pagina 115]
| |
pen, de kritiek en de toneelwereld, zullen we zien hoe fragiel de saamhorigheid in de geletterde wereld is. De patriottentijd maakt dit pijnlijk zichtbaar. Maar ook eerder knettert het al. Kritiek op elkaar leveren is bijvoorbeeld een precaire zaak. Recenserende (toneel)tijdschriften gaan vaak al snel aan onderling gekrakeel ten onder, omdat de critici ook andere belangen hebben als auteur, schouwburgdirecteur of acteur. De lijntjes zijn kort en de lontjes zijn dat al evenzeer. Daarom moet men uiterst behoedzaam opereren. | |
De poëtenstrijdIn de laatste twee decennia van de achttiende eeuw wordt de gedroomde werkelijkheid van het saamhorige Panpoëticon Batavum krachtig doorbroken door politieke conflicten. Maar ook al lang voor die tijd is de saamhorigheid vaak ver te zoeken. Dan gaat het niet om zuiver politieke factievorming, maar om conflicten over poëticale, religieuze of andere ideologische kwesties. Al aan het begin van de eeuw wordt pijnlijk duidelijk hoe snel de geletterde wereld zichzelf kan verliezen in literaire scheldkanonnades, groepsvorming en stammenstrijd. In 1711 laait namelijk een oude ‘poëtenstrijd’, die rond 1670 al in de kringen rond Nil Volentibus Arduum was gevoerd, weer op. De strijd gaat over de waarde van de Nederlandse literaire traditie in vergelijking met de moderne Franse literatuur. Zetstuk is Vondel: is zijn status onaantastbaar, of zou zijn poëzie gebaat zijn geweest bij meer regulering? David van Hoogstraten, die zich destijds al in dit debat geroerd had, wordt rond 1710 de spil van deze tweede ronde van de poëtenoorlog. De geleerde en virtuoos in het Nederlands en Neolatijn dichtende Van Hoogstraten, door Jan Baptista Wellekens (1658-1726) aangeprezen als de ‘Stadhouder van Parnas’, maar door anderen ook de ‘doodgraver der letterkunde’ genoemd, is een ijverige verdediger van de kwaliteiten der Nederlandstalige en Neolatijnse letterkunde uit de Gouden Eeuw. Van Hoogstraten pleegt ook literaire monumentenzorg door edities van de werken van Broekhuizen, Oudaen, Anslo, Antonides van der Goes en Dullaert te verzorgen, naast heruitgaven van klassieke Latijnse werken. Het debat hierover breekt in 1713 in alle hevigheid los, door hoogoplopende spanningen rond een recensie in het Journal Litéraire. De recensent besprak een door Joan de Haes bezorgde editie van Reyer Anslo's poëzie en liet zich daarbij nogal kritisch uit over de grote Vondel en diens bewonderaars. In het hoofdstuk over (toneel)poëtica gaan we uitgebreider in op deze Nederlandse variant van de Querelle des Anciens et des Modernes. Voor nu is het genoeg te constateren dat de dichterswereld gemakkelijk tot jarenlange hooglopende ruzies verleid kan worden. Het ene debat zet het andere in gang, de ene felle pamfletuithaal lokt weer een volgend spotgedicht uit. De partijen kunnen dwars door familiebanden, religieuze groepen, politieke voorkeuren | |
[pagina 116]
| |
of literaire samenwerkingsverbanden heen lopen. Vanaf het begin van de eeuw wordt dus al pijnlijk duidelijk hoe licht ontvlambaar de dichterlijke gemoederen zijn. Behoedzaamheid is geboden om de familie bijeen te houden. | |
Uitgevers als producenten van literatuurDe literatoren staan gelukkig niet alleen voor deze zware opgaaf. Zij worden geruggensteund door een klein leger aan uitgevers. Zo vormt de Leidse uitgever en dichter Cornelis van Hoogeveen (1741-1792) de spil van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Het is zijn huis waar de vergaderingen plaatsvinden en dat is afgebeeld door La Fargue. Hij geeft lange tijd alle verhandelingen van het genootschap uit. Gedurende de eeuw zijn meer dan 1500 uitgevers actief om het Nederlandse publiek te voorzien van romans, liedboeken, gedichten, toneelstukken en andere literaire werken. ‘Actief’ moet hier tussen aanhalingstekens gedacht worden. Het leeuwendeel van deze uitgevers publiceert immers maar sporadisch een literair werk (tien of minder titels). Slechts een klein aantal uitgevers kan enigermate ‘specialist’ genoemd worden op het gebied van Nederlandse literatuur. Numeriek gezien zijn vooral de toneeluitgevers zichtbaar, met name degenen die het privilege voor de Amsterdamse schouwburg in handen hebben, zoals de erven van Jacob Lescaille of Isaak Duim. Aan het begin van de eeuw zien we letterkundige grootgrutters zoals de Weduwe Gijsbert de Groot, die meer dan 150 titels op de markt brengt. Haar fonds vormt een bont