Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
2.2 ‘Schryvers om den broode’aant.In zijn Hollandsche Spectator wijdt Justus van Effen in 1732 een uitgebreide beschouwing aan de ‘Schryvers om den broode’. Hij geeft er een definitie van: Een Schryver om den broode is iemand, dien het niet verscheelt, wat, waarover, en hoe hy schryve; waarheid en logen is hem even waard, hy ziet nergens anders naar, dan hoe hy door veele bladen te bekladden aan geld mag koomen. Van Effens omschrijving sluit aan bij een destijds gangbaar, negatief beeld van de auteur die een vergoeding vraagt voor zijn arbeid. De ‘broodschrijver’ is een eerloos auteur, iemand die voor geld bereid is alles te schrijven wat men maar wil horen. Verrassend genoeg laat Van Effen zijn denigrerende definitie echter voorafgaan door een opmerking die een heel andere kant uitwijst: Onder dit zoort van volk stel ik geenzins menschen van verstand en geleerdheid, die eenig werk geschreven hebbende, met den drukker, dien zy de copy vergunnen, om er zyne winst mede te doen, een beding maken hoe veel hy voor het recht daar van aan den Schryver geven zal. Schrijven voor geld kan dus ook een eerzame bezigheid zijn. Want, aldus Van Effen, ‘Wat reden is er, dat zy zo wel geen voordeel van hunnen arbeid genieten zouden als een Advocaat of Doctor in de Medicynen, om dus op een eerlyke en onbesprooke wyze zich in staat te stellen, van met hun huisgezin fatsoenlyk te kunnen leeven?’ We zien hier al de twee polen waartussen het beeld van de professionele auteur de hele achttiende eeuw zal blijven zwalken. Aan de ene kant is er de gedachte dat een eerzaam schrijver de waarheid zegt of streeft naar het hoogst bereikbare in de kunst, zonder last of ruggespraak. Wie zich laat betalen voor zijn geschriften is een ‘broodschrijver’, een gewetenloze die zijn schrijftalent prostitueert. Schrijven, zo luidt de aloude erecode, zou eigenlijk een onbetaalde bezigheid in de vrije uurtjes moeten zijn. Of een bezigheid voor lieden die vermogend genoeg zijn om geen vergoeding te hoeven vragen. Voor talloze achttiende-eeuwse auteurs geldt dan ook inderdaad dat ze geen betaling voor hun geschriften verlangen. Aan de andere kant is er de gedachte dat schrijven een vak is; het vereist een bepaalde deskundigheid waarvoor men een financiële vergoeding dient te krijgen. Zo bezien is ‘broodschrijver’ een eerzaam beroep, dat niet principieel verschilt van dat van de jurist of de medicus. In de loop van de achttiende eeuw wint de laatste zienswijze langzaam veld: | |
[pagina 96]
| |
schrijven is een bezigheid waarvoor men zich mag laten betalen. Maar de provocerende wijze waarop een broodschrijver als Nicolaas François Hoefnagel (1735-1784) deze opvatting verwoordt, toont wel aan dat financiële motieven voor het schrijverschap nog lange tijd niet vanzelfsprekend zijn. In het eerste nummer van zijn Neerlandsch Echo (1770) zegt hij: Dat dit werkje van my ondernoomen werd, is eindelyk en ten laatsten niet anders als om myn lezers te vermaaken, en om die mooie bekoorlyke schyven, alias 't Geld, die groote magtigen Godin, daar de Dominees meeste part om preeken, de Doctoors om praktizeeren [...], daar de Heeren Advocaaten vry wat voor op haar Conscientien neemen, en daar menig een mooi Meisje die anders eerlyk zou gebleeven hebben een hoer om word, en daar dikwils een braaf man om in een Schelm veranderd. Aan het einde van de eeuw is de strijd om erkenning van het betaald schrijverschap nog steeds niet gestreden. Dat blijkt wel uit het feit dat we rond 1800 nog dikwijls protesten zien tegen het minachtend gebruik van de term ‘broodschrijver’ voor mensen die van het schrijven hun beroep proberen te maken: Is de koning zelf niet koning om zyn brood te winnen? men zou hem dus even ongevoegelyk broodkoning kunnen noemen; de predikant is dus, doorgaans, broodpredikant; de koopman broodkoopman; de schilder broodschilder; de muzikant broodmuzikant; de akteur broodakteur; de tapper broodtapper; en eindelyk, de broodbakker is brood-broodbakker. | |
De markt voor het gedrukte woordHet conflict tussen twee sterk verschillende visies op de broodschrijver weerspiegelt de eerder in dit hoofdstuk beschreven ontwikkelingen op de markt voor het gedrukte woord in de achttiende-eeuwse Republiek. Die markt breidt zich in Europa explosief uit. Het aanbod groeit en de verscheidenheid neemt toe. Al in de eerste decennia van de achttiende eeuw bereiken sommige Franstalige geleerdentijdschriften een omvang van vele tientallen pagina's per aflevering, samengesteld door een uitgebreide groep redacteuren. Enkele spectatoriale tijdschriften verschijnen in Engeland dan al dagelijks met acht of zestien pagina's bijdragen van gerenommeerde literatoren, in oplagen van duizenden exemplaren. En eveneens in Engeland verschijnen al vroeg in de eeuw letterkundige bestsellers met oplagen in de tienduizenden. Onder die omstandigheden kunnen auteurs eisen gaan stellen en kan het schrijverschap | |
[pagina *1]
| |
I Het loopt storm bij boekhandelaar Jan de Groot in de Kalverstraat te Amsterdam, 1779. De klanten verdringen elkaar echter niet om nieuw literair werk aan te schaffen. Ze komen voor de staatsloten die deze boekhandel ook mocht verkopen.
