Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
1.2 Wat is literatuur in de achttiende eeuw?aant.De huidige P.C. Hooft-prijs wordt afwisselend uitgereikt voor poëzie, fictioneel proza en essays. Wanneer we ervan uitgaan dat deze categorieën mede het toneel omvatten, is daarmee wel zo ongeveer afgebakend wat we tegenwoordig verstaan onder literatuur. Die opvatting van de literatuur is vrij jong, net als het gebruik van de term zelf. In de achttiende eeuw gebruikt men het woord ‘literatuur’ namelijk hoogst zelden. Het wordt ervaren als een tamelijk buitenissige of technische term. Bovendien hanteert men hem gewoonlijk in andere betekenissen dan de huidige. In oktober 1748, bijvoorbeeld, verschijnt in de 's Gravenhaegse Courant een advertentie van een maandelijks nieuwsblad. Na een opsomming van onderwerpen in de jongste aflevering volgt de mededeling: n.b. De vorige Schryver wegens gewigtige nieuwe Employen dit Werk niet hebbende kunnen vervolgen, is men genoodzaakt geweest het zelve te vertragen, alvorens eenen anderen, met de vereyschte Literatuur en Kundigheden begaafd, te kunnen vinden. Deze advertentie herinnert ons eraan dat heel wat termen en begrippen in de achttiende eeuw een andere betekenis of gevoelswaarde hebben dan tegenwoordig. Wij zouden de redacteur van een maandblad niet zo snel de ‘schrijver’ noemen, en het tijdschrift zelf zouden we niet betitelen als een ‘werk’. Ook de manier waarop de adverteerder hier de term ‘Literatuur’ gebruikt, klinkt ons wat vreemd in de oren. ‘Met de vereyschte Literatuur begaafd’ betekent hier zoveel als: ‘in het bezit van de benodigde kennis en eruditie’. Iets dergelijks kan niet alleen voor individuen gelden, maar ook voor samenlevingen. In dat laatste geval betekent ‘de literatuur’ zoveel als ‘het ontwikkelingspeil van de samenleving, zoals dat blijkt uit de schriftcultuur’. Ook bezigt men de term wel, net zoals dat tegenwoordig nog het geval is, in de betekenis van vakliteratuur. Het gaat dan bijvoorbeeld om iemand die ‘zich zo wel in de Literatuur als in de praktyk der Geneeskunst heeft geoeffend’. Het dichtst bij het huidige begrip van literatuur komen we wanneer in de achttiende eeuw sprake is van een hoogleraar in de ‘literatuur’ of van diens boekerij die veel ‘literatuur’ bevat. Daarbij moet echter worden bedacht dat met die literatuur gewoonlijk meer specifiek de klassieke letteren worden bedoeld. Als het om de oosterse letteren (de talen van het Nabije en Verre Oosten, en dan natuurlijk vooral het Hebreeuws) gaat, staat dit er meestal apart bij. Moderne talen worden aan universiteiten in de achttiende eeuw nog vrijwel niet | |
[pagina 57]
| |
gedoceerd; zoals we eerder zagen, treden pas rond 1800 de eerste hoogleraren aan tot wier leeropdracht de Nederlandse taal- en letterkunde behoort. De literatuur van andere moderne talen verschijnt nog veel later op het universitaire toneel. Toch komen we in de tweede helft van de achttiende eeuw de term ‘literatuur’ al wat vaker tegen in de zin van andere dan de universitair gedoceerde letterkundes, zoals de Engelse, de Franse, enzovoort. De vanzelfsprekende prioriteit van de Ouden begint te vervagen en de Querelle des Anciens et des Modernes wordt ook in Nederland langzamerhand beslist ten gunste van de ‘modernen’. | |
Geleerdheid en letterkunde‘Literatuur’ kan voortaan ook moderne literatuur betekenen. Dit wil echter niet zeggen dat het daarbij gaat om literatuur in de huidige opvatting. In de achttiende eeuw ziet men de moderne literatuur, net als die van de Ouden en die van de oosterse volkeren, gewoonlijk als het geheel van de schriftcultuur. Deze opvatting blijkt ook uit het gebruik van de termen ‘letterkunde’ en ‘letterkundige’. Ze worden in de eerste helft van de eeuw nog weinig gebruikt, maar beleven in de laatste decennia van de eeuw een snelle opkomst. Net als het geval is bij literatuur in de zin van eruditie, is ook de ‘letter-kunde’ vaak een kwestie van kennis en ontwikkeling op het terrein van geleerdheid en letteren in de breedste zin. Zo'n brede opvatting blijkt bijvoorbeeld uit het volgende