mengelmoes van volksboeken, religieuze werken - John Bunyans Eens christens reize na de eeuwigheit is goed vertegenwoordigd -, toneelstukken en liedboeken. Daarnaast zorgt zij er met een reeks nadrukken voor dat zeventiende-eeuwse canonieke auteurs zoals Cats, Vondel, Bredero, Anslo en Focquenbroch in het zicht van de achttiende-eeuwse lezer blijven. Pas later komen uitgevers in het vizier die we met enig voorbehoud literatuurspecialisten kunnen noemen. Bij een uitgever als Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808) is bijna de helft van zijn fonds (180 titels) ‘literair’ in de moderne zin des woords te noemen. Bij Cornelis van Hoogeveen gaat het om een derde en bij Johannes Allart (1754-1816) om een kwart. Zij geven vooral het ‘hoogland’ uit: dichtbundels, toneelstukken, epiek, leerdichten, verhandelingen van kunstgenootschappen, literaire almanakken en zedenkundige romans. Aan de onderkant van de literaire markt blijven uitgevers, zoals de erven van Cornelis Stichter, allerhande volksboeken, liedboeken, (almanak)kluchten en vermakelijk seriewerk produceren. De literatuurspecialisten onder de uitgevers proberen het eigen prestige zo- | |
[pagina 117]
| |
veel mogelijk op te vijzelen door het ‘product’ literatuur zo duidelijk en aantrekkelijk mogelijk vorm te geven. Ervan uitgaande dat het grootste deel van het literatuurminnend publiek redelijk bemiddeld is, zetten zij in op verzorgde uitgaven die gezag uitstralen. Vaak kiezen zij voor hun literaire uitgaven het handzame maar niet te onaanzienlijke octavoformaat; bijna 70 procent van de literaire werken heeft dit formaat. Romeinse in plaats van gotische lettertypen, brede marges en randversieringen zorgen voor aantrekkelijke en prettig leesbare bladspiegels. Titelpagina's geven in grote of rode letters de naam van de auteur, vaak aangevuld met gegevens over zijn of haar beroep en lidmaatschap van verschillende genootschappen. Vignetjes verbeelden in miniatuur de inhoud van het werk of bevatten het wapen van het voor de uitgave verantwoordelijke kunstgenootschap. Veel werken openen met een inleiding en enkele drempeldichten om de status en de strekking alvast voor de lezer te expliciteren. Een portret van de auteur, soms aangevuld met een korte levensbeschrijving (in dichtvorm) biedt de lezer eveneens meer context. Visuele ondersteuning kan de lezer ook krijgen via de illustraties die bij veel werken worden aangeboden. Lezers kunnen hierbij zelf kiezen of ze deze kostbare toevoeging aan hun aankoop willen hebben of niet. Auteurs kiezen graag voor uitgevers die bewezen kwaliteit leveren. Zij wisselen onderling ook dit soort informatie uit. Bij wie is hun werk in goede handen? Wie maakt de meest verzorgde uitgaven? Pieter Gerardus Witsen Geysbeek (1774-1833) wil bijvoorbeeld zijn (uiteindelijk nooit uitgegeven) vertaling van Schillers Maria Stuart bij Allart uitgeven in dezelfde vorm als de werken van Rhijnvis Feith: ‘gedrukt in gr. 8vo met een goede letter en een gegraveerden tytel daarvoor, met het portret van Maria Stuart als vignet; voorts in blaauw carton gebonden als de werken van den Heer Feith’. Hij hoeft dan geen vertaalhonorarium te ontvangen. Hij vraagt alleen twaalf presentexemplaren en de toezegging dat Allart een eigen werk van hem zal uitgeven. Een literair product is doorgaans het resultaat van een gezamenlijke inspanning van uitgever en auteur. Tal van auteurs proberen nauw betrokken te blijven bij alle productiefasen, zodat ze kunnen waken over de kwaliteit van het eindproduct. Witsen Geysbeek schrijft aan Allart: ‘De proeven moet ik vooral zelf corrigeeren, omdat ik zeer op eene nette, zuivere taal en mijne eigen spelling gesteld ben.’ Veel is hierbij afhankelijk van de bekendheid van de auteur en diens bereidheid om financieel en in tijd bij te dragen. Bij debutanten probeert men uiteraard met goedkope uitgaven het risico zo klein mogelijk te houden. Dat is bijvoorbeeld te zien aan de eerste editie van het werk van Poot, door de uitgever Arnold Willis; Poot had zelf geen financiële middelen om de publicatie fraaier te laten uitgeven. Meer gefortuneerde debutanten hebben meer armslag. Zo zal de chic uitgegeven bundel Dichtlievende uitspanningen | |
[pagina 118]
| |
(1710) van Wellekens en diens medeauteur Pieter Vlaming wel door de laatste bekostigd zijn. Hoe bekender de auteur, hoe meer er te bedingen valt. Bilderdijk weet van Van Hoogeveen gedaan te krijgen dat Mijn verlustiging wordt opgeluisterd met een mooi vignet. In overleg met zijn uitgevers zoekt Bilderdijk zelf plaatdrukkers aan. | |
