Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
1.3 De Nederlandse taal en de beeldvorming over het Zuidenaant.Wat is de Nederlandse letterkunde die het onderwerp is van deze geschiedenis? Is het de letterkunde van de Nederlanden? Of is het letterkunde die in het Nederlands is geschreven? Het is belangrijk om bij deze vragen stil te staan. In de achttiende eeuw wordt literair werk in de Nederlanden immers niet uitsluitend in de Nederlandse taal geschreven, en omgekeerd vindt heel wat literatuur in het Nederlands haar oorsprong buiten het territorium van de Nederlanden. Op dit punt was de keuze al voor ons gemaakt. Zoals voor de hele reeks waarvan dit boek deel uitmaakt, geldt ook hier dat we onder Nederlandse literatuur de Nederlandstalige literatuur verstaan. Daarmee zijn de problemen niet van de baan. De letterkunde moet immers worden begrepen en geduid als onderdeel van de cultuur en de maatschappij waarbinnen zij ontstaat en functioneert. Die cultuur en maatschappij zijn, noch in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden, noch in de andere gebieden waar men in de achttiende eeuw Nederlands spreekt en schrijft, eentalig Nederlands. En ook al is de geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur iets anders dan de geschiedenis van de literatuur in de Nederlanden, beide geschiedenissen kunnen toch niet helemaal van elkaar worden losgemaakt. | |
De talen van het NoordenDe Nederlanden, als geografische en staatkundige realiteit, vallen niet samen met het Nederlandse taalgebied. De Nederlanden bevatten immers in de achttiende eeuw (en ten dele ook nu nog) diverse gebieden waar de voertaal niet het Nederlands is. Natuurlijk denken we hier allereerst aan de Franstalige gebieden in de Zuidelijke Nederlanden (die in de achttiende eeuw onder het bewind van de Habsburgers staan en daarom vaak worden aangeduid als de ‘Oostenrijkse’ Nederlanden). Maar ook in het Noorden ligt een gebied met een bijzondere positie: Friesland. Hier wordt Fries gesproken, of beter gezegd, een geheel aan Friese talen. Daaronder bevindt zich het Stadsfries, een reeks van stadsdialecten die hoofdzakelijk in Leeuwarden en een aantal kleinere steden worden gesproken. Ook het Nederlandstalige gebied is bepaald niet exclusief eentalig. Allereerst is er in de achttiende eeuw geen echte eenheidstaal. De verschillende dialecten zijn in deze periode veel levenskrachtiger dan tegenwoordig, en het daaruit afgeleide, meer ‘algemene’ Nederlands fluctueert nog veel meer. Ook leven er, met | |
[pagina 63]
| |
In de achttiende eeuw zijn de uiteenlopende spreek- en schrijfwijzen van het Nederlands nog zo divers dat bijeenkomsten van letterkundigen uit het land tot Babylonische spraakverwarringen kunnen leiden.
| |
[pagina 64]
| |
name in de grote steden in de Republiek, grote groepen immigranten, voornamelijk afkomstig uit de Duitse landen en Frankrijk. Zij laten een eigen stem horen in de publieke ruimte en bouwen een eigen culturele infrastructuur op, met onder andere de Journaux de Hollande en Franse en Hoogduitse theaters, toneelgezelschappen en leesgenootschappen. Soms zijn deze migranten tweetalig: ze combineren het gebruik van hun moedertaal met kennis van het Nederlands. Maar bijvoorbeeld heel wat hugenootse auteurs in de Republiek voelen niet de noodzaak Nederlands te leren. De hugenoten hebben ook hun eigen ‘Waalse kerken’. Die hebben niets met Wallonië te maken, maar de erediensten worden er wel tot op de dag van vandaag in het Frans gehouden. De meesten van degenen die laag- of ongeschoold zijn, spreken slechts het dialect en/of een meer ‘algemene’ vorm van het Nederlands. Het Latijn is de taal van degenen die een ‘geleerde’ opvoeding hebben gekregen. Zij hebben de Latijnse school doorlopen, soms gevolgd door de universiteit. In de katholieke gebieden van de Republiek is het Latijn ook de taal van de kerk, die haar gebruikt in de liturgie en voor de interne en internationale communicatie. Aangezien de meeste gelovigen slechts het Nederlands beheersen, wordt in die taal gepreekt en kerkelijk onderwijs gegeven. Het Frans is zowel in het Noorden als in het Zuiden de taal van de adel en van de meer ontwikkelde burgers. Het is een taal die sociaal prestige geeft, de taal waarin de elite soms haar brieven schrijft en internationale contacten onderhoudt, de taal van de République des lettres en die van de internationale handel. De hele eeuw ventileert men in het Noorden onvrede over