krantenbericht uit 1772: Londen, den 26 Juni. De Koning heeft ter aanmoediging van de Literatuur of Letterkunde beslooten een nieuwe Ridder Orde onder den naam van Minerva Orde in te stellen, en verscheide geleerden in de Regten, Medicynen en fraaye Konsten aanstonds met het Teeken van dezelve te doen bekleeden. Dat de literatuur of letterkunde hier een brede geleerdheid betreft, waartoe niet alleen de fraaie kunsten maar ook de medicijnen en de rechten behoren, blijkt wel uit de zinspreuk van de ridderorde: Omnia posthabita Scientiae (‘Alles moet zwichten voor de wetenschappen’). Iets dergelijks is ook de opvatting van de auteur die voor het Algemeen huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek in 1792 het trefwoord ‘letterkunde’ verzorgt: ‘letterkunde, in het latyn Litteratura, is een algemeene uitdrukking, welke de kennisse der weetenschappen, schoone konsten, taalgeleertheid enz. bevat.’ Die kennis, zo waarschuwt de encyclopedist, is niet ieder gegeven: ... uit de ruime betekenis welke dit woord heeft, kan men opmaaken, dat het byna onmooglyk is een volkomen Letterkundige in den striksten zin te zyn, om | |
[pagina 58]
| |
dat men niet wel ter zelver tyd een doorgeoeffend meetkundige, groot redenaar, uitmuntend dichter, wel geoeffend geschiedschryver en kundig wysgeer kan zyn; ten minsten is het zeer zeldzaam, in één mensch alle de talenten, kundigheden en verfynde smaak vereenigd te vinden, en bezitter te zien van eene algemeene geleerdheid. Eenzelfde breed bereik heeft ook de term ‘letteren’. Rond het midden van de eeuw begint men dit woord vaker te gebruiken. En nu niet langer voornamelijk om schrijf- of drukletters (‘de letteren a, b, c’) aan te duiden. In de Vaderlandsche Letteroefeningen kan de lezer vanaf 1761 beschouwingen over poëzie en taalkunde vinden, maar ook verhandelingen over landmeetkunde en astronomie, of over de beste manier om een tangverlossing uit te voeren. | |
Schone kunsten en fraaie letterenDe onderzoekende, encyclopedische mentaliteit van de achttiende eeuw leidt er, samen met een afnemend ontzag voor de Ouden, toe dat men allerlei gangbare indelingen gaat ervaren als onbevredigend en ontoereikend. Encyclopedieën proberen de bestaande kennis in te delen naar bruikbare trefwoorden en rubrieken. Tijdschriften experimenteren met onderwerpenregisters. En genootschappen hebben afdelingen of ‘departementen’ die zich richten op meer speciale belangstellingsrichtingen binnen het totale bereik van de menselijke kennis en kunde. Hoe breed men termen als ‘literatuur’, ‘letterkunde’ en ‘letteren’ ook opvat, het toenemend gebruik ervan wijst er al op dat er een trend gaande is naar meer differentiëring binnen de algemene ‘geleerdheid’ of ‘kunsten en wetenschappen’. Nu komen ook terminologische toevoegingen in zwang. Naar analogie van het Duitse Schöne Künste und Wissenschaften raakt bijvoorbeeld de benaming ‘schoone kunsten en wetenschappen’ in gebruik. De Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, waarin de bekende publicist Johannes Lublink de Jonge (1736-1816) ruim de hand heeft, voert nog een heel ‘algemene’ titel. Ook hier doet een terminologische toevoeging echter haar werk: er is sprake van een rubriek ‘fraaije letteren’, naast wijsbegeerte, natuurlijke historie, wiskunde, enzovoort. Die uitdrukking ‘fraaije letteren’, gevormd naar analogie van het Franse belleslettres, komen we in de tweede helft van de eeuw steeds vaker tegen. Ook dan gaat het dikwijls nog niet echt om de literatuur in de huidige zin. De Algemeene Oefenschoole omschrijft de genoemde rubriek bijvoorbeeld nader als ‘de weetenschappen die niet wiskonstig, en onder den naam van fraaije letteren bekend zyn’. Het gaat hier kennelijk meer om het globale onderscheid dat | |
[pagina 59]
| |