Vrienden voor het leven?Ook in de wereld van de uitgevers is het principe van saamhorige betrokkenheid dominant. Uitgevers en literatoren hebben dezelfde belangen, zo klinkt het. Zij hebben hart voor de letterkunde en zijn elkaars beste vrienden. De uitgever P.J. Uylenbroek staat als ‘veelgeliefden vriend’ van Bilderdijk in nauw contact met de auteur. Ook tijdens zijn ballingschap blijft Bilderdijk uitkijken naar Van Uylenbroeks ‘aangenaam schryven’, waardoor de auteur in contact kan blijven met de Nederlandse literaire wereld: ‘Denkt men nog wel eens aan onze voorige byeenkomsten, die zoo aangenaam plachten te zyn?’ Door het briefcontact is het voor de uitgever makkelijk de auteur te verleiden tot nieuw werk, bijvoorbeeld voor bijdragen aan de reeks Kleine dichterlyke handschriften. Betje Wolff en Aagje Deken noemen de uitgever Isaac van Cleef in hun brieven hun ‘lieven vriend’. Wanneer ze naar Frankrijk uitwijken, zetten zij Van Cleef, die al vanaf 1778 hun vaste uitgever was, in voor allerlei vertrouwelijke (financiële) klussen. De schrijfsters zijn ook zeer verknocht aan Cornelis Loosjes, de uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen, die als poëtisch leidsman van Betje fungeert, en diens neef Adriaan Loosjes Pzn. Ze logeren bij Adriaan, ze plagen hem met zijn lange neus. Adriaan draagt zijn Volks lieden-boek (1785) aan zijn ‘kunstvriendinnen’ op, wat voor Betje weer aanleiding is om hem in een brief plagend voor epigoon uit te maken; de liedjes van Loosjes doen haar en Aagje wel erg aan hun eigen Economische liedjes denken. De opdracht aan de schrijfsters ziet zij daarom als een strategische zet: ‘Wy schryven nu elkander niet na, maar wy doen in Companjie.’ Door de schijn op te houden dat ze ‘in compagnie’ werken, verdoezelt Adriaan volgens Betje dat zij in feite concurrenten zijn en dat de uitgever wel heel ‘economisch’ te werk is gegaan door zijn bundel veel goedkoper te maken dan de Economische liedjes. Zo lopen zakelijke en persoonlijke belangen in deze wereld vaak dwars door elkaar heen. In de jaren 1790 werkt Wolff samen met de weduwe Dóll-Egges (1776-1835), voor wie zij slecht betaald vertaalwerk verricht. Wolff schrijft allervriendelijkst over de avonden die zij in ‘de hartelyke en gulle vriendschap’ bij het gezin van Catharina Dóll-Egges verblijft. Blijkbaar werkt het literaire klimaat voor het gezin van de weduwe aanstekelijk. Haar dochter Catharina Maria Dóll-Egges redigeert niet alleen de Almanak voor vernuft en smaak en de Alma- | |
[pagina 119]
| |
nak voor vrouwen door vrouwen; zij schrijft zelf ook almanakstukjes en gedichtjes voor de jeugd. De vriendschapsband vertroebelt de zakelijke relatie tussen de twee vrouwen. Betje vindt het moeilijk om de weduwe werk te weigeren. Ook neemt zij op een gegeven moment genoegen met twaalf van de beloofde presentexemplaren, in plaats van vijfentwintig. Zij heeft, zo stelt ze haar vriendin gerust, liever een fraai uitgegeven boek dan een gevulde portemonnee. Wanneer Wolff de traag betalende uitgeefster voorzichtig tot betaling probeert te manen, reageert deze met een zeer persoonlijke respons, waarop Betje zich haast om zich te excuseren: ‘Myn hart zoude bloeden indien ik eene braave, met zorg overlaaden weduw een oogenblik moeite veroorzaakte. Betaal als het u convenieert, ik zal er nooit meer over spreeken & zien dat ik het red. Doch onzen ramp is zo volkomen dat wy uit overvloed tot behoefte gedaalt zyn.’ | |
Literator-uitgevers en hun kringenDe vermenging van belangen wordt ook in de hand gewerkt door het feit dat er juridisch gezien onduidelijkheid bestaat over wie nu precies welke rechten heeft. Zoals aan het begin van dit hoofdstuk al bleek, bezit de uitgever-boekhandelaar in de praktijk veelal het kopijrecht over de publicatie. Sommige auteurs, zoals Poot, Langendijk, Weyerman, Van Alphen, Bellamy en Wolff, nemen hier geen genoegen mee en proberen greep te krijgen op hun publicaties door een gedegen honorarium of zeggenschap over de uitgave te eisen. Nu en dan neemt een auteur zelfs het recht in eigen handen en laat het werk in eigen beheer drukken ‘voor de auteur’. Maar dit gebeurt niet vaak. Willem Bilderdijk ontleent aanvankelijk veel autoriteit aan zijn status als advocaat en gevierd literator. Hij weet zijn uitgevers goed te bespelen; ze willen een vis als Bilderdijk graag binnenhalen. De overdracht van het kopijrecht van auteur naar uitgever gebeurt echter ook in zijn geval soms zo impliciet dat verwarring ontstaat over rechten en plichten. Aan de uitgever Uylenbroek schrijft Bilderdijk in 1782: ‘Wat uw vraag over de twee afdrukken van de Weesvaerzen betreft, gij hebt er mij om gevraagd, zo ik 't wel heb, ten minste ik heb ze u geschonken, en dus staat de vrije beschikking er over, naar alle rechten, aan U.’ Met Van Hoogeveen raakt Bilderdijk daarentegen in onmin wanneer deze Bilderdijks dichtbundel Mijn verlustiging wil overdragen aan zijn collega Uylenbroek. Bilderdijk suggereert dat hij in dit geval beschikt over schriftelijk bewijs. Aan Uylenbroek schrijft hij: ‘Het aanbod van den Hr. Hoogeveen frappeert mij niet minder dan U; vooral, daar hij nooit het Copyrecht gehad of bezeten heeft; waarvan ik een gezegelde acte onder mij heb.’ Cornelis van Hoogeveen kan als voorbeeld dienen voor de manier waarop de meeste in literatuur gespecialiseerde uitgevers opereren. Een opvallend aantal van de literatuurspecialisten is namelijk zelf ook schrijver. Deze ‘literator- | |
[pagina 120]
| |
uitgevers’ proberen zichzelf zowel via hun literaire activiteiten als via hun uitgeverij tot centrum van een schrijverskring te maken. Zo kunnen ze auteurs aan zich binden. Net als Van Hoogeveen gebruiken ook zijn collegae Pieter Meijer, Jan Pieter Uylenbroek, Adriaan Loosjes en later François Bohn hun uitgeverij als virtuele en fysieke ontmoetingsplaats voor Nederlandse literatoren. Ook fungeert het adres van de uitgever vaak als redactieadres van tijdschriften. Periodieken vormen dan weer een andere mooie manier voor auteurs om elkaar fysiek of virtueel te treffen. Uitgever-literatoren hebben een streepje voor op hun niet-schrijvende confraters omdat zij de literaire wereld van binnenuit kennen. Bij literatoren kunnen zij te boek staan als ‘mannen van smaak’. Sybrand Feitama (1694-1758) raadt Nicolaas Simon van Winter (1718-1795) aan om zijn eerste volwaardige literaire publicatie, Amstelstroom (1755), uit te laten geven bij Pieter Meijer (ook Feitama's uitgever) ‘als daar toe meer dan een ander bekwaam zynde, dewyl hy zelf ook Dichter is’. Een aanzienlijk honorarium kan de beginnende uitgever niet bieden, maar hij kan wel zijn netwerk inzetten om Van Winters publicatie op te luisteren met het vroegmoderne equivalent van de tegenwoordige ‘blurb’: drempeldichten. Een slimme literator-uitgever weet goede, productieve auteurs aan zich te binden. Pieter Meijer (1718-1781) raakt bevriend met zijn leeftijdsgenoot Van Winter en diens latere echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789). Voor Meijer wordt dit een zeer lucratieve vriendschap. Jarenlang mag hij het werk van dit beroemde schrijverspaar uitventen. Dat hem dit geen windeieren gelegd kan hebben, blijkt uit de opvallend hoge oplagecijfers waarin hun werk wordt gedrukt: 1000 exemplaren van Van Winters Amstelstroom (1755), 800 exemplaren Tooneelpoëzij (1786), naar schatting 2000 exemplaren van het epos David (1767 en 1768) en 2000 exemplaren voor Van Merkens Het nut der tegenspoeden (1762 en 1768). Van Winter en Van Merken lijken niet zeer verbolgen over het feit dat Meijer hun al die jaren geen fatsoenlijk honorarium betaalt en ook zeer gierig is met presentexemplaren. Ondanks het feit dat ze door andere uitgevers aanzienlijke bedragen krijgen aangeboden voor hun werk, blijven de auteurs hun vriend trouw. Het enige wat hen echt steekt, is het feit dat Meijer achter hun rug om het privilege op de werken van Van Merken opeist. Het is vooral het illegale van deze actie waarvan het echtpaar zich wil distantiëren. Ook het feit dat Meijer zich te veel als schrijver heeft opgesteld, door zonder overleg inhoudelijke correcties in hun werk aan te brengen, schiet hun in het verkeerde keelgat. Dit probleem zien we bij meer literator-uitgevers. Tot ergernis van Bilderdijk veroorlooft zijn uitgever Van Hoogeveen zich eveneens vrijheden bij het zetten van zijn gedichten. Als een versregel niet binnen de bladspiegel past, ziet Van | |
[pagina 121]
| |
Hoogeveen er bijvoorbeeld geen been in om de regel zomaar af te breken. Met dit soort acties dreigt ‘den braaven Hoogeveen’ zijn krediet bij de auteur te verspillen. Het echtpaar Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, zoals zij zich lieten afbeelden bij hun gezamenlijke Dichtwerken.