| |
[pagina *2]
| |
Lezende vrouw aan het venster in Dordrecht, rond 1800.
| |
[pagina *3]
| |
De vergaderzaal van Kunst Wordt door Arbeid Verkregen in het huis van dichter en uitgever Cornelis van Hoogeveen, 1774 en 1780.
| |
[pagina *4]
| |
Abraham Alewijn is al een gevierd dichter wanneer hij begin achttiende eeuw als koopman naar Batavia vertrekt. Daar publiceert hij succesvolle ‘volkse’ blijspelen, zoals Beslikte Swaantje en droge Fobert (1715) en Jan Los, of den bedroogen Oost-indievaer (1721). Op deze titelgravure is hij bezig met het tweede deel van zijn Zede- en harpgezangen (derde druk 1713).
| |
[pagina 97]
| |
zich in de loop van de eeuw gaan ontwikkelen tot een echt beroep. Daarnaast blijft in Engeland, Frankrijk en de Duitse landen het traditionele mecenaat van vorsten, adel en rijke landheren nog lang bestaan. Soms op zuiver individuele basis, soms in meer geïnstitutionaliseerde vorm, zoals die van de Académie Française. Kortom, in de grotere Europese landen ontstaat een steeds bredere groep auteurs die van hun werk kunnen leven; een klein gedeelte daarvan kan er zelfs rijk mee worden. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de Republiek in deze ontwikkelingen deelt. Maar zoals we zagen is in Nederland eerder sprake van een evolutionaire dan van een werkelijk revolutionaire, explosieve ontwikkeling. Al vroeg in de eeuw klinken bovendien verontruste geluiden van auteurs. Ze zien dat hun actieve deelname aan de productie maar zeer beperkt tot uitdrukking komt in hun financiële positie. De klachten daarover zullen de gehele eeuw door blijven klinken. | |
‘Naar de schikking van de bazen’Inderdaad staat de Nederlandse auteur er in de achttiende eeuw niet best voor. Auteursrecht bestaat nog niet. Alleen auteurs van publicaties die direct of indirect onder auspiciën van gewestelijke of stedelijke overheden tot stand komen, zoals die van Leidse hoogleraren, kunnen enig recht op bescherming via een privilege laten gelden. Die bescherming dient eerder het belang van de overheid dan dat van de auteur. Wie zijn werk niet voor eigen rekening en risico laat drukken, staat in principe alle rechten af aan de uitgever-boekverkoper. Deze kan de publicatie geheel naar eigen goeddunken exploiteren en herdrukken. De vergoeding die de auteur hiervoor in ruil weet af te dwingen, is gewoonlijk uiterst gering. Veel auteurs gaan akkoord met wat presentexemplaren, al dan niet aangevuld met een klein, eenmalig geldbedrag. Toneelschrijvers mogen vaak al blij zijn als ze wat vrijkaartjes krijgen voor de uitvoering van hun eigen stuk. Een populair toneelschrijver als Johannes Nomsz (1738-1803) trekt met zijn vijfentwintig toneelstukken volle zalen maar sterft arm in een gasthuis. Alleen de bestverkopende auteurs weten een enigszins reële vergoeding af te dwingen. Die vergoeding is echter nog steeds eenmalig; een royaltyregeling bestaat in principe niet. Wel groeit in de loop van de eeuw de groep auteurs die op een of andere wijze een reguliere betaling per vel bedrukt papier kan bedingen voor werkzaamheden in opdracht van de uitgever: het vertalen of redigeren van boeken en tijdschriften, het samenstellen van schoolboekjes, correctiewerkzaamheden, enzovoort. Vaak gaat het dan om nogal ‘verdrietig en slaafsch handwerk’, zoals Van Effen het betitelt. Het is werk ‘naar de schikking van de bazen, die, niet zonder reden, een boek altyd goed vinden, als het maar schielyk verkogt word...’ | |
[pagina 98]
| |
‘... en begeer niet dat een schrijver van honger verga’Over de inkomsten die het schrijversvak oplevert bestaan slechts verspreide gegevens. Een zeer voorlopige schatting geeft echter het volgende beeld. Uitgangspunt is dat uitgevers niet zozeer betalen voor ‘een roman’, ‘een dichtbundel’ of ‘een vertaling’. De rekeneenheid is in principe het vel bedrukt papier, dat wil zeggen, zestien bladzijden op octavoformaat. Origineel werk wordt niet per se beter beloond dan vertaalwerk, soms is het andersom. Uitgevers beschouwen in het algemeen zo'n vijf à zeven gulden per vel als een heel behoorlijke betaling. Die wordt alleen de betere auteurs van oorspronkelijk werk of vertalingen gegund. Heel wat mindere goden blijven hieronder en debutanten krijgen gewoonlijk niets; dikwijls moeten ze zelfs flink betalen voor de eer hun werk