Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
1.1 Woestenij of gekkenhuis. De achttiende eeuw als schepper van haar eigen beeldaant.Tegen het einde van de achttiende eeuw staat de mensheid er niet best voor. Die indruk krijgen we tenminste uit Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw (1801). Het is een allegorisch theaterstuk met muziek, geschreven door de jurist, literator en kantiaans Verlichtingsdenker Johannes Kinker (1764-1845). ‘Het tooneel’, zo schrijven de regieaanwijzingen voor, ‘verbeeldt eene woeste plaats’: Hier en daar vertoonen zich ruïnen en overblyfsels van voormalige praalgebouwen. Op den voorgrond ziet men den ingang van een spelonk. Het is nacht. Men hoort van tyd tot tyd zware donderslagen. Onder het spelen van eene onstuimige ouverture gaat het gordyn op. Van links komen nu de personages Toorn, Haat, Afgunst en Wraakzucht op, voortgeleid door het fanatisme (‘Geestdrift’). Ze verlaten het toneel aan de rechterzijde, gevolgd door Mars en Bellona. Deze oorlogsgoden zitten op een krijgswagen die door twee leeuwen wordt voortgetrokken. Dan volgen enige vrouwen die de Wanhoop voorstellen. Nu komt de hoofdpersoon op. Het is de Mensheid, die een lange monoloog opent met de woorden: ‘Ik vlucht dan vruchteloos! My blyft geen schuilplaats meer, / Waar 'k veilig my verberg, voor hun onzalig woeden!’ De achttiende eeuw was zo hoopvol begonnen voor de Mensheid. Het was ‘die eeuw, waarop myn oog, / Met zoo veel vrolykheid, zoo vol verlangen staarde’. Nu heerst alom duisternis. Toch is nog niet alles verloren. De Mensheid kan zich nog redden door het belangrijkste personage in het stuk, de Rede, als leidsvrouw te nemen: ‘Ach, wierd door haar myn wanklend hart bestierd!’ Dan is er uitzicht op vrede en zal Europa herrijzen: ‘U wenkt een schooner eeuw, van beter toekomst zwanger.’ Kinker stelt hier veel vertrouwen in de rede. En dit is nu precies datgene waarover onrust ontstaat, wanneer voorafgaande aan de opvoering al gedeelten van het manuscript circuleren. Zijn tijdgenoten willen liever dat de schrijver niet alleen op de rede, maar ook op de christelijke godsdienst en moraal een beroep doet. In dat verband is er ook kritiek op het feit dat Kinker aan de ‘Priester van de Christenheid’ geen speciale rol heeft toebedeeld. Hij laat hem gewoon tussen de bedienaars van allerlei andere godsdiensten optreden. Deze beslissingen van de auteur vallen slecht bij de overheid. De Agent van Nationale Opvoeding, J.H. van der Palm, en diens assistent A. van den Ende zetten het bestuur van de schouwburg onder druk om Kinker zijn stuk te laten aanpassen. Als compromis stelt deze laconiek voor dat de Priester van de Christen- | |
[pagina 36]
| |
heid tijdens de koorzang van de geestelijken der wereldgodsdiensten niet ‘van de partij’ zal zijn, maar ‘zijn pijp in de Foier blijft rooken’. Deze provocatie valt slecht en uiteindelijk schrapt Kinker de rol van de priester maar helemaal. Nu is de weg vrij en kan het theaterstuk veertien opvoeringen in de Amsterdamse schouwburg beleven. Overigens niet in januari 1800 maar in januari 1801. Anders dan bij de wisseling naar de twintigste eeuw en die naar het jongste millennium, overheerste destijds de opvatting dat een eeuw pas afloopt op 31 december van het jaar dat eindigt op ‘00’. | |
De ontdekking van de eeuwMisschien zijn het de voorafgaande incidenten die hem op het idee hebben gebracht, misschien ook is het gewoon zijn satirische, kritische geest die maakt dat hij het niet kan laten. Hoe dan ook, Kinker zet even later de ongebruikelijke stap om een parodie op zijn eigen toneelstuk te schrijven. Het is De Menschheid in 't Lazarushuis, by den aanvang der negentiende eeuw (1801). Nu luidt de regieaanwijzing als volgt: Het tooneel is eene plaats in de nabyheid van't Lazarushuis [gekkenhuis]. Hier en daar ziet men eenige stukken hout en steen, oude overblyfzels van gebouwen voorstellende. Op den voorgrond ziet men een klein huisjen. Het is nacht. Men hoort van tyd tot tyd zware donderslagen. Ook dit toneelspel beleeft diverse opvoeringen: in oktober tijdens de kermisweken. Het wordt dan gespeeld als tussenspel van Min in 't Lazarushuis van de zeventiende-eeuwse toneelschrijver Willem Godschalck van