Even lijkt de vriendschap en de werkrelatie tussen de Van Winters en Meijer ten einde, maar de ‘oprechte genegenheid’ die zij hun ‘Kunstvriend’ Pieter Meijer blijven toedragen ‘ondanks zyne onheusche behandelingen als Boekverkoper’ zorgt ervoor dat zij uiteindelijk weer bij Meijer terugkomen. Wanneer deze in 1781 sterft stapt het echtpaar over op Uylenbroek. Hij is eveneens een vriend van hen, en eveneens een literator-uitgever met een eigen auteurskring. Pieter Johannes Uylenbroek, de uitgever die we eerder als jonge dichter hoorden klagen over het gebrek aan mecenassen in Nederland, ontleent het idee van de literaire kring aan Pieter Meijer. Bij hem maakt hij kennis met gerenommeerde auteurs als Sybrand Feitama, Lucas Pater, Bernardus de Bosch, Frans van Steenwyk en Nicolaas Simon van Winter. Uylenbroeks boekwinkel aan de Nes gaat in de jaren 1780 een nieuw literair trefpunt vormen. Daar verzamelen zich weinig bekende auteurs als de patriotse koopman-literator Ambrosius Zubli (later schouwburgdirecteur), de koopman-verzamelaar Pieter van Winter (zoon van het echtpaar Van Winter en Van Merken) en Jan Gerard Doornik, toneelauteur en vertaler. Bekender worden Abraham Vereul (1770-1817) en Cornelis Loots (1764-1834), en natuurlijk Jan Frederik Helmers (1767-1813), die zeer ingenomen is met zijn nieuwe vrienden: ‘Vereul, vriend van myn hart, gy die met rozeblaân, / Mijn weg bestrooit, my blij doet aan Uw zijde gaan’. Ook Bilderdijk verkeert in deze kring, net als later Tollens. | |
[pagina 122]
| |
Evenals Meijer weet Uylenbroek zijn vriendenkring zakelijk te benutten, terwijl zijn vrienden via hem de literaire markt kunnen verkennen. Van vrijwel al zijn gasten geeft hij werk uit. Bilderdijk en Uylenbroek worden met elkaar groot. In de reeks Kleine dichterlijke handschriften, waarvan tussen 1788 en 1808 twintig ‘Schakeeringen’ verschijnen, kan Uylenbroek korte stukjes van ‘zijn’ auteurs opnemen. Literaire monumentenzorg pleegt Uylenbroek met uitgaven van lijkredenen en biografieën. De meeste literatoren treffen elkaar en hun uitgevers ook weer bij de geïnstitutionaliseerde genootschappen. Uylenbroek is bijvoorbeeld lid van Felix Meritis, en vanaf 1785 zelfs directeur van het Departement Letterkunde van dit genootschap. | |
Een kwetsbare familieLiterator-uitgevers lopen het risico om te zeer verknocht te raken aan hun uitgaven en hun auteurs, waardoor hun zakelijk inzicht vertroebeld wordt. Te innige vriendschap met Bilderdijk kan bijvoorbeeld lastig zijn. De dichter weet herhaaldelijk aanzienlijke honoraria te bedingen, zoals de tachtig dukaten (circa f 400,-) die hij van Johannes Allart krijgt voor zijn treurspel Floris v. Maar dat is in 1808, wanneer Bilderdijk onder bescherming van Lodewijk Napoleon een belangrijke, culturele spilfiguur is geworden. Naast een vasthoudende onderhandelaar is Bilderdijk ook nog eens zijn eigen grootste concurrent. Hij overvoert de markt met zijn werk. Het is wellicht meer dan alleen toevallig dat zowel Bilderdijks eerste uitgever Van Hoogeveen als zijn latere uitgever Immerzeel failliet gaat. Immerzeel heeft bij zijn faillissement nog meer dan 13.000 exemplaren van Bilderdijks werk liggen: bijna een kwart van het totale nog overgebleven fonds. Met literator-uitgevers loopt het overigens wel vaker niet goed af. Zo verslikt Arend Fokke Simonsz (1755-1812) zich waarschijnlijk in het te ambitieuze project Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren. In 1793, als er negen delen verschenen zijn, verkoopt hij zijn hele handel, waarna hij zijn geld voortaan verdient met schrijven en vertalen, het houden van voordrachten en het geven van privéonderwijs. En Van Hoogeveen moet in 1780 zijn genootschapsvrienden vragen hun vergaderingen voortaan elders te houden. Na zijn dood in 1792 betreuren de Handelingen van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen diens zakelijke teloorgang, waardoor hij met zijn vrouw en zes kinderen tot bittere armoede was vervallen: ‘[...] de treurige toestand, in welken Hij, als 't ware ontijdig, zijne dagen heeft moeten eindigen, [eist van] elken waare Menschenvriend een traan van christelijk mededogen.’ Letterkundigen mogen dan nog zulke mededogende mensenvrienden zijn, voor het redden van een uitgeverij is meer nodig. Literator-uitgevers en hun auteurs zijn ook kwetsbaar voor aanvallen van | |