gedrukt te zien. Slechts incidenteel keert men bedragen van tien gulden of meer per vel uit. Meestal gaat het dan om auteurs van literaire bestsellers of bewerkelijke (populair)wetenschappelijke handboeken en woordenboeken. Als deze schatting enigszins reëel is, dan wil dit zeggen dat de auteur - wanneer hij vijf gulden per vel ontvangt en wanneer we het jaarloon van een arbeider in deze periode op een gulden of vijfhonderd stellen - zo'n 1600 bladzijden op het gangbare octavoformaat moet vullen om aan dit arbeidersloon te komen. Wie geheel van de pen wil leven, zal dit aantal bovendien jaar in jaar uit moeten zien te produceren. Om enigszins naar de stand van beoefenaren der intellectuele beroepen te kunnen leven, is toch wel een bedrag nodig dat neerkomt op de tegenwaarde van zo'n 2500 bladzijden. En voor het bestaansminimum, dat in de orde van grootte van tweehonderd gulden per jaar ligt, moet de auteur nog steeds zo'n 650 bladzijden vullen. In het eerste deel van Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793) laten Betje Wolff en Aagje Deken hun personage Frans Ligthart bij uitgevers leuren met het manuscript van een boek. Het is geschreven door zijn ambitieuze vriend Cornelis de Groot, die zich - de naam zegt het al - een groot dichter en filosoof waant. De meeste uitgevers willen hun handen niet aan het werk van deze debutant vuilmaken, zelfs niet tegen grove betaling. Uiteindelijk weet Frans echter een ondernemer te vinden die hart voor de cultuurbevordering heeft: Ik ben niet ongenegen om het geheele werk uittegeeven, doch uit voorzichtigheid en om dat de schrijver nog onbekend is, heb ik eene kleine conditie, ik zal drukken en uitgeeven, maar de Auteur moet alles voor zijn rekening neemen, en voor het leenen van mijn naam eisch ik eene belooning van 25 dukaaten [125 gulden], te betalen zodra de eerste advertentie, (die ook voor zijne rekening zijn,) gedaan wordt: zo het debit [opbrengst] een weinig groot is, wil ik wel voor 't werk van den Auteur vier sesthalven [1,10 gulden] voor het blad betaalen: ik wil gaarne geleerde | |
[pagina 99]
| |
lieden voordhelpen, en begeer niet dat een schrijver van honger verga, terwijl ik uit een achterkelder op een markt of gracht verhuizen kan. Natuurlijk is hier sprake van ironische overdrijving, net als in de vervolgzin: ‘... die man kwam mij zeer redelijk voor: ten minsten hij hield u niet voor een gek.’ Maar als algemeen beeld van de verhouding tussen de Nederlandse auteur en zijn uitgever bevat het tafereeltje ongetwijfeld een kern van bittere waarheid. | |
‘Meer voor de koopmanschap dan voor de kunst geboren’Veel Nederlandse uitgevers knijpen hun auteurs dus uit als citroenen. Maar hoe komt het dat ze zich dit beleid kunnen veroorloven? Het is een vraag die ook destijds al velen uit hun slaap hield. De oorzaken van het verschijnsel en de verantwoordelijken voor het lot van de schrijver zoeken ze in twee heel verschillende richtingen. | |
Het tekortschieten van het mecenaatEnerzijds wijst men op wat Pieter Rabus (1660-1702) in 1692 omschrijft als ‘de schaarsheid der aanqueekeren’ in Nederland. De auteur staat zwak tegenover de uitgever omdat de Republiek geen rijke mecenaatstraditie kent. Van oudsher zijn er wel degelijk stedelijke of gewestelijke overheden en rijke burgers die iets aan subsidiëring van kunst en letteren doen. Maar wat de letterkunde betreft, blijven hun bijdragen gewoonlijk beperkt tot enige penningen of een zilveren beker voor een concreet gelegenheidsgedicht in opdracht, of voor een aan hen toegewijd lofdicht voorafgaand aan een publicatie. Ook nodigen welgestelde lieden een auteur wel uit voor een logeerverblijf op het eigen landgoed, of voor een diner. In Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760) van Pieter Langendijk (1683-1756) vertelt het personage Rymer: Ik beken dat ik nooit in iemants huis zo heerlyk ben getracteerd: Maar de Nederlandse mecenas is in het algemeen niet iemand die hele schouwburgen of orkesten ruimhartig financiert, of die letterkundigen gedurende een flink deel van hun leven van jaargelden voorziet. Aan het einde van de eeuw constateert Rhijnvis Feith dan ook: | |
[pagina 100]
| |
‘De Oranjeboom behoedt de kunst.’ Anders dan deze lofprijzing zou doen vermoeden, waren de Oranjes geen grote mecenassen.