de ‘verfransing’. De bevordering van de Nederlandse taal wordt tot onderdeel van een offensief tegen het vermeende zedenbederf en ‘verval’ van de natie gemaakt. Dat die ‘verfransing’ in de praktijk lang niet zo wijdverbreid en allesoverheersend is als tijdgenoten soms suggereren, doet niets af aan het feit dat de beeldvorming op dit punt een belangrijke invloed uitoefent. De kennis van het Engels is in het zeevarende Noorden niet afwezig, maar het is onder ontwikkelde burgers zeker geen algemeen gangbare taal. In de loop van de eeuw ziet men in de Noordelijke Nederlanden tot zijn verbazing hoe het Duits, ooit versmaad als taal zonder een bijbehorende letterkunde van enige betekenis, een enorme vlucht neemt. Tegen het einde van de eeuw is de Duitse letterkunde de grootste concurrent op de boekenmarkt geworden. | |
Taal als keuzeTalenkennis en taalgebruik zijn in hoge mate sociaal bepaald; dat geldt voor de achttiende eeuw nog veel sterker dan nu. Over het algemeen kan worden gezegd dat de meertaligheid toeneemt naarmate men hoger op de sociale ladder | |
[pagina 65]
| |
komt en meer kansen op een hogere opleiding krijgt. De meeste Nederlandse auteurs komen in de achttiende eeuw uit de hogere lagen van de samenleving en zijn dus meertalig. Dit hoeft niet te betekenen dat ze verschillende talen even goed beheersen, maar velen zijn toch in staat om in meer dan één taal te schrijven; de taal waarin ze een bepaalde tekst opstellen is het voorwerp van een keuze. Soms kan die keuze heel erg voor de hand liggen en hoeft ze niet te worden verantwoord. Maar ook dan is de taal waarin een tekst wordt geschreven en gepubliceerd afhankelijk van de specifieke context waarin hij tot stand komt, van het genre waartoe hij behoort, en vooral van het beoogde publiek. In de Republiek wordt in de loop van de achttiende eeuw de keuze voor het Nederlands als schrijftaal het meest voor de hand liggend. De cultuur maakt hier een ‘nationalisering’ door. Het Frans mag dan in bepaalde kringen een grote en zelfs nog groeiende populariteit kennen en (naast het Latijn) ook nog veel worden gebruikt voor de internationale contacten, toch gaan Nederlandse auteurs steeds consequenter in het Nederlands schrijven. Wie zich tot het ‘gewone’ lezerspubliek richt, doet dat nu in de moedertaal. Een vroeg voorbeeld van die evolutie is het moment waarop Justus van Effen, nadat hij tientallen jaren heeft meegewerkt aan Franstalige tijdschriften, in 1731 met De Hollandsche Spectator begint. Aan het einde van de eeuw zijn er amper nog Nederlandse schrijvers die uitsluitend of overwegend in het Frans publiceren. De filosoof Frans Hemsterhuis (1721-1790), auteur van enkele belangrijke werken op het gebied van de kunsttheorie, waaronder de befaamde Lettre sur la sculpture (1769), schrijft uitsluitend in het Frans, maar hij is wel een van de laatsten. Belle van Zuylen (1740-1805), die een aanzienlijk literair oeuvre nalaat, vormt een geval apart. Zij schrijft haar romans en ander letterkundig werk uitsluitend in het Frans, noemt zich ‘Belle de Zuylen’ en krijgt na haar huwelijk bekendheid onder de naam Isabelle de Charrière. Na haar huwelijk en haar verhuizing naar Zwitserland blijft zij het literaire bedrijf in Nederland volgen. Ze onderhoudt echter vooral Franse en Europese contacten. Er zijn dan ook weinig signalen dat zij in haar land van herkomst als een vertegenwoordiger van de ‘eigen’ literatuur wordt beschouwd. Haar grootste bekendheid in Nederland zal ze zich pas veel later, in de twintigste eeuw, verwerven. | |
Eén taal?In de achttiende eeuw wordt de keuze voor het Nederlands, of ‘Nederduits’ zoals het gewoonlijk wordt genoemd, voor auteurs in de Republiek steeds vanzelfsprekender. Maar is er wel één taal die kan worden beschouwd als ‘het Nederlands’? Er zijn tendensen naar uniformering, maar de verscheidenheid | |
[pagina 66]
| |