[pagina 123]
| |
‘buiten’. In 1788 doet Rhijnvis Feith een halfslachtige poging om zijn literair erfgoed te verdedigen, voor zichzelf en zijn uitgever Van Hoogeveen. Hij plaatst een advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant waarin hij publiekelijk kenbaar maakt dat uitgever J.B. Elwé zonder toestemming van hem en zijn uitgever in de bundel Poëtisch mengelwerk door Mr. R. Feith stukken heeft opgenomen die al eerder door Van Hoogeveen waren uitgegeven. Bovendien heeft Elwé er verzen in opgenomen die niet van Feith zijn. Het is tekenend dat ‘het onzydig publiek’ wordt opgeroepen om op basis van de in deze advertentie gegeven informatie te oordelen over de uitgave. Juridische stappen willen Feith en Van Hoogeveen namelijk niet ondernemen. Feith vindt zelfs het schrijven van de advertentie al een hele opgave. Hij is zeer lankmoedig, zelfs flegmatiek onder deze zaak. In een brief aan Staring schrijft hij: ‘Men heeft een groote bundel met Gedichten onder mijn naam in de waereld gestooten - schoon er mooglyk nimmer grooter prullen verscheenen.’ Het genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en uitgever D. Vijgh, waarvan gedichten in deze bundel waren ondergeschoven, laten het er echter niet bij zitten. Zij spannen wel een proces aan - maar tevergeefs. Feith haalt er zijn schouders over op, evenals over de door Elwé uitgeven derde druk van zijn Julia (1786): ‘... dan zij is over 't geheel mijne Julia niet.’ Deze apathische houding is tekenend voor de teleurstelling van de generatie literatoren die in de jaren 1770 en 1780 nog zo vol elan de publieke ruimte had bestormd. Bellamy, Kinker, Bilderdijk, Feith, Wolff en Deken, Van Alphen, Van Goens, Le Francq van Berkhey, De Lannoy, Van Merken en Van Winter hadden in verschillende samenstellingen steeds zo veel mogelijk literair talent proberen te mobiliseren. Daarin werden ze bijgestaan door hun actieve uitgever-confraters Meijer, Van Hoogeveen, Uylenbroek en Immerzeel, en institutioneel ondersteund door hun genootschappen. In 1788 is deze wereld uiteengespat. De Lannoy sterft in 1782, Bellamy in 1786. Bilderdijk, Van Goens, Le Francq van Berkhey en Van Alphen raken als orangisten van de patriotse auteurs vervreemd. Van Goens verlaat in 1786 al verbitterd het land en in 1787 zien veel patriotsgezinden zich genoodzaakt om uit te wijken. Wrevel en conflict verstoren nu meer dan ooit het idyllische beeld van de eensgezinde familie. Bij Rhijnvis Feith vormen literaire en politieke teleurstelling een tweezijdig snijdend zwaard. Zijn literaire erfgoed wordt verkwanseld. Vrijwel iedereen is over hem heen gevallen vanwege zijn sentimentalistische romans. De patriottenrevolutie is op niets uitgelopen. En zijn vriend Bilderdijk is hij in de politieke en literaire conflicten kwijtgeraakt. Somber constateert hij: ‘Een Vaderland heb ik niet meer - mensch zal ik moeten blijven zo lang ik leef - echter schuw ik het menschdom.’ | |
[pagina 124]
| |
Nieuwe specialistenOndertussen is het de ambitieuze auteurs pijnlijk duidelijk geworden dat zij, gezien de snelle toename van het aantal vertalingen, numeriek en kwalitatief moeten concurreren met buitenlandse auteurs. Tijdschriften signaleren een ‘telkens aanwakkerenden lust en smaak onzer Landgenooten voor alles wat in Duitschland geschreven wordt’, in combinatie met minachting voor de letterkundige productie van eigen bodem. De Boekzaal der Geleerde Wereld vraagt zich in 1790 af waarom Nederlanders bijna alles uit het Duits vertalen en niet andersom? De recensent vergelijkt de Nederlandse lezer in zijn ‘zucht naar nieuwigheden’ met een ‘hongerige bij, die steeds op nieuwe vruchten aast, gekweekt in de buitenlandse lucht’. Maar de Nederlandse literatuurproducenten blijven niet bij de pakken neerzitten. Feith vindt nieuw schrijversvuur en een nieuwe uitgever: Johannes Allart (1754-1816). Allart is een nieuw slag uitgever. Geen literator zoals vele van zijn in literatuur gespecialiseerde voorgangers. Een uitgever, integendeel, met een commerciële mentaliteit die hem in staat stelt een stevige basis op te bouwen met vertaalde werken en religieuze