In de loop van de achttiende eeuw groeit de kritiek op hun relatief karige bijdrage aan kunsten en wetenschappen. Ongelukkig bezit geen land eene uitgebreider dichtkundige martelaars-historie dan Nederland. In koninkrijken zijn overal voorbeelden van Dichters, die fortuin door hunne kunst gemaakt hebben. Elk weet, om iets op te halen, de geschiedenis der fraaije letteren in Frankrijk onder Lodewijk den xiv. Welk een aantal dichters trokken toen pensioenen van den Monarch! Bij ons is er zeker geen oortje mede te verdienen. Eerder al had Rijklof Michaël van Goens, in een programmatisch artikel over ‘den staet der letteren in Nederland’, verwezen naar het Franse voorbeeld. Hij pleitte voor de oprichting van een Nederlandse variant op de Académie Française. Mede dankzij Van Goens' aansporingen ontstond inderdaad een Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Maar noch het initiatief daartoe, noch de financiering ging uit van de overheid. De klachten over het ontbreken van een traditioneel mecenaat klinken vaak wat verwijtend. De auteur moet honger lijden omdat de Republiek een land van kooplui zonder culturele bagage is. Om nogmaals met Van Effen te spreken: | |
[pagina 101]
| |
Les Muses n'ont ici ni feu ni lieu, & le seul stile qui flatte agréablement nos oreilles, c'est celui des Lettres de change (‘De Muzen vinden hier geen huis of haard & de enige brievenstijl die in onze oren welluidend klinkt, is die van de wisselbrieven’). En de toneeldichter Johannes Nomsz bevestigt in 1768 de observatie van de jonge dichter Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808): ‘Dat in ons vaderland geen dichter word beloond; / Dat niet één man van staat zich zyn beschermer toont, / En dat geen sterveling, ter gunst van Febus koren / Zich hier genegen toont de dichtren aan te spooren.’ Nomsz wijst Uylenbroek, die later bekend zal worden als uitgever, erop dat Phoebus Apollo, god van muziek en poëzie, in Nederland nu eenmaal minder hoog in aanzien staat dan Mercurius, de god van de handel: 'k Denk dat de kleine zucht tot kunst by ons gewis
Alleen te wyten zy aan 's lands gesteltenis:
Ons volk is in 't gemeen, (dit moet geen mensch verstooren,)
Meer voor de koopmanschap dan voor de kunst geboren.
Zelfs zy, die onder ons gevormd zyn door natuur
Tot Febus kroost, zyn meest bediendens van Merkuur.
Maar auteurs die het gebrek aan mecenaat wijten aan een bekrompen koopmansmentaliteit beseffen zelf dikwijls ook wel dat er daarnaast meer structurele factoren in het spel zijn. De situatie in de gedecentraliseerde, federatieve Republiek verschilt nu eenmaal fundamenteel van die in autocratisch geregeerde landen als Frankrijk. Nederland is geen koninkrijk en het stadhouderlijk hof kan niet in de schaduw staan van dat van een Lodewijk xiv, noch qua financiële mogelijkheden, noch qua centraal gebundelde macht. Iets vergelijkbaars geldt ook voor de adel en voor gewestelijke en stedelijke overheden. Het verlenen van steun aan kunst en wetenschap kan daarom slechts incidenteel en op kleine schaal plaatsvinden. Zo helpt het Haarlemse stadsbestuur in 1749 de bejaarde, tot armoede vervallen toneelschrijver Pieter Langendijk aan een baantje en onderdak. Het laat daarbij echter aantekenen dat dit slechts gebeurt ‘uit consideratie voor desselfs persoon en klimmende jaren’; het gaat hier om een ‘singulier geval’ dat geen precedentwerking mag hebben. Het kapitaal van rijke kooplieden, tenslotte, is niet zozeer vast en gebaseerd op ‘eeuwig’ landbezit. Het is ‘vluchtig’: gebaseerd op geld, goederen en aandelen. Ze weten dat ze altijd het risico lopen om alles te verliezen. Daarom kunnen ze het zich niet zo snel permitteren voor langere perioden structureel te voorzien in het levensonderhoud van wetenschapsbeoefenaren of kunstenaars. Geconfronteerd met dit soort gegevenheden weten sommigen van de noden een deugd te maken. Wetenschappen en kunsten worden in Nederland erg karig | |
[pagina 102]
| |
beloond door mecenassen, zo zegt men, maar ze staan daarmee wel in een lange Nederlandse traditie van vrijheid en onafhankelijkheid ten opzichte van vorsten en broodheren. Het traditionele mecenaat behoort in een vrije republiek een achterhaald verschijnsel te zijn. Wie zijn publicaties voorziet van een lofdicht op de geldschieter, of wie in opdracht een hofdicht schrijft waarin hij het landgoed en de goede daden van de eigenaar bewierookt, is een ‘broodschrijver’ in de meest negatieve zin: een ‘laffe pluimstryker’. | |