Focquenbroch. Dit stuk was al vaak bewerkt of aangevuld tot komisch commentaar op de actualiteit of op ander toneelwerk. Voor Kinker is het al de derde keer dat hij deze traditie eer aandoet. Wanneer Kinker de komende eeuw betitelt als ‘negentiende eeuw’, doet hij iets wat betrekkelijk nieuw is. Het denken in eeuwen als perioden van precies honderd jaar, voorzien van een nummer, komt pas in deze periode op. Tot het einde van de achttiende eeuw spreken mensen niet over de eigen tijd als de zestiende eeuw, de zeventiende eeuw of de achttiende eeuw. De ‘eeuwen’ zijn nog de betrekkelijk vaag omschreven perioden waarin een bepaald vorstenhuis regeert, of waarin een bepaalde mentaliteit heerst. Het bestaan wordt ervaren als een cirkelgang die zich steeds herhaalt. Voor zover men in de geschiedenis al een ontwikkeling ziet, is dit er hoogstens één naar het einde der tijden in christelijke zin. Een combinatie van economische en technische ontwikkelingen | |
[pagina 37]
| |
maakt echter dat een meer precies en ‘lineair’ tijdsdenken opkomt. In overeenstemming met de groeiende noodzaak tot strakke planning van de eigen bezigheden, worden het slingeruurwerk en het horloge in de achttiende eeuw een vast onderdeel van talloze huishoudens. Niet zozeer ‘de tijd’ vervliegt, maar ‘Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen!’, zoals de dichter Rhijnvis Feith (1753-1824) het uitdrukt in zijn Nieuwjaars-lied uit 1805. Titelpagina van Johannes Kinker, De Menschheid in 't Lazarushuis, by den aanvang der negentiende eeuw (1801). De titel geeft goed weer hoe Kinker bij het begin van de nieuwe eeuw over de toestand in de wereld dacht (overigens begon die nieuwe eeuw volgens de toenmalige opvattingen pas in 1801).
Het besef groeit dat de tijd van vroeger nooit weerkeert. Sommigen trekken hieruit de conclusie: we moeten vooruit, en als we vooruit willen, zullen we daar zelf wat aan moeten doen. Het is deze geest die maakt dat sommige revolutionairen van de jaren 1780 en 1790 geen voorzichtig herstel van vroegere toestanden wensen. De revolutie is geen re-volutie maar een grote sprong voorwaarts, waarbij de weg terug radicaal wordt afgesneden. | |
Zware donderslagen en cultuurpessimismeKinker trakteert zijn publiek in beide theaterstukken op ‘zware donderslagen’. Eveneens kritisch, maar wat minder somber is de visie van enkele andere auteurs bij wie we, aan het einde van de achttiende eeuw, het nieuwe denken in eeuwen aantreffen. Zo publiceert de patriotse theoloog Ysbrand van Hamelsveld (1743-1812) in 1791 een overzicht van De zedelijke toestand der Nederlandsche | |
[pagina 38]
| |
natie, op het einde der achttiende eeuw. En in datzelfde jaar verschijnt van Adriaan Loosjes (1761-1818) het ‘zedenspel’ De Hollanders op het einde der achttiende eeuw. Anders dan het denken in precieze eeuwen is het cultuurpessimisme van deze auteurs allesbehalve nieuw. Al vroeg in de eeuw maken Nederlanders zich ongerust. Nog niet, zoals Kinker, over Europa als geheel, maar eerst en vooral over de toestand in eigen land. De Republiek, die in de voorafgaande eeuwen het machtige Spanje had overwonnen, die de wereldzeeën had beheerst en die een ongekende economische en culturele rijkdom had gekend, begint in hoog tempo haar eerste plaats onder de naties te verliezen. Het idee dat het hier gaat om een relatieve achteruitgang ten opzichte van grotere landen met meer expansiemogelijkheden begint pas tegen 1800 opgang te maken. Tot die tijd overheerst de gedachte dat er sprake is van een achteruitgang in absolute zin, van ‘verval’ van de natie. De oorzaken van dat verval zoekt men allereerst in de zeden. Niet voor niets spreekt Van Hamelsveld over de zedelijke toestand van de natie en schrijft Loosjes een zedenspel. Het zou hier gaan om een morele verslapping. De Nederlanders zijn decadent geworden. Ze zijn in slaap gevallen op hun geldzakken, versuft door de weelde. Zoals Justus van Effen (1684-1735) het in 1732 uitdrukt in zijn Hollandsche Spectator: De oude lieflyke eenvoudigheid, de ongeschonde oprechtheid der voorvaderen, hunne loffelyke spaarzaamheid, maakten meer en meer plaats voor de tyrannische mode, en voor de verderfelyke wellust en overdaad; en de wyde bressen door die verfoeyelyke ondeugden