uitgaven. Daardoor kan hij oorspronkelijk Nederlandse letterkunde uitgeven zonder daaraan failliet te hoeven gaan. Al in 1783 wordt hij spottend de ‘Koning der boekhandelaren’ en een poehamaker eersteklas genoemd. Na 1800 krijgt hij zelfs de eretitel ‘hoofdbederver van den Hollandschen boekhandel’, onder andere omdat hij zijn boeken tegen afslagprijzen zou laten uitventen op kermissen en markten. Wolff en Deken noemen hem echter ‘onzen goeden vriend’, logeren bij hem in Amsterdam en roemen hem vanwege zijn verzorgde uitgaven. Allart is een zeer succesvol zakenman. Hij heeft tien drukpersen, die honderden vellen druks per uur kunnen uitspuwen. Zijn fonds, dat uit meer dan 700 titels bestaat, wordt samen met zijn uitgeversboedel na zijn dood voor 200.000 gulden geveild. Allart heeft zowel financieel als productietechnisch de touwtjes steviger in handen dan de literator-uitgevers. Hij vat het krachtig samen: ‘Boeken zijn zo goed als geld, maar geld is beter.’ Hij weet dan ook op zeer vernuftige wijze zijn auteurs aan het lijntje te houden zonder ze daadwerkelijk veel te hoeven bieden. Via reclame, intekenberichten, slimme heruitgaven en variatie in formaten weet hij een aanzienlijke afzetmarkt te bereiken. Op zijn heruitgave van de kostbare 21-delige Vaderlandse historie (1790) van Jan Wagenaar tekenen al meer dan 3000 mensen in, waarna Allart ook nog een verkorte uitgave in twee delen erachteraan drukt. Zijn fonds bestaat voor 17 procent uit vertalingen en bijna een kwart van het totale fonds bestaat uit literaire werken. Poëzie is bij Allart duur, gemiddeld tweemaal zo duur als proza. Feiths Julia kost 2 gulden voor 212 pagina's, Het land, in brieven van Post 3 gulden. Voor veel dunnere dichtbundels zoals De ouderdom van Feith moeten dezelfde of hogere bedragen wor- | |
[pagina 125]
| |
den neergeteld. Auteursportretten zijn al evenmin goedkoop: 1 gulden voor Post (1791) en 1,5 gulden voor Nieuwland (1802). Allart slaagt erin om enkele grote vissen aan de haak te slaan. Feith is zijn sterauteur met 23 uitgaven, van Martinet geeft hij 19 titels uit, van Van Hamelsveld 11 en van Bilderdijk 9. Daarnaast heeft hij ook werk van Post, Stuart en Wolff en Deken onder zijn hoede. Feith raakt overigens later gebrouilleerd met Allart, die hij slordig en ‘trouweloos’ noemt. De uitgever klapt namelijk in 1790 uit de school door bekend te maken dat Feith de auteur is van Dagboek mijner goede werken. Ook het gezamenlijke werk aan de Almanach voor jonge heeren en juffers (1789-1791) gaat Feith niet in de koude kleren zitten. Hij vindt de almanak een prul en Allart een ‘kwelgeest’. Hij is heel teleurgesteld over het vermogen van Nederlandse uitgevers om fatsoenlijke literaire producten te leveren: ‘Kortom, men kan met onze boekverkoopers niets uitvoeren.’ Toch blijft Feith met Allart werken, en dat zou wel eens mede kunnen komen door het alleszins redelijke honorarium dat Allart betaalt. In 1810 komt het toch nog tot een definitieve breuk, waarna Feith overstapt op Bohn en Immerzeel, twee nieuwe literatuurspecialisten. | |
De teloorgang van het saamhorigheidsideaalHoe loopt het af met het Panpoëticon en de gedroomde literaire familie? Aanvankelijk lijkt het een succesverhaal. Nadat het kabinet is overgenomen door Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen breidt de literaire familie zich snel uit. Genootschapsleden schrijven gedichtjes bij bestaande portretten en helpen bij het aanleveren van nieuwe schrijversportretten. De diversiteit van de familie neemt toe. Er komen nu ook meer vrouwen bij. De Lannoy krijgt een eigen portret, evenals Wolff en Deken, Van Merken, Sara Maria van der Wilp, Maria de Wilde en de ‘Friese Sappho’ Clara Feyoena van Raesfelt-van Sytzama. Joannes Badon (1706-1790) vat de canoniseringswaarde van opname in het Panpoëticon voor de vrouwen samen in zijn gedichtje op De Lannoy: ‘Door 't blinkend eermetaal zal zij onsterflijk leven.’ Opname in het kabinet hebben de vrouwen te danken aan hun ‘verheven geest’, hun ‘gaven en verstand’ en hun ‘weêrgalooze werken’. Maar Badon kan het toch ook niet laten om hier en daar in te gaan op de fysieke kwaliteiten van de vrouwen, zoals bij Betje Wolff: ‘Fijn oordeel, kloek verstand en dichterlijke gaven / Vertoonen zich op 't schoonste in dit aanminnig Beelt.’ De literaire familie wordt door dit ‘puik der maagden’ opgesierd. Het kabinet groeit onder de bezielende leiding van het genootschap snel uit zijn voegen. Met 350 portretten raakt het overvol. Stringente selectiecriteria | |