Het tekortschieten van de marktEr is nog een andere, belangrijker reden waarom sommigen het traditionele mecenaat beschouwen als achterhaald. Onder invloed van incidentele successen in eigen land, maar vooral op grond van de situatie die men in de loop van de eeuw ziet ontstaan in grotere taalgebieden als het Franse, Engelse en Duitse, begint zich al vroeg een nieuwe visie op de wereld van het gedrukte woord te ontwikkelen. Het denken in termen van traditionele mecenaatsverhoudingen begint plaats te maken voor een denken in termen van vraag en aanbod, van een markt in eigenlijke zin. De auteur is in deze visie niet langer iemand die op persoonlijke basis een vrijwillige vergoeding van een broodheer moet krijgen. Hij wordt nu meer en meer beschouwd als de maker van een product op een openbare markt. Een product waarvoor de kopers, het leespubliek, zouden moeten betalen. Wel is het nog even zoeken naar een nieuwe terminologie. Typerend genoeg spreekt een schrijver als Jacob Campo Weyerman, die in de eerste helft van de eeuw zijn brood mede met schrijven probeert te verdienen, over zijn publiek als over zijn ‘mecenaten’. En in 1765 merkt een auteur in de Vaderlandsche Letteroefeningen op dat de schrijver niet langer afhankelijk is van ‘de onbarmhartigheid der Grooten’. Hij heeft nu het algemene publiek als ‘patroon en beschermer’. Bij deze opvatting hoort ook een andere invulling van het begrip ‘broodschrijver’ als negatieve kwalificatie. De broodschrijver wordt nu iemand die niet zozeer een individuele geldschieter, maar een bepaald segment van het leespubliek naar de mond praat. Hij probeert de nieuwe ‘mecenassen’ te behagen met partijdige geschriften of publicaties van minderwaardig allooi, zoals roddels, flutromannetjes en pornografie. Hij is bereid tot alles als het maar verkoopt. Daarnaast biedt het marktdenken echter ook volop ruimte voor de meer positieve opvatting van het broodschrijverschap. De broodschrijver kan een eerzaam producent van teksten zijn, die voor zijn producten een billijke vergoeding dient te ontvangen. In deze visie is het niet zozeer de klassieke mecenas die tekortschiet. De klachten over onverschilligheid en gierigheid van de Nederlander gelden nu meer de uitgeverswereld en het Nederlandse publiek in het algemeen. Dat de | |
[pagina 103]
| |
problemen van de auteur ook in deze optiek niet zozeer aan een hebzuchtige koopmansmentaliteit maar aan meer structurele factoren te wijten kunnen zijn, is een opvatting die pas langzaam veld wint. | |
Vertalingen als veilige investeringDe belangrijkste structurele factor waar het hier om gaat, is de kleinschaligheid van de Nederlandse boekenmarkt. In het Nederlandse taalgebied worden de limieten, althans waar het gaat om oorspronkelijk Nederlandstalig werk, al snel bereikt. Op die kleine markt opereren van oudsher relatief veel uitgevers. Deze ondernemers hebben bovendien te maken met een forse, rechtstreekse concurrentie van buitenlandse collega's. In Nederland is de kennis van vreemde talen immers relatief wijdverbreid. Veel lezers zijn in staat om buitenlandse publicaties in de oorspronkelijke taal te lezen. Wel kunnen uitgevers hun risico onder meer beperken door vertalingen uit te brengen in plaats van oorspronkelijk Nederlandstalig werk. Deze strategie heeft veel voordelen. Het boek is al geschreven en de omvang ervan is bekend. Het potentiële succes ervan valt af te lezen aan de verkoop en de recensies in het land van herkomst - of in Nederland zelf, waar de reputatie van het boek al gevestigd kan zijn door mensen die het in de oorspronkelijke taal lazen. Bovendien bestaan er nog geen internationale auteursrechtconventies. Het boek kan dus zonder problemen, althans zonder betaling aan de oorspronkelijke auteur en diens uitgever, in Nederland worden uitgebracht. Zo komt het dat van de Nederlandstalige titelproductie in de Republiek zo'n 20 procent bestaat uit vertalingen. Tot 1735 vormen de vertalingen uit het Frans de hoofdmoot, van 1735 tot 1760 leveren ook vertalingen uit het Engels een belangrijk aandeel, terwijl na 1770 de vertalingen uit het Duits snel de overhand nemen. ‘Voorheen moest in de vernuftige wereld alles Fransch of Engelsch weezen, maar thans moeten de lettervruchten op Duitschen grond gewassen zijn’, zo merkt een recensent in 1780 op. Ter vergelijking: in de grotere taalgebieden komt het aandeel van vertalingen vaak niet boven de 5 à 10 procent uit. Daar komt nog bij dat het percentage vertalingen juist in enkele van de meer ‘literaire’ genres in de Republiek nog veel groter is dan het gemiddelde. In het decennium 1751-1760 verschijnen bijvoorbeeld 60 oorspronkelijk-Nederlandstalige romans tegenover 53 vertaalde. Van het totale aanbod is dus 46 procent vertaald. In het decennium 1791-1800 stijgt zowel het absolute aantal als het percentage vertalingen. Van de 271 nieuwe titels zijn er 82 oorspronkelijk-Nederlandstalig en 189 vertaald. Nu beloopt het percentage vertaalde romans dus 69 procent. En over de langere periode 1740-1840 genomen verschijnt tegenover | |
[pagina 104]
| |
elke vier vertaalde romans gemiddeld slechts één oorspronkelijk-Nederlandstalige. Het aanbod van toneelwerken vertoont een vergelijkbaar beeld. In 1720 verschenen nog 20 oorspronkelijke stukken tegenover 5 vertaalde. In 1770 overtreft het aantal vertaalde toneelstukken al het aantal oorspronkelijke: 20 tegenover 12. En in 1799 verschijnen er 63 vertaalde toneelstukken tegenover 14 oorspronkelijk-Nederlandstalige. Overigens blijken heel wat oorspronkelijk-Nederlandstalige toneelstukken bij nadere beschouwing vrije bewerkingen te zijn van een buitenlands origineel. De Nederlandse auteur heeft in deze situatie het nakijken, tenzij hij een graantje kan meepikken als vertaler, redacteur of corrector voor de uitgever. Ook kan hij proberen zelf, voor eigen rekening en risico, op te treden