in de inkomsten der inwoonderen gemaakt, konden niet als door verfoeyelyker ondeugden weder hersteld worden. Deze decadentie zou vooral te wijten zijn aan buitenlandse invloeden. Met name denkt men dan aan de Fransen, met hun zedeloze hofcultuur en hun bizarre nadruk op uiterlijkheden, zoals de gangbare beeldvorming het wil. Meer in het algemeen klinkt het verwijt dat de Nederlander niet genoeg waardering vertoont voor zijn eigen normen en waarden, zijn eigen cultuur en de in eigen land vervaardigde producten van kunst, wetenschap en industrie. Al in het tweede kwart van de eeuw opent een hele rits zedenprekers in de zogeheten spectatoriale tijdschriften, met Justus van Effens Hollandsche Spectator voorop, een moreel offensief. Tegen verfransing, tegen de zucht naar weelde en decadente genoegens, en vóór de burgerdeugden van eenvoud, godsvrucht en arbeidzaamheid, die men nu beschouwt als ‘typisch Hollands’. In het derde kwart van de eeuw nemen ook andere typen tijdschrift dit morele offensief over van de spectatoriale bladen. De tijdschriftenwereld wordt nu een waar platform voor verspreiding van kennis en debat over de middelen om tot her- | |
[pagina 39]
| |
stel van de natie te komen. Nu komt ook het moderne Verlichtingsgenootschap op, dat al evenzeer een forum voor ideeën over de noodzakelijke mentaliteitsveranderingen vormt. Literatoren zien het als hun voornaamste plicht een bijdrage aan de gedachtevorming te leveren. Het moreel appèl, of dit nu de vorm krijgt van verhandelingen, spectatoriale essays en brieven, toneelspelen, leerdichten of romans, wordt een van de voornaamste literaire uitingen. Er komt veel tot stand. Een tijd lang lijkt het erop dat het appèl slaagt en dat Nederland één is in het streven naar herstel. Maar op de een of andere manier lijkt de achterstand ten opzichte van de omringende grote buren eerder toe dan af te nemen. Mede onder invloed van buitenlandse commentaren op de ‘achterlijkheid’ van de Nederlanders begint de gedachte te overheersen dat mentaliteitsveranderingen niet voldoende zijn. Concrete politieke hervormingen moeten de oplossing brengen. Maar welke? Achter het eensgezinde streven naar morele vernieuwing blijken zich fundamentele tegenstellingen te hebben verscholen tussen Oranjegezinden en patriotten, en later ook tussen patriotten van verschillende richting. In de jaren 1780 en 1790 neemt de strijd hierover herhaaldelijk de gedaante van een burgeroorlog aan. Bovendien kunnen de patriotten, die als voorlopige overwinnaars uit de strijd komen, het niet redden zonder buitenlandse ‘beschermers’. Rond 1800 is Nederland hard op weg een soort kolonie te worden. En dit uitgerekend van de vermaledijde, decadente Fransen. Hun slechte voorbeeld wordt sinds jaar en dag beschouwd als een van de voornaamste oorzaken van de Nederlandse problemen. En hun Revolutie heeft, alle goede bedoelingen ten spijt, tot chaos en bloedvergieten geleid. Zo bezien is het niet vreemd dat we in Kinkers Eeuwfeest niet de traditionele kritiek op het verval van de natie vinden, maar een allesoverheersend cultuurpessimisme dat zich op geheel Europa richt. Toorn, haat, afgunst en wraakzucht heersen over een wereld die een woestenij is of vlak bij een gekkenhuis ligt. En Rhijnvis Feith, in de jaren 1780 aanvankelijk nog een optimistisch voorstander van maatschappijhervorming en politieke vernieuwing, vervolgt in zijn Nieuwjaars-lied de regel over de uren, dagen, maanden en jaren die als een schaduw heenvliegen, met de woorden ‘Ach! wij vinden, waar wij staren, / Niets bestendigs hier beneên!’ Het ‘Ach!’ geeft misschien slechts uiting aan het algemene godsvertrouwen en de berusting die gepast zijn voor een gelovig christen. Maar het zou toch ook wel eens kunnen zijn dat de dichter hier meer persoonlijke, diepe teleurstellingen verwoordt. Zoals dat voor tal van voormalige voorstanders van politieke vernieuwing geldt, fungeert het besef van het snelle, onomkeerbare vervliegen van de tijd nu niet meer als een prikkel tot maatschappelijk activisme. Het is juist aanleiding geworden zich eens te meer te wenden tot God, als het enig bestendige waar de mens op kan vertrouwen. | |
[pagina 40]
| |
Personificatie van de dichtkunst door Arnold Houbraken (1710).