[pagina 126]
| |
lijken hierbij doorgaans niet gehanteerd te zijn. Literaire kwaliteit is in ieder geval geen sine qua non. Het genootschap weet bijvoorbeeld vier patriciërs als mecenas aan zich te binden; prompt krijgen ook zij een afbeelding in het Panpoëticon, en dan nog wel een ereplaats in de hoogste la. De ‘dichter’ Badon krijgt, ondanks het feit dat hij weinig van waarde dichtte, toch een portret in het Panpoëticon, omdat hij een reeks Bijschriften op afbeeldingen van Nederlandsche dichters en dichteressen (1780) publiceert. Coöptatie vormt een belangrijke toegangsweg naar canonisering; leden van het genootschap worden al snel opgenomen. Zelfs de knecht die het genootschap vijfentwintig jaar lang trouw dient, krijgt een eigen portretje. Dit wordt echter wel in de onderste la geplaatst. Verschil moet er blijven. Joannes Badon was geen groot dichter, maar hij vervaardigde talloze vleiende bijschriften bij de portretten in het Panpoëticon Batavum. Als beloning kreeg zijn eigen portret een ereplaatsje.
De gestage uitbreiding van het Panpoëticon betekent dus niet dat de literaire familie een gezonde en gelukkige aanwas kent. Het tegendeel is waar. De teloorgang van Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen maakt duidelijk hoe snel de illusie van eenheid en krachtige literaire aanwas kan worden doorbroken door politisering en factievorming. Wanneer begin jaren 1780 de politieke gemoederen ook in het genootschap verhit raken, treedt leegloop op. De Oranjegezinden geven hun lidmaatschap op. Daardoor worden de gelederen al aanzienlijk uitgedund, maar helemaal moeilijk krijgt men het in 1787, wanneer veel van de politiek actieve patriotse leden naar het buitenland moeten uitwijken. Het | |
[pagina 127]
| |
Panpoëticon blijft eenzaam achter. Ondanks herhaaldelijke oproepen van het genootschap om aanvullende biografietjes, blijven veel geportretteerde auteurs zonder lof- en levensdicht. In 1797 constateert men ‘een geest van lustelooze traagheid, zelfs bij de werkzaamste Leden, een stilstand van alle Kunstoeffening, en, 't geen hier uit noodzaakelijk voortvloeit, alomme ledige, werkelooze of kwijnende Vergaderingen’. Genootschappen en tijdschriften, zo zullen we ook verderop in dit boek nog zien, zijn afhankelijk van gezamenlijke inspanningen voor de cultuur in het algemeen en het letterkundig erfgoed in het bijzonder. In 1800 fuseert het onttakelde genootschap met enkele andere genootschappen. Het houten Panpoëticonkabinet raakt vervolgens in 1807 zwaar beschadigd tijdens de Leidse kruitschipontploffing. De metalen portretjes overleven de ramp. Maar het genootschap ziet zich, bij gebrek aan nieuwe mecenassen voor wat we tegenwoordig een lieu de mémoire zouden noemen, genoodzaakt om het kabinet te veilen. Zo valt de familie uiteen in verschillende delen en raken de losse portretten verspreid over collecties zoals die van het Rijksmuseum en het Teylers Museum. De losse portretten herinneren ons eraan dat letterkundigen zichzelf in de achttiende eeuw niet alleen als leden van een familie zien. Ze werken ook hard aan een zo overtuigend mogelijk beeld van zichzelf als individuele auteur. Met name in de tweede helft van de eeuw zoeken auteurs en hun marktgerichte uitgevers naar strategische methoden om zichzelf als unieke literator of als pijler van de samenleving te ‘verkopen’. In het volgende deel van dit hoofdstuk gaan we hier wat nader op in. We bekijken het portret en het zelfportret - de ‘(zelf)representatie’ - van letterkundigen. Speciale aandacht besteden we daarbij aan de manier waarop vrouwelijke auteurs hun recht op schrijverschap verdedigen. Ook voor ‘verlichte’ achttiende-eeuwers is dat recht bepaald niet onomstreden. | |
[pagina 128]
| |
Spotprent op de windhandel van 1720. Actiehandelaars verdringen elkaar in het koffiehuis om de beste aandelen te bemachtigen.
Minerva, godin van wetenschap en letterkunde, weeft na de windhandel de welvaart van de staat weer aaneen.
|
|