is nog zeer groot en in de gesproken taal overheerst het dialect. Met name in de grote steden komen sociale verschillen steeds meer tot uiting in het taalgebruik. De gegoede burgerij probeert zich te onderscheiden van de lagere bevolkingsklassen, wier taalgebruik nu als ‘plat’ wordt beschouwd, door ‘beschaafd’ te spreken. De verschillen liggen dan vooral in het woordgebruik en de uitspraak. Dit neemt niet weg dat ook het taalgebruik van de hogere klassen, en zelfs dat van intellectuelen en schrijvers, waarschijnlijk vaak dialectisch of in elk geval regionaal gekleurd is. Zo verraadt de tongval van Rhijnvis Feith maar al te duidelijk zijn Zwolse, ‘oostelijke’ afkomst. Dit levert hem de spot op van de ‘Hollands’ sprekende Willem Bilderdijk, die graag mag vertellen dat Feith hem ooit ‘een onbegriepelijk mensch’ noemde. Hoe groot de verschillen nog zijn, komt bijvoorbeeld aan het licht in 1795, als de Staten-Generaal worden vervangen door een Nationale Vergadering van Burger-Representanten. De zittingen zijn openbaar en daardoor wordt voor iedereen duidelijk dat het taalgebruik van de volksvertegenwoordigers, die uit alle windstreken komen, erg uiteenloopt. Op het vlak van de schrijftaal is de verscheidenheid veel minder groot. De ontwikkeling van een ‘gemeene landtaal’ of ‘gemeenelands dialect’, zoals de taalkundige Lambert ten Kate de standaardtaal noemt, was al sinds de zestiende eeuw in volle gang en gaat in de achttiende eeuw door. Sommige dingen verdwijnen, zoals de dubbele ontkenning. Andere zijn nieuw. Zo verschijnt het woord ‘jullie’, een samentrekking van ‘je’ of ‘jij’ en ‘lui(den)’ of ‘lie(den)’, in de achttiende eeuw eerst in de spreektaal, waarna het pas in de negentiende eeuw ook volop in de schrijftaal opduikt. De ontwikkeling van de standaardtaal is uiteraard een traag proces. In de achttiende eeuw moeten tal van keuzes worden gemaakt en is er veel discussie over de juiste vorm voor een gezamenlijke Nederlandse taal. Zowel in de Republiek als in de Oostenrijkse Nederlanden trachten taalkundigen de knopen door te hakken. | |
Op zoek naar taalnormenIn de Republiek laat het eerste decennium van de achttiende eeuw een verhevigde activiteit van taalkundigen zien, met publicaties van onder meer David van Hoogstraten, Arnold Moonen, Willem Sewel, Adriaen Verwer en Lambert ten Kate. De arts, dichter en taalkundige David van Hoogstraten (1658-1724) publiceert in 1700 zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, later bewerkt tot een gezaghebbende Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden. Arnold Moonen (1644-1711), predikant en dichter, publiceert in 1706 zijn Nederduytsche spraekkunst, de eerste complete grammatica sinds een halve eeuw. Het is een echte ‘gebruiksgrammatica’, die een grote invloed zal uitoefenen. Hij wordt gevolgd (en bekritiseerd) door Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), die in 1707 anoniem zijn taalkunde van het Nederlands in het Latijn publi- | |
[pagina 67]
| |
ceert als Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica. Deprompta ex adversariis Anonymi Batavi. Een paar jaar later opent zijn leerling en vriend Lambert ten Kate (1674-1731) de dialoog met Verwer, en wel letterlijk: zijn Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) bestaat gedeeltelijk uit dialogen tussen een personage dat Verwer en een ander dat Ten Kate zelf voorstelt. In diezelfde periode is ook Willem Sewel (1654-1720) actief. Hij legt zich vooral toe op werken die bedoeld zijn voor het aanleren van het Nederlands aan Engelstaligen en van het Engels aan Nederlandstaligen. Hij schrijft echter ook een Nederduytsche spraakkunst (1708). Na deze reeks taalkundige publicaties wordt het wat rustiger. Wel verschijnen wat later nog enkele belangrijke werken, zoals de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Ten Kate en de Proeve van taal- en dichtkunde (1730) van Balthazar Huydecoper (1695-1778). Al deze auteurs zijn bezig met taalreglementering en taalnormering. Over de vraag wat de normen moeten zijn, en hoe men bij de vaststelling daarvan te werk moet gaan, verschillen zij van mening. Een cruciale vraag waarvoor ze zich gesteld zien, is of het goede Nederlands geconstrueerd dan wel ‘gevonden’ moet worden. Bestaat het uit een geheel van regels dat een geleerde aan zijn schrijftafel kan samenstellen? Is het een bestaande vorm van het Nederlands, die ergens wordt gesproken of geschreven en die tot norm kan worden verheven? Moet men zoeken naar de ‘zuivere’ taal die in het verleden bestond, maar die sindsdien ‘verbasterd’ is geraakt? In de praktijk laten taalkundigen zich vaak tot de meer ‘actieve’ positie verleiden. Maar als zij zich daarvan bewust worden, gaat toch het idee overheersen dat, zoals Ten Kate het formuleert, ‘men in 't behandelen der Taelgeleertheid de Wetten uit de Gebruiken moet vinden, en niet nieuwe naer eigen goeddunken smeden’. Huydecoper is het daarmee eens, maar voegt er wel aan toe: ‘Maar men vindt geen fyne diamanten op de Amersfoorder heide, noch taalwetten langs den weg of op de straat.’ | |