we tegenwoordig kennen als dat tussen de humaniora of alfawetenschappen enerzijds, en de exacte of bètawetenschappen anderzijds. De ‘fraaije letteren’ worden dan ook soms wel de ‘beschaafde letteren’ genoemd. In de titel van Arend Fokke Simonsz' Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren (1788) vinden we schoone kunsten en fraaije letteren gezusterlijk verenigd, zonder dat precies duidelijk is waar de onderscheidingen liggen. Ook titels als die van het Vaderlands zakboekje ter bevordering van wetenschappen en fraaije letteren (1797), die van Hugh Blairs Lessen over de redekunst en fraaije letteren (1804), of die van het Nuttig en aangenaam mengelwerk [...] betreklyk de kunsten, wetenschappen, fraaije letteren, geschiedenis, wysbegeerte, oordeelkunde en goeden smaak (1805) tonen hoe zwevend de onderscheidingen nog lange tijd blijven. Maar tegelijk laten ze ook iets zien van een zoektocht naar een omschrijving voor dat wat we tegenwoordig kennen als ‘literatuur’, in onderscheiding van andere kunsten en wetenschappen. Dat geldt ook voor de reeks die Gerrit Brender à Brandis (1752-1802) in 1781 van start laat gaan onder de naam Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet. En de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is al vrijwel vanaf de oprichting in 1766 verdeeld in vier ‘klassen’: taalkunde, dichtkunde, welsprekendheid en ‘oudheidkunde’ (wat in de praktijk neerkomt op vaderlandse geschiedenis). Daarmee beperkt de Maatschappij de ‘letterkunde’ uit haar naam dus al tot een veel kleiner terrein dan de ‘algemeene geleerdheid’ die de eerder aangehaalde encyclopedie in 1792 beschouwt als kenmerkend voor beoefenaren van ‘Letterkunde, in het latyn Litteratura’. | |
Van ‘dichtkunst en welsprekendheid’ naar ‘literatuur’De invoering, tastenderwijs, van termen als ‘fraaie letteren’ wijst erop dat men in de achttiende eeuw weliswaar nog geen algemene term heeft voor wat wij ‘literatuur’ zouden noemen, maar dat men wel degelijk erkent dat er zoiets als een specifiek literaire kunstvorm bestaat. Tot de tweede helft van de achttiende eeuw denkt men daarbij eerst en vooral aan de poëzie. De dichtkunst of poëzie is de kunst om de werkelijkheid in gebonden verzen weer te geven, waarbij de dichter meer of minder vrijheid tot ‘verdichting’ heeft. Veel meer dan tegenwoordig denkt men bij poëzie ook aan het toneel; pas in de tweede helft van de eeuw komt het burgerlijk drama in proza op. Dat ook de roman en het drama in proza ‘verdichte’ werelden scheppen, beseft men in de achttiende eeuw heel goed. Toch ziet men fictioneel proza nog lange tijd niet als een kunstvorm, vergelijkbaar met de poëzie. Waardering bestaat eerder voor redenaars en geschiedschrijvers, die eveneens in proza schrijven, maar bij wie de verdichting nooit de feiten mag overheersen. Wel kunnen ze gebruikmaken van allerlei | |
[pagina 60]
| |
kunstige vormen van beeldend taalgebruik en beeldspraak. Het gaat hier om de zogeheten tropen en figuren uit de traditionele retorica of welsprekendheidsleer, de kunst van het mondeling uitgesproken betoog. Maar bij het toepassen van die versieringen past grote terughoudendheid. De rederijkerskamers of ‘kamers van retorica’, die zulke versieringen tot kernpunt van hun kunst verheffen, zijn dan ook eigenlijk geen kamers voor retorica in de zin van redenaarskunst, maar verenigingen voor dichters. Zij gebruiken van de traditionele retorica slechts die onderdelen die van belang zijn voor de poëzie. Mede daardoor raakt de retorica in eigenlijke zin, de kunst van de mondelinge redevoering in proza, lange tijd uit het zicht. Tegen het einde van de achttiende eeuw proberen velen echter de retorica als wetenschap van de redevoering te laten herleven in Nederland. De politieke beroeringen hebben laten zien dat er dringend behoefte bestaat aan mensen die een goede politieke redevoering kunnen houden. En de lezingen in de talloze genootschappen tonen aan dat er ook op het punt van de ‘welsprekendheid van den gehoorzaal’ nog wel wat verbetering mogelijk is. De nieuwe literatuurtheorie houdt zich niet alleen bezig met de dichtkunst, maar ook met de retorica. Handboeken, encyclopedieën en genootschapsverhandelingen wijden er vele bladzijden aan en introduceren allerlei fijnzinnige onderscheidingen tussen dichtkunst en welsprekendheid. Begrijpelijkerwijs komen de auteurs er niet altijd even goed uit. Maar hun