als uitgever. Incidenteel proberen auteurs wel eens deze route te volgen. Dit gebeurt echter maar bij 200 van de 10.000 literaire werken. De omgekeerde weg is gewoonlijk succesvoller: tal van uitgevers vertalen of vervaardigen een deel van de teksten in hun fonds zelf. Ten slotte kan de auteur proberen te overleven door in de taal van een groter taalgebied te schrijven. Zo'n bestaan als auteur in een vreemde taal verkiezen diverse auteurs in het begin van de achttiende eeuw, wanneer Nederland nog internationaal producent voor met name de Franstalige boekenmarkt is. Maar zodra de censuur in Frankrijk in kracht afneemt en de commerciële mogelijkheden in de Franstalige landen zelf toenemen, blijkt dit geen goed alternatief meer. Bovendien is het zelfs voor zeer begaafde en taalgevoelige auteurs buitengewoon moeilijk om in een vreemde taal hetzelfde niveau te bereiken als in de moedertaal. | |
Een vicieuze cirkelDe ongeveer 10.000 achttiende-eeuwse publicaties op het gebied van ‘Nederlandse taal en literatuur’ worden geschreven of samengesteld door zo'n 1200 verschillende schrijvers. Onder hen bevindt zich een relatief klein aantal auteurs die we met enig recht broodschrijver zouden kunnen noemen, in die zin dat het schrijverschap gedurende een flink gedeelte van hun leven een van hun voornaamste bronnen van inkomsten vormt. Het laat zich aanzien dat het hier gaat om niet meer dan een kern van enkele tientallen auteurs, eventueel uit te breiden tot een stuk of honderd die er enkele jaren van kunnen leven. De eerdergenoemde top honderd van veelschrijvers omvat zo'n beetje alle bekende namen. Niet alleen die van ‘canonieke’ auteurs als Bilderdijk, Feith, Van Alphen en Wolff en Deken, maar ook die van tal van auteurs die lange tijd zijn beschouwd als marginale krabbelaars of journalistieke ‘broodschrijvers’ in de negatieve zin. Te denken valt hier aan een rijmfabrikant als Jan van Gyzen, aan weekbladsa- | |
[pagina 105]
| |
menstellers en roddelkoningen als Hermanus van den Burg en Jacob Campo Weyerman, en later in de eeuw aan schrijvers als Nicolaas François Hoefnagel, Gerrit Paape en Jacob Eduard de Witte Jr. Wat over hen bekend is, doet vermoeden dat een groot gedeelte van de anonieme en onder pseudoniem gepubliceerde titels in de stcn eveneens geschreven is door auteurs als deze. Met de achttiende-eeuwse auteurs uit deze top honderd hebben we dus in feite een globaal overzicht van zo goed als alle potentiële broodschrijvers op het terrein van de letterkunde. Een groot gedeelte van deze auteurs is in werkelijkheid geenszins ‘broodschrijver’, maar kan zich het schrijverschap veroorloven op basis van inkomsten uit een heel ander beroep of uit eigen vermogen. Ook waar het gaat om auteurs die bekendstaan als broodschrijver, moet worden bedacht dat zij allen, met uitzondering van de vrouwelijke auteurs, een vak hebben geleerd en een beroep kunnen uitoefenen waarmee ze ook tijdens een gedeelte van hun schrijverscarrière in hun onderhoud kunnen voorzien. Interessant is dat veel broodschrijvers in de eerste helft van de eeuw afkomstig zijn uit de wereld van schilderkunst en kunsthandel, die al veel eerder te maken kreeg met echte marktverhoudingen dan de wereld van het gedrukte woord. Misschien hebben ze hier het idee opgedaan dat ook met publiceren geld moet zijn te verdienen. In de tweede helft van de eeuw zijn het vooral de predikanten en juristen die optreden als veelschrijver. Vaak besteden ze dan nog steeds een gedeelte van hun tijd aan werkzaamheden die samenhangen met hun eigenlijke vak. Een mogelijke aanvulling van het inkomen is uiteraard ook een gunstig huwelijk, dan wel een erfenis of winst op de beurs. In 1720, tijdens de periode van de ‘windhandel’, heeft de toneelspeler, herbergier en makelaar Robert Hennebo (ca. 1685-ca. 1737) al enkele publicaties op zijn naam staan. Hij boekt op de beurs nu een forse koerswinst die hem in staat stelt een landhuis te kopen. Hij geeft het de veelbetekenende naam ‘Actiehoven’. Tijdens de spectaculaire beurskrach die even later volgt, verliest hij alles weer. Nu kan hij eens te meer profiteren van het heilzame medicijn dat hij enkele jaren eerder had bezongen in Lof der jenever (1718): ‘Jeneever, in den Morgenstond, / Verfrist, en maakt den Mensch gezond, / Verjaagd de slaap, en maakt de zinnen / Bekwaam, om alles te beginnen.’ Hij vat dan ook zijn oude vak van acteur weer op en ontwikkelt zich daarnaast als auteur. | |
Alleen brood, of ook een glaasje wijn?In het algemeen gesproken levert de carrière van ‘broodschrijver’ het volgende beeld op. Niemand kan permanent bestaan van het schrijven van oorspronkelijk-Nederlandstalige romans, toneelstukken, essays of gedichten. Degenen die langere tijd van de pen kunnen leven, bouwen hun broodschrijverschap | |
[pagina 106]
| |