Waar is het ‘zuivere’ Nederlands te vinden?De volgende vraag is waar men dan het beste het ‘echte’ Nederlands kan vinden. Men is het er vrij algemeen over eens dat je die vraag niet louter geografisch moet opvatten. Het gaat er niet om een bepaald dialect tot norm te verheffen. Toch pleiten bijvoorbeeld Verwer en Ten Kate voor het Maaslands, een Zuid-Hollandse variant, als het beste Nederlands, terwijl vele anderen het Noord-Hollandse Nederlands warm aanbevelen als standaardtaal van de toekomst. Tot de laatsten behoort Sewel, die erbij zegt dat het in de eerste plaats gaat om het Nederlands zoals dat gesproken wordt. Ook Ten Kate is van oordeel dat men bij de vastlegging van de taalwetten rekening moet houden met de spreektaal. Hij denkt daarbij niet zozeer aan de taal die op de Amersfoortse heide wordt ge- | |
[pagina 68]
| |
sproken, maar aan het taalgebruik van de hogere standen in de grotere steden. In het algemeen echter vindt men de spreektaal van secundair belang, of zelfs geheel onbelangrijk voor de taalnormering. De mening overheerst dat de schrijftaal zuiverder en ‘beter’ is, en dus meer geschikt is om tot norm te worden verheven. De implicatie daarvan is dat de standaardtaal vooral moet worden afgeleid uit bestaande teksten. Aan welke teksten kan dan gezag worden toegekend? Grosso modo kunnen twee duidelijke posities worden onderscheiden. Sommigen, zoals Van Hoogstraten en Moonen, opteren voor ‘het achtbare gebruik’. Daarmee wordt het gebruik van de teksten van grote auteurs bedoeld. Concreet zijn dat zo goed als altijd Hooft en vooral Vondel, soms aangevuld met nog enkele andere auteurs, allen uit de zeventiende eeuw. De standaardtaal moet zoveel mogelijk naar hun taalgebruik worden gemodelleerd. Dat dit taalgebruik zelf nu juist sterk beïnvloed is door het Latijn, zien velen eerder als een aanbeveling dan als een bezwaar. De plaats die Vondel in de discussies van de taalkundigen inneemt, is groot. Het is typerend dat Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730) geen uitgewerkte, systematische grammatica is, maar, zoals de ondertitel aangeeft, een reeks ‘vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius’. Het is echter niet Huydecopers bedoeling zonder meer te zeggen ‘dat en dat is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan’. In zijn voorrede verdedigt hij ‘de vrijheid, die wij gebruikt hebben, om Vondel, den Vader onzer Nederduitsche Poëzije, zo dikwils, zo onbeschroomd, tegen te spreeken en te berispen’. Hij wil ‘Vondel zelven toetsen aan de Ouden’, waarmee hij de schrijvers van vóór de Opstand bedoelt, en vooral de Middelnederlandse letterkunde. Huydecoper verzorgt in 1772 zelf een editie van de Rijmkronijk van Melis Stoke, op dat moment de enige bekende Middelnederlandse tekst. Bij zulke vroege auteurs is het zuiverste Nederlands te vinden. Immers, zo luidt Huydecopers principe, ‘hoe nader aen den oorsprong, hoe verder van het bederf’. Hij sluit daarmee aan bij de positie die door Verwer en in hoge mate ook door Ten Kate was ingenomen. Zij zijn van oordeel dat de normen voor de standaardtaal niet uit het werk van grote auteurs moet worden afgeleid, maar uit het taalverleden. De taal van de grote dichters is immers een ‘ciertael’, die per definitie afwijkt van de algemene taal en dus niet als algemene norm kan gelden. Men dient op zoek te gaan naar de ‘gewone’ taal. De werken van deze auteurs zijn vooral bedoeld als bijdragen aan de discussie tussen taalgeleerden. In de loop van de eeuw doet zich echter een ontwikkeling voor waarbij de producten van de normatieve taalkunde zich gaan richten op een breder publiek. De taalkunde maakt een pedagogisering door: de auteurs willen de standaardtaal niet alleen vastleggen, maar deze ook uitdragen en verspreiden, bijvoorbeeld via het onderwijs. In deze periode ziet de eerste uitge- | |
[pagina 69]
| |
breide grammatica voor schoolgebruik het licht: de Nederduitsche spraekkunst voor de jeugdt (1769) van Kornelis van der Palm. Wat later verschijnt postuum ook de Beknopte aanleiding tot de kennis der spelling, spraakdeelen, en zinteekenen van de Nederduitsche taal (1776) van Klaas Stijl. Inmiddels is dan echter de eenheidstaal allang niet meer uitsluitend een zaak voor individuele geleerden. | |