activiteiten hebben een belangrijk effect op de opvattingen over wat schone letterkunde is. Al doende zorgen ze er namelijk voor dat in de laatste decennia van de eeuw dichtkunst en welsprekendheid zeer vaak in één adem worden genoemd. Het wordt een vast begrippenpaar. Wanneer vervolgens in de eerste decennia van de negentiende eeuw de opvatting veld wint dat niet alleen de redevoering, maar ook fictionele vormen van proza ‘welsprekend’ kunnen zijn, omvat dit begrippenpaar ruwweg datgene waarvoor aan het einde van de negentiende eeuw de term literatuur definitief in zwang zal raken. Rond 1900 raakt de betekenis van die term namelijk sterk versmald. Voortaan gaat het nog vrijwel uitsluitend om de literatuur als ‘hogere’ kunstvorm - datgene wat grappenmakers tegenwoordig ‘literatureluur’ zouden noemen. De term ‘literator’ is dan nog zeer jong. Pas rond het midden van de negentiende eeuw duikt hij regelmatig in het spraakgebruik op. Hij wordt aanvankelijk nog vrijwel uitsluitend gebruikt voor een universitair student of docent in de sinds 1815 bestaande faculteiten der Letteren en Wijsbegeerte. Zo is ‘De jurist-literator’, een van Klikspaans Studenten-typen, iemand die rechten én letteren studeert. Maar in het kielzog van de promotie die de term literatuur doormaakt, wordt de ‘literator’ rond 1900 eerst en vooral een beoefenaar van de ‘hogere’ literatuur. | |
[pagina 61]
| |
Een ivoren toren?De zojuist beschreven terminologische verschuivingen zijn op zichzelf al interessant omdat ze een voorbeeld vormen van een meer algemeen verschijnsel. De achttiende eeuw brengt op allerlei gebieden nieuwe termen in omloop en doet oude begrippen en termen een nieuwe betekenis of gevoelswaarde krijgen. Die nieuwe betekenissen kristalliseren zich dan in de negentiende eeuw verder uit. Voor de literatuurgeschiedenis hebben de zojuist aangeduide begrips- en betekenisverschuivingen rond termen als ‘literatuur’, ‘letterkunde’ en ‘letteren’ een tweetal verstrekkende consequenties. Ten eerste laten ze zien waarom het niet toevallig is dat de literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw de afgelopen decennia een uitgesproken sociaal-cultureel karakter heeft gekregen. Verantwoordelijk daarvoor is niet alleen een streven naar meer sociaal-culturele achtergrondinformatie ‘bij’ de literatuurgeschiedenis. Het gaat hier ook om een groeiend inzicht dat de literatuur zelf, zoals die door tijdgenoten werd opgevat, een veel breder terrein omvat dan de literatuur in de huidige zin van de term. Gegevens over de letterkunde van de achttiende eeuw vallen daarom vaak niet of nauwelijks te scheiden van de sociaal-culturele achtergrondinformatie. Dit heeft, ten tweede, ook te maken met het maatschappelijk draagvlak van de letterkunde in de achttiende eeuw. De financiële positie van de achttiende-eeuwse auteur was gewoonlijk nog aanzienlijk benarder dan die van de hedendaagse. Zijn maatschappelijke invloed was echter, zeker gezien het relatief geringe aantal mensen dat kon lezen en zich boeken kon veroorloven, aanzienlijk groter. De letterkunde had zich nog niet teruggetrokken op een heel beperkte definitie van ‘literaire kunst’. Mede daardoor was nog geen sprake van een maatschappelijk isolement of van een ivoren toren. De letterkunde deed ertoe - genoeg in elk geval om zo nu en dan een publicatie te verbieden en de auteurs of de drukkers ervan te willen vervolgen. Dat het in de praktijk vaak wel meeviel met de effectuering van censuurmaatregelen is een ander verhaal. Wat onze eigen benadering van het begrip letterkunde betreft het volgende. Zoals eerder vermeld kiezen we in dit boek een middenpositie: we willen een cultuurgeschiedenis van de Nederlandse letterkunde bieden, waarbij we een minder brede opvatting van letterkunde hanteren dan in de achttiende eeuw gebruikelijk was. Wij verstaan er niet de letteren in de meest ruime zin onder, maar eerder dat wat men destijds de ‘fraaije letteren’ noemde. Die fraaie of schone letteren vatten we echter heel wat ruimer op dan alleen datgene wat eind negentiende eeuw ‘literaire kunst’ ging heten. |
|