| |
Het ontstaan van de vaderlandse literatuurgeschiedenisHiermee zijn enkele factoren geschetst die in hoge mate het beeld van de achttiende eeuw in de vaderlandse literatuurgeschiedenis hebben bepaald, haast tot op de dag van vandaag. Dezelfde factoren zijn het trouwens die hebben gemaakt dat er zoiets als een vaderlandse literatuurgeschiedenis kon ontstaan. Voordat we het literair-historische beeld van de achttiende eeuw nader bezien, kijken we daarom eerst eens naar de wordingsgeschiedenis van de literatuurhistorische traditie zelf. In het tweede deel van het letterkundig tijdschrift Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (1766) doet Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) een vlammende oproep om een einde te maken aan de treurige toestand van onze letterkunde in vergelijking met die in de omringende landen. Van Goens meent dat het ‘met ons tegenwoordig vry slecht staet, ten allen aenzichten’. Hij zou, zegt hij, liever een eeuw later geboren zijn. Een eeuw waarin de Nederlandse taal en letterkunde alom geacht zullen zijn, een eeuw waarin buitenlanders gretig onze taal zullen leren om kennis te nemen van de verworvenheden der Nederlandse cultuur. Daar moet wel het een en ander voor gebeuren. Tot het pakket van Van Goens' wensen behoort een ‘noodzakelyke ver- | |
[pagina 41]
| |
meerdering van zyne Nederduitsche boeken-kas’. Zo heeft de Nederlandse lezer bijvoorbeeld dringend behoefte aan een overzicht van de literatuurtheorie, met Nederlandse voorbeelden. Het nieuwe genre van de ‘zedenkundige’ roman moet veel goede Nederlandse vertegenwoordigers krijgen. En ook moeten er verhandelingen komen over het brievenschrijven en over de juiste manier om een preek te houden. Van Goens eindigt met de wens dat er een ‘Geschiedenis der Hollandsche welsprekendheid’ geschreven zal worden. In het volgende deel van de Nieuwe Bydragen wil hij nog de stand van zaken in de taalkunde en de dichtkunde behandelen. Dat deel is nooit verschenen, maar het is niet onwaarschijnlijk dat hij daarin onder meer gepleit zou hebben voor een ‘Geschiedenis der Hollandsche dichtkunde’, analoog aan de geschiedenis der Hollandse welsprekendheid. Van zulke plannen komt aanvankelijk niet veel terecht. Wel wordt in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgericht. Dit genootschap, ten dele voortgekomen uit dezelfde kringen als de Nieuwe Bydragen, heeft tot doel het verval van de natie te bestrijden door het bevorderen van de kennis en de beoefening der taalkunde, dichtkunde, welsprekendheid en vaderlandse geschiedenis. Hier zien we al een eerste bundeling van de aandachtsgebieden die samen de Nederlandse taal- en letterkunde omvatten. Daarmee tekenen zich tegelijk ook de contouren af van een overkoepelende wetenschap. | |
De neerlandistiek als nieuwe wetenschapAanzetten tot die nieuwe wetenschap volgen al snel. In de jaren 1760 en 1770 geven Meinard Tydeman en diens opvolger Herman Tollius, hoogleraren Grieks aan de universiteit van Harderwijk, incidenteel colleges over Nederlandse taalkunde. In 1797 breidt de universiteit van Franeker de leeropdracht van Everwinus Wassenbergh, eveneens hoogleraar Grieks, uit met ‘Nederduitsche taalkunde’. En op advies van Laurens van Santen (curator van de Leidse universiteit, maar niet toevallig ook voorman van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde) krijgt de doopsgezinde predikant Matthijs Siegenbeek in hetzelfde jaar een buitengewoon professoraat in de Nederlandse welsprekendheid te Leiden toebedeeld. Wassenbergh en Siegenbeek houden zich niet aan het redelijk beperkte onderdeel van de Nederlandse taal- en letterkunde dat hun leeropdracht omvat. Ze behandelen in de praktijk een heel groot gedeelte van het soort onderwerpen dat ook in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan de orde komt. Met zo veel succes dat de wetgever in 1815, bij de herinrichting van de universiteiten na de vestiging van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, op alle universiteiten een vak laat invoeren dat wordt aangeduid met namen als ‘Hollandsche stijl en welsprekendheid’, ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’, ‘Hollandsche taal en letterkunde’ of ‘Nederduitsche taal en let- | |