Het opleggen van de normIn de tweede helft van de eeuw maken taalkundige en letterkundige genootschappen het project van de eenheidstaal tot onderdeel van hun streven naar nationaal herstel. Ze schrijven er prijsvragen voor uit en bestuderen het onderwerp in groepsverband. Met name de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die streeft naar ingrijpende onderwijshervormingen, spelen een belangrijke rol. Meer dan individuele auteurs kunnen dergelijke genootschappen met enig gezag spreken en de onder hun auspiciën gepubliceerde werken met autoriteit bekleden. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vat al in een vroeg stadium het plan op een ‘algemeen omschrijvend woordenboek der Nederlandtsche tale’ samen te stellen. Dit met het doel om ‘niet alleen de nederduitsche taal in zooverre te doen kennen, als noodig is, om de schriften, die in dezelve zijn opgesteld, voor ieder verstaanbaar te maken; maar om den geheelen schat onzer tale bij een te vatten’. Dit woordenboek is er in de achttiende eeuw niet gekomen. Pieter Weiland (1754-1842) presenteert in 1799 echter zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek als een poging ‘een gedeelte van dit groote ontwerp uittevoeren’. Aan onderwijs in Nederlandse taal- of letterkunde wordt aan universiteiten in de achttiende eeuw, althans officieel, nog niet of nauwelijks iets gedaan. Maar zoals we zagen worden rond 1800, mede door de inspanningen van leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, de eerste leerstoelen ingesteld voor het vak dat later zal uitgroeien tot de neerlandistiek. Het is een van de vroege neerlandici, Matthijs Siegenbeek, die een nieuwe spellingsregeling ontwerpt. Dat deze in 1804 officieel als eenheidsspelling wordt ingevoerd, toont aan dat inmiddels ook de overheid het bevorderen van de eenheidstaal tot haar taak is gaan rekenen. In 1805 verschijnt de Nederduitsche spraakkunst van Pieter Weiland, de eerste officiële grammatica, eveneens ‘op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek’. Met de spelling zal de overheid zich ook later nog veelvuldig inlaten - zoals we regelmatig aan den lijve ondervinden - maar met de grammatica is dat veel minder het geval. Uiteraard is het geen toeval dat al deze initiatieven worden genomen in de periode dat Nederland onder invloed van de Franse Revolutie verkeert. Het optreden van de overheid en de politiek getuigt van het geloof in de eenheidsstaat, in unificering en codificering op allerlei gebied. | |
[pagina 70]
| |
Sporen van het dialectDe ontwikkeling van de standaardtaal betreft allereerst de standaardisatie van de schrijftaal. In combinatie met de toename van de geletterdheid en van de hoeveelheid gedrukte teksten, bevordert de standaardisatie van de schrijftaal ook die van de spreektaal. Dit laatste proces verloopt echter veel trager en is aan het einde van de achttiende eeuw nog lang niet zo ver gevorderd. Het Fries raakt als gedrukte taal in onbruik en overleeft slechts in wat kluchten, almanakken en gelegenheidspoëzie. Pas in de negentiende eeuw zal de regionale romantiek leiden tot een herleving van het Fries en van een aantal dialecten als literaire (schrijf)taal. In de achttiende eeuw wordt nauwelijks in het dialect geschreven. Hier en daar komt het incidenteel voor in teksten die verder in de standaardtaal zijn gesteld. Maar dat gebeurt nu juist wanneer de auteur spreektaal wil weergeven. Dan duiken in dialogen flarden dialect op, als een manier om de tekst een ‘couleur locale’ te geven of om personages regionaal of sociaal te typeren. In een aantal romans, maar vooral in kluchten of in komische poëzie wordt dit procedé toegepast. Talloze pamfletten en tijdschriftjes voeren twee plat pratende personages ten tonele die commentaar leveren op actuele gebeurtenissen en maatschappelijke toestanden. Ze zijn zeker niet bedoeld voor dialectsprekers of voor eenvoudigen van geest, maar juist als bron van vermaak voor lezers die leven in de superieure mening dat hun eigen taalgebruik het enig juiste is. | |