dan ook op uit een bonte mengeling van gedichten, romans, toneelstukken, verhandelingen, pamfletten, tijdschriftuitgaven, vertalingen, redactie- of correctiewerk, enzovoort. Zelfs dan nog levert het schrijverschap voor de leden van het ‘eerwaardig Corps der Huurschryvers’, zoals het tijdschrift De Denker het in 1764 noemt, in het algemeen ontoereikende inkomsten op. Als Hendrik Doedijns, samensteller van de satirische Haegse Mercurius, het verwijt krijgt ‘dat Mercurius de leugens metamorphoseerd in brood’, reageert hij met de opmerking ‘Belangende 't brood, dat is lang voor my gewonnen, nu zou gaern een glaesje wijn toe hebben.’ Veel van zijn collega-broodschrijvers in de achttiende eeuw moeten zelfs voor dat brood een dagelijks gevecht leveren. In de tweede plaats zien we dat een toename van de tijd die iemand besteedt aan het schrijven, vaak gepaard gaat met een evenredige daling van zijn inkomsten. Daarnaast blijkt dat successen, in de vorm van bestsellers of goedlopende tijdschriften, gewoonlijk slechts zeer tijdelijk zijn. Tekenend is eveneens het verschijnsel dat ook de meest succesvolle en gewaardeerde auteurs vrijwel onmiddellijk tot armoede vervallen op het moment dat ze zich door omstandigheden gedwongen zien geheel en al van de pen te leven. Dit overkomt bijvoorbeeld Wolff en Deken in 1798, wanneer het kapitaaltje van Betje Wolff verdampt door financiële malversaties van haar zaakwaarnemer. Een soortgelijk lot treft Willem Bilderdijk in 1795, wanneer hij door verbanning naar het buitenland zijn beroep als advocaat niet meer kan uitoefenen. De man die in brede kring wordt beschouwd als de grootste dichter van Nederland, beschrijft in een brief uit 1796 een teleurstellend bezoek aan prins Willem v. De prins, die net als hijzelf in ballingschap is in Engeland, ontvangt Bilderdijk en diens reisgenoot vriendelijk, maar nodigt hen niet uit voor de lunch. Hij krijgt namelijk net de hertogin van York op bezoek en is bang dat zij zal terugdeinzen voor het ‘vry wat verwaaid’ uiterlijk van zijn twee landgenoten: Wij wandelden dus nuchteren te rug, leiden al ons geld van weêrzijde by een, en vonden dat wy net een 2 stuivers broodtjen en 3 zure appelen konden koopen waar meê wy dan ook ons ontbyt, middag-, en avondmaal deden, en voorts blootsvoets t'huiskwamen, alzoo onze oude schoenen ons op weg begeven hadden en na opgescheurd te zyn in den slik bleven steken, en ons alzoo noodzaakten om ook de kousen uit te trekken. Zie daar de heerlijkheid waar ik tegenwoordig in leef! Mogelijk overdrijft Bilderdijk zijn armoede enigszins om te ontkomen aan zijn financiële verplichtingen in het vaderland, met name die aan zijn echtgenote. Maar ver bezijden de waarheid zal zijn verslag toch niet zijn geweest. In gevallen als dat van Nederlands grootste dichter proberen auteurs gewoonlijk het inkomen uit schrijverschap aan te vullen met andere inkomsten. Of ze pogen | |
[pagina 107]
| |
Titelprent voor het gedicht ‘De vrijheid van drukpers’ (1787). Allegorie waarin de Vrijheidsmaagd de Letterkunde beschermt tegen de pogingen van Censuur om haar te boeien. Op de achtergrond een monument voor Laurens Janszoon Coster, wiens reputatie als uitvinder van de boekdrukkunst destijds in Nederland nog onomstreden was.
| |
[pagina 108]
| |
het hoofd boven water te houden door steeds meer te publiceren. Nog afgezien van eventuele schade aan lichamelijke of geestelijke gezondheid, heeft dit vaak het pijnlijke effect dat de auteur in het kleine Nederlandse taalgebied prompt zijn eigen markt bederft. Daardoor daalt zijn marktwaarde, waardoor hij nog meer moet produceren om hetzelfde inkomen te halen. Als de kwaliteit er dan bij inschiet, zorgt de kritiek ervoor dat de marktwaarde nog verder daalt. Deze vicieuze cirkel speelt in vele schrijverslevens, zoals dat van Wolff en Deken en dat van Bilderdijk in de jaren rond 1800, een fatale rol. Het succes van Sara Burgerhart maakt bijvoorbeeld dat de uitgever Isaac van Cleef aan Wolff en Deken het ronduit sensationele recordbedrag van dertig gulden per vel toezegt voor volgende boeken. Het levert de schrijfsters zesduizend gulden op voor hun Historie van den heer Willem Leevend. Ze doen daar echter anderhalf jaar over, dus het gaat in feite om een gemiddeld jaarinkomen van vierduizend gulden. Bovendien is dit bedrag eigenlijk het honorarium voor twee auteurs, die er samen een achtdelige roman van drieduizend bladzijden voor leveren. Dan nog gaat het om een inkomen waarvan de meeste auteurs slechts kunnen dromen. Maar al snel blijkt dat deze droomwereld slechts een zeer tijdelijke is. Wanneer noch Willem Leevend, noch de daaropvolgende Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut een verkoopsucces wordt, biedt Van Cleef slechts vijftien gulden per blad voor Geschrift eener bejaarde vrouw. Als ook de eerste delen daarvan niet in trek blijken, halveert hij het bedrag nogmaals en biedt hij zeven gulden. De auteurs reageren diep gekwetst en verontwaardigd. Deken bericht aan Van Cleef: ‘Voor een gulden minder behoeft Wolfje slechts het gemaklykste werkje te vertaalen.’ De schrijfsters houden liever de eer aan zichzelf: Ons besluit is dus, dat wy liever de twe volgende Deelen op het vuur zouden leggen en tot asch verbranden dan dat wy [...] ons vernederen zouden om ons laatste werk, 't welk ons oneindige moeite gekost heeft, [...] voor 7 Gulden per Blad, weg te geeven. Het boek blijft onvoltooid. Maar eigenlijk kan de beroepsauteur zich deze trotse houding niet veroorloven. Voor Betje Wolff en Aagje Deken betekent het in elk geval dat ze zich eens te meer aan het vertalen moeten zetten, in een voortdurend gevecht met ziekten, met de kwalen van de ouderdom en met de dreiging van de armoede. | |