Wartaal en onbegripZo'n superieure houding vertonen de bewoners van de Republiek nu ook in toenemende mate waar het gaat om het Nederlands zoals men dat in de Zuidelijke Nederlanden spreekt. Door het standaardisatieproces bakent men het ‘zuivere’ Nederlands namelijk niet alleen sociaal, maar ook geografisch af. De Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden worden nu ook taalkundig van elkaar gescheiden. Al in Bredero's Spaanschen Brabander werd de hoofdpersoon, een immigrant uit het Zuiden, belachelijk gemaakt om zijn zonderlinge taalgebruik. Bredero was een schrijver uit Amsterdam, de stad waar men tot op de dag van vandaag iedereen buiten de stadsgrenzen beschouwt als ‘boeren’. De opmars van de standaardtaal in het Noorden zorgt er echter meer in het algemeen voor dat het Nederlands van het Zuiden nu steeds vaker als een buitenissig dialect wordt afgeschilderd. In de Beknopte beschryving der Oostenryksche Nederlanden (1785) heet het bijvoorbeeld dat de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden ‘meest al eene verbasterde Nederlandsche taal’ gebruiken. Ook in allerlei andere opzichten neemt het Noorden steeds meer afstand van | |
[pagina 71]
| |
de Zuidelijke Nederlanden. De verdeling tussen beide gebieden was in eerste aanleg het gevolg van de Opstand van de zestiende eeuw en werd in 1648 bekrachtigd bij de Vrede van Munster. Aanvankelijk gingen de meeste Nederlanders, zowel in Noord als in Zuid, ervan uit dat de scheiding slechts tijdelijk zou zijn. Ze voelden een grote historische verbondenheid. Zo bespreekt Arnold Houbraken (1660-1719) in De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (1718-1721) de kunstenaars van Noord en Zuid nog nadrukkelijk als de dragers van één gezamenlijke traditie. Gaandeweg echter maakt deze historische verbondenheid plaats voor vervreemding en tegenstelling, en uiteindelijk wantrouwen en minachting. De vredesonderhandelingen tussen de Brits-Hollandse en de Frans-Spaanse coalitie in de Spaanse Successieoorlog markeren het omslagpunt. Het verdrag dat wordt gesloten bij de Vrede van Utrecht (1713) bepaalt onder meer dat de Zuidelijke Nederlanden toevallen aan Karel vi van Oostenrijk. Daarmee wordt het Zuiden eens te meer, en nu definitief, tot een apart territorium: de ‘Oostenrijkse Nederlanden’. De Republiek weet te bedingen dat ze, als verdediging tegen een mogelijke invasie van de Fransen, garnizoenen mag legeren in diverse zogeheten ‘barrièresteden’ in het Zuiden. Ook blijft de afsluiting van de Schelde in stand, wat tot grote verbittering in het Zuiden leidt. De Republiek stelt een strenge regulering van het transitoverkeer in en heft er zware belastingen over. De maatregelen leiden ertoe dat de imposante haven van Antwerpen er vrijwel leeg bij ligt, als monumentaal symbool van Hollandse machtswellust. Ook op tal van andere punten dwarsboomt de Republiek de zuiderburen met fiscale maatregelen en diplomatieke manoeuvres. De spanningen op economisch en politiek gebied leiden ertoe dat ook de religieuze en culturele verschillen nu scherper worden aangezet. Waar men in het Zuiden geneigd is de protestanten in de Republiek als ketters te zien, is de machtspositie van de katholieke kerk in het Zuiden een bron van voortdurend wantrouwen voor de protestanten in het Noorden. Met haar intolerantie jegens andersdenkenden belichaamt zij voor hen de erfvijand waarvan zij zichzelf hebben weten vrij te vechten. Daarmee in samenhang zorgt het verschil tussen de republikeinse traditie van het Noorden en de monarchale van het Zuiden eveneens voor spanningen en misverstanden. Resultaat van een en ander is dat de beeldvorming over en weer steeds minder positief wordt. De zojuist genoemde Beknopte beschryving der Oostenryksche Nederlanden is wat dit betreft vrij uitzonderlijk. De auteur noemt de mensen in het Zuiden bijvoorbeeld ‘van aart doorgaans arbeidzaam en tot allerhande soort van konsten en handwerken zeer bekwaam’. Ook zijn ze volgens hem ‘vrolyk en ligthartig, zeer gesteld op een uiterlyk zwierige kleeder-dragt’ en ‘vriendelyk en spraakzaam in hunnen omgang’. Die positieve, zij het wat neer- | |
[pagina 72]
| |
buigende houding valt misschien te verklaren uit het feit dat de auteur, de predikant, geograaf en astronoom Willem Albert Bachiene, in Maastricht woont. Hij is daar hoogleraar aan het Atheneum. Over het algemeen is het beeld van de Zuidelijke Nederlanden en hun inwoners minder positief. Erg gedetailleerd of goed onderbouwd is dat beeld overigens niet. Het lijkt erop dat de Zuidelijke Nederlanden veel noorderlingen maar nauwelijks bezighouden. | |
Een ‘geweldige afkeer’Dat de inwoner van het Zuiden voor de noorderling een vreemde ‘ander’ is geworden, blijkt bijvoorbeeld treffend aan het einde van de jaren 1780. De orangistische triomfen jagen heel wat patriotten uit het Noorden de grens over. Velen van hen gaan eerst naar Antwerpen, vanwaar ze doorreizen naar andere steden in de Oostenrijkse Nederlanden of naar Frankrijk in de streek rond Saint-Omer. Het contact met de bevolking van de Zuidelijke Nederlanden verloopt niet altijd even soepel. Dat is op zichzelf merkwaardig, want de migranten uit het Noorden worden in de Oostenrijkse Nederlanden met egards ontvangen. Ze krijgen een aantal voorrechten, zoals vrijstelling van invoerbelasting op hun eigendommen en de toestemming hun godsdienst te beoefenen. Ook mogen ze eigen verenigingen oprichten, wat onder meer leidt tot de oprichting van een Hollandsche Sociëteit in Antwerpen. Deze goede ontvangst lijkt echter minder indruk te maken dan de ervaring van emigratie en het heimwee naar wat de noorderlingen hebben achtergelaten. Ze vergelijken het land van aankomst steevast met het land van herkomst, waarbij een bevestiging van bestaande vooroordelen wordt gezocht en gevonden. Bij aankomst in Antwerpen worden opvallend veel emigranten onaangenaam getroffen. Zo schrijft Emilie Fijnje-Luzac, echtgenote van de patriotse uitgever Wybo Fijnje, naar het thuisfront dat Antwerpen ‘donker, slikkerig en eyselyk morsig’ is. Velen trekken daarom verder naar andere plaatsen. Brussel staat als verblijfplaats veel beter aangeschreven dan de havenstad. Het park in de rijke bovenstad is bijvoorbeeld, volgens de patriotse militair Arie Johannes Knock in zijn dagboek, ‘een alleraangenaamste wandelplaatsch’. Over het algemeen worden de Vlaamse steden beter beoordeeld dan de Brabantse. Vooral Gent wekt het enthousiasme van de bezoekers uit het Noorden. Het is een levendige stad die, onder meer door het vele water, geldt als de meest ‘Hollandse’ stad van het Zuiden. De inwijkelingen beoordelen de economische situatie van de Zuidelijke Nederlanden over het algemeen als belabberd, al stellen ze soms toch wel vast dat de bewoners er een behoorlijke welvaart kennen. Ook op cultureel vlak is het beeld overwegend negatief. Wel raken de migranten onder de indruk van de oude schilderkunst die ze aantreffen, van de rijkdom van de kerken en van | |
[pagina 73]
| |
de levendige theater- en operacultuur. Ook spreken sommigen hun waardering uit voor de maatschappelijke zichtbaarheid van de religie en de devotie van de gelovigen. Zulke positieve oordelen hebben echter vaak een negatieve keerzijde. In haar Gents journaal tekent Clara Cornelia van Eijck, echtgenote van een gevlucht patriots lid van de Utrechtse vroedschap, op 29 juni 1790 aan: Spotten met het katholieke geloof en de ‘paapse’ gebruiken blijft de hele achttiende eeuw een populair vermaak. Jacob Gole maakte een serie van 50 prenten over de misbruiken van de katholieke geestelijkheid. Als vanouds worden monniken, nonnen, priesters en de paus afgeschilderd als gewelddadig, hitsig, hypocriet of ronduit waanzinnig.
Eene groote feestdag vandaag, St. Pieter en Paulus, en maakt het hier zeer leevend. Alle of de meeste paarden passeeren naar Everghem, een dorp van hier een halve uur geleegen om gezeegend te worden, hetwelke met eene silveren hamer geschied, door welke zeegening die nuttige schepzels voor alle ongemakken bevrijd blijven. De onse sijn er niet geweest. Geen wonder dat de eene heeden kreupel is. Schampere opmerkingen als deze over de ‘paapse superstitiën’ zijn schering en inslag in de reisverslagen. De zuiderlingen worden slachtoffer van een antipapisme dat ook ten opzichte van de katholieken in het Noorden veld wint. Juist de pleidooien voor gelijkstelling van katholieken leiden in patriotse kringen tot hernieuwde aandacht en hernieuwde weerzin. Daar komt nog bij dat de | |
[pagina 74]
| |
religiositeit van de Oostenrijkse Nederlanders volgens de noorderlingen oppervlakkig en gericht op uiterlijkheden is - zoals eigenlijk alles in het Zuiden. De zuiderlingen houden veel van het leven buitenshuis, ze bezoeken kermissen, ze gaan veel uit, ze zijn uitgelaten, ze maken veel ‘bloot lawait’ en ze drinken veel. ‘Van de twintig huizen is er vast altijd één een bierhuis, welke men des avonds nooit ledig vindt’, aldus de auteur van Levenswyze en lotgevallen der Hollandsche emigranten, inzonderheid in Brabant (1791). Dat gaat dan uiteraard ten koste van de zorg om het gezin. Met de huwelijksmoraal van de zuiderlingen is het, zo noteert Clara Cornelia van Eijck, dan ook pover gesteld: Dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden cultureel uit elkaar zijn gegroeid, blijkt wanneer de patriotten in 1787 de Republiek ontvluchten. Aangekomen in Antwerpen en Brussel verbazen zij zich over katholieke gebruiken, zoals deze vrome processie of het zegenen van paarden.