‘De hoop is hier buiten gesloten!’Duizenden bladzijden tekst per jaar, met de schuldeisers, de honger of zelfs de dood op de hielen. Uit alles blijkt dat de Noord-Nederlandse broodschrijver een tragische figuur is. In de loop van de eeuw worden talloze conflicten tussen | |
[pagina 109]
| |
uitgevers en auteurs uitgevochten. Tegen het einde van de eeuw krijgen die bij een nieuwe generatie auteurs steeds meer een principieel karakter. Tijdelijke successen in eigen land en het voorbeeld van succesvolle schrijvers in de grotere taalgebieden hebben inmiddels keer op keer geleerd dat het mogelijk moet zijn van het broodschrijverschap een normaal beroep te maken. De term ‘broodschrijver’ dient dan gereserveerd te blijven voor de auteur van publicaties van minderwaardig allooi. De auteur die van het schrijven zijn broodwinning maakt, zou daarentegen in principe moeten worden beschouwd als een reguliere, eerzame beoefenaar van een beroep als alle andere. Een beroep dat niet slechts vergelijkbaar is met dat van de ‘brood-broodbakker’, maar ook - qua maatschappelijke status, inkomen en juridische bescherming in de vorm van auteursrechten - met dat van advocaten, artsen, predikanten en andere geletterden. Het is een hoopgevende gedachte. De desillusie is dan ook groot wanneer blijkt dat het rond 1800 nog steeds de uitgevers en niet de auteurs zijn die hier de touwtjes in handen hebben. Uitgevers kunnen nog steeds anderstalige publicaties verzorgen voor de internationale markt. En in de Nederlandse markt kunnen ze nog steeds kiezen voor de veilige route: vertalingen van erkende meesterwerken of bestsellers uit het buitenland. De auteur van oorspronkelijk Nederlandstalig werk, zelfs als hij algemeen gewaardeerd en bewonderd wordt, blijft min of meer buitenspel staan. Of hij ziet zich gedwongen mee te spelen door ‘verdrietig en slaafsch handwerk’ te verrichten als huurling van de uitgever. Hij kan zijn troost slechts ontlenen aan de gedachte dat hij zeker niet de enige is. Dat de klachten van Nederlandse schrijvers nauwelijks overdreven zijn, blijkt wel uit de observaties van onafhankelijke buitenstaanders zoals de eerder genoemde Duitse reiziger Jakob Grabner. In 1792 schrijft hij over de boekhandel in Nederland: De auteurs zijn genoodzaakt hunne werken aan de boekhandelaars op discretie over te laaten, deze heeren handelen hier nog spaarzaamer met opzicht tot het honorarium, dan bij ons; en zouden zelfs, wanneer zij aangaande het vertier [de afzet] niet volkomen zeker zijn, van den schrijver, wiens werk zij wel de eer willen aandoen van ter drukperse te bevorderen, liever een dukaat voor ieder blad op den koop toe begeeren, dan dezelve daarvoor te betaalen. Zelfs de knapste kop met het grootste schrijftalent, zo vervolgt Grabner, zal in Nederland sterven van de honger als hij geen manier vindt om zich door nevenwerkzaamheden een behoorlijk inkomen te verschaffen. Nog in 1838, bijna een halve eeuw later, noteert een andere Duitser: ‘Meestal moet een auteur [in | |
[pagina 110]
| |
Nederland], wil hij zijn geesteskinderen niet op de schrijftafel laten wegkwijnen, ze op eigen kosten de wereld inzenden. Zo niet, dan stelt de boekhandelaar zich tevreden met vertalingen, die goedkoop te leveren zijn.’ Pas in de periode waarin deze woorden worden geschreven, begint enige verandering in die situatie te komen. Tot dat moment blijft de waarschuwing van toepassing waarmee Rhijnvis Feith zijn eerder aangehaalde tirade over de ‘dichtkundige martelaars-historie’ van Nederland vervolgt. Die waarschuwing geldt niet alleen voor dichters, maar ook voor vrijwel alle andere auteurs: ‘Bij ons is het noodlot zeker, en voor den Tempel der Nederlandsche dichtkunde staat even als voor de hel van Dante: De hoop is hier buiten gesloten!’ Toch zijn er altijd weer mensen die het proberen. Schrijven mag in Nederland in de achttiende eeuw dan misschien geen beroep zijn, voor velen is het in elk geval een roeping. Vooral onder auteurs op het gebied van de ‘schone letteren’ schept die gedeelde roeping soms een band. Het lijkt dan haast alsof Nederlandse letterkundigen één grote familie vormen. De eredienst aan de schone letteren oefent een bindende kracht uit. Maar net als het geval is met zovele andere religies, kan ze ook een bron van vernietigende conflicten vormen. Dit zullen we zien in het volgende hoofdstukdeel, waarin we de (zelf)representatie van de letterkundige beschrijven. Niet alleen de literatuur, ook de auteur zelf wordt in de achttiende eeuw een product dat op een bepaalde manier ‘in de markt’ moet worden ‘gezet’. Waar een redelijke financiële vergoeding en een solide juridische positie van de auteur uitblijven, gaan schrijvers in de loop van de eeuw op zoek naar andere vormen van waardering. Ze proberen hun status als auteur te vestigen en te bestendigen door zichzelf een imago als pijler van de samenleving aan te meten. Dit imago kan dan weer een basis vormen voor het vergroten van hun marktwaarde. |
|