Daarbij is er ietz in de zeeden deezer natie, vooral der getrouwde mans, dat ik detesteere. [...] Mogelijk oordeele ik ten onregte, maar na al hetgeene dat men hoord verhandelen, moet overspel en hoererij hier geen zonde zijn. Zoude dit ook het gevolg zijn van de groote magt der geestelijken? [...] Ik ben geheel verzadigt van alle Roomsche landen, alwaar de ongebondenheid op den troon zit... Dat het beeld van het Zuiden eerder wordt gevoed door vooroordelen en verwachtingen dan door uitgebreide kennis van de nieuwe omgeving, blijkt ook uit Reize door de Oostenrijksche Nederlanden, gedaan door een voornaam Hollandsch vlugteling, in den jaare 1788. Het boek verschijnt in Amsterdam, zonder | |
[pagina 75]
| |
jaartal en anoniem. Het is samengesteld uit bijdragen van verschillende auteurs en geredigeerd door Gerrit Paape (1752-1803). Van wie de teksten zijn, is niet bekend, al lijkt vast te staan dat Wybo Fijnje een van de auteurs was. Voor aristocraten uit het Noorden is het niet zo moeilijk om kennis te maken met gelijk-geplaatsten in het Zuiden, maar de meeste migranten komen amper in contact met de Zuid-Nederlandse bevolking. Ze zijn en blijven buitenlanders. Als Gerrit Paape eind 1787 in Antwerpen aankomt, vat hij meteen een ‘geweldige afkeer’ van de stad op. Hij laat zich echter direct naar de Hollandsche Sociëteit brengen, waar hij ‘eene menigte vrienden’ treft. Brussel, waar hij later heen gaat, bevalt hem aanzienlijk beter, maar ‘ik voorzag wel, dat dit ook al geen blijvende plaats voor mij zou wezen’. Uiteindelijk eindigt hij in het Frans-Vlaamse Duinkerke. Ook daar leeft hij onder patriotse landgenoten. De emigranten aan het einde van de eeuw worden nog rechtstreeks met de Zuidelijke Nederlanden geconfronteerd. Voor de bewoners van de Republiek is en blijft dit een zo goed als onbekend, exotisch gewest. | |
Letterkundige betrekkingenDie onbekendheid geldt ook voor de letterkunde. En dat terwijl de inwoners van Noord en Zuid een taal gebruiken die, ondanks de verschillen, grotendeels gemeenschappelijk is; dit zou in principe toch veel mogelijkheden voor uitwisseling moeten bieden. Bovendien is er een gemeenschappelijke ‘vijand’: de invloed van buitenlandse talen en culturen zoals de Franse. Je zou verwachten dat literatoren over en weer met interesse kennisnemen van elkaars werk en actief trachten deel te nemen aan het literaire bedrijf aan de ‘overzijde’. Soms wordt er inderdaad wel gebruik van de mogelijkheden gemaakt. Enkele bekende schrijvers uit het Noorden onderhouden nauwe banden met het Zuiden. Zo komt Jacob Campo Weyerman (1677-1747) in Breda, waar hij opgroeit, in contact met Antwerpse schilders die in Breda werken en bij wie hij in de leer gaat. Hij reist ook regelmatig door de Zuidelijke Nederlanden. Hij verblijft onder meer in Antwerpen en in Brugge, waar hij in 1705 zijn eerste kluchtspel publiceert: de Besweering van den disperaten Antwerpsen courantier. Willem van Swaanenburg (1679-1728), die in Zutphen is geboren en aanvankelijk als privéleraar en toneelacteur werkt, woont enkele jaren in Antwerpen. Ook hij is wellicht door de beeldende kunsten aangetrokken, want hij werkt er als kunstschilder. Hij schrijft en publiceert hier echter ook zijn eerste literaire werk, een Helden-sang ter eere van den Alder-Hoogligsten Monarch Karel vi. Het gedicht heeft een uitgesproken katholieke en monarchale, ‘zuidelijke’ inslag. Terug in het Noorden, in Amsterdam, zet hij dan zijn literaire carrière voort, met onder meer zijn Parnas, of de zang-godinnen van een schilder (1724). Vele decennia later, in 1779, trekt de Delftse jeneverstoker Bernardus Détert, die zich tot het katholi- | |
[pagina 76]
| |
cisme heeft bekeerd, naar Brugge, waar hij in het literaire leven actief wordt als rederijker en tijdschriftredacteur. Onder de emigranten die na 1787 naar of door de Zuidelijke Nederlanden trekken, zijn nogal wat schrijvers. Zij tonen wel degelijk enige aandacht voor de staat van de letterkunde daar. Ze kennen de rederijkerstraditie en de voortzetting daarvan tot in de eigen tijd, maar stellen vast dat hun tijdgenoten de geestigheid missen van hun voorgangers uit de vijftiende en de zestiende eeuw. Paape acht hen desalniettemin hoger dan ‘de Brabandsche hedendaagsche Digters, die zig boven de Redenrijkers verheven achten’ en die zich vooral toeleggen ‘om brommende vaarzen te maaken, die van donders en bliksems aan elkander hangen, en die door niemand, zelfs door hun maakers niet, verstaan worden’. De onbetekenende staat van de Nederlandse letterkunde in het Zuiden houdt, volgens de bezoekers uit het Noorden, in elk geval ook verband met de slechte staat waarin de taal zelf verkeert. Het Frans is overal gebruikelijk. Zij die nog in het Nederlands schrijven beheersen de taal amper, aldus de auteur van Levenswyze en lotgevallen. Ze kunnen slechts ‘een wartaal voordbrengen, waar bij men veeltijds naar den zin moet raaden’. Het verblijf van de politieke emigranten in het Zuiden is in de regel zeer tijdelijk. Voor zover ze blijven schrijven en publiceren, blijven ze deel uitmaken van het Noordelijke literaire bedrijf, veel meer dan van het Zuid-Nederlandse. Het zijn en blijven in de eerste plaats afstandelijke (en kritische) waarnemers. In de Republiek lijkt dan ook nauwelijks serieuze aandacht voor de literatuur uit het Zuiden te bestaan. Er zijn weinig sporen van receptie bekend, en voor zover ze er zijn, gaat het bijna uitsluitend om kritische en negatieve reacties. |
|