[pagina 42]
| |
terkunde’. Dit vak moet op alle universiteiten in het koninkrijk, waaronder nu ook België valt, worden gegeven. Een nieuwe wetenschap is geboren. Rond 1900 zal ze ‘neerlandistiek’ gaan heten, een benaming die we hier gemakshalve ook maar voor de eerdere periode aanhouden. Aanvankelijk is het op universiteiten nog slechts een propedeutisch vak voor studenten in de theologie en de rechten, maar in 1876 wordt het een hoofdrichting met een eigen doctoraalexamen. Terwijl in 1815 ook de vaderlandse geschiedenis nog aan de neerlandistiek wordt toebedeeld, zal dit vak in 1921 een aparte hoofdrichting worden. Maar de andere drie belangstellingsgebieden zullen twee eeuwen deel van de neerlandistiek blijven uitmaken: Nederlandse taalkunde, Nederlandse letterkunde en Nederlandse welsprekendheid of retorica (na de Tweede Wereldoorlog meestal ‘taalbeheersing’ en later ‘communicatiekunde’ genoemd). Gedurende die twee eeuwen zal een groot gedeelte van de vaderlandse literatuurgeschiedenissen als vanzelfsprekend worden geschreven door degenen die nu bij uitstek als deskundigen mogen worden beschouwd: de neerlandici. En nog heel lang zal hun literatuurgeschiedenis, even vanzelfsprekend, de sporen dragen van het tijdperk waarin het vak ontstond. Literatuurgeschiedenis behelst van meet af aan een poging de eigenheid en de waarde van de nationale taal en literatuur te benadrukken, als tegenwicht tegen een overdreven belangstelling en waardering voor buitenlandse invloeden. Net als de nationale spellingsregelingen, grammatica's en woordenboeken, die eveneens meestal door neerlandici worden vervaardigd, is de literatuurgeschiedenis van origine een ‘nationaal’ project. Het heeft ten doel de eenheid te bevorderen en de culturele weerbaarheid te vergroten door het ‘bolwerk onzer nationaliteit’, de vaderlandse taal en literatuur, te versterken. | |
Vroege literatuurgeschiedenisDeze dienstbaarheid van de literatuurgeschiedenis aan de bevordering van nationale eenheid en de strijd tegen verval is duidelijk af te lezen aan de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1826). Aan het verschijnen van dit overzichtswerk, geschreven door de hoogleraar Siegenbeek op basis van zijn collegedictaten, gaan enkele decennia van intensivering van de belangstelling voor literair-historische onderwerpen vooraf. Dit is een uitvloeisel van een meer algemene trend. Een combinatie van het ‘nationale’ streven en het lineaire tijdsdenken maakt dat de behoefte opkomt de samenleving van de eigen tijd vergelijkend te plaatsen op een tijdslijn die van het verleden naar de toekomst loopt. De letterkunde hoort als machtig beschavingselement tot de peilstok waarmee men het ontwikkelingsniveau van een beschaving kan meten. Met literatuurhistorische projecten proberen letterkundigen het elan van | |
[pagina 43]
| |
de letterkunde zelf op te vijzelen, en tegelijk de letterkunde te bevorderen tot drijvende kracht achter het streven naar nationaal herstel. Zo vertonen diverse genootschappen in de tweede helft van de achttiende eeuw allerlei activiteiten met een vaderlands literatuurhistorisch karakter. Rond 1770 blaast Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen bijvoorbeeld het Panpoëticon Batavum van Lambert Bidloo nieuw leven in. Het genootschap breidt deze verzameling auteursportretten verder uit met nieuwe afbeeldingen en bijschriften. Het genootschap Diligentiae Omnia zorgt in 1772 voor een Vondelmonumentje in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en andere genootschappen schrijven prijsvragen uit voor levensbeschrijvingen van grote literatoren uit het verleden, of voor bloemlezingen uit hun werk. En Rhijnvis Feith verzorgt in de jaren 1790 een editie van Alle de werken van Jakob Cats. Niet minder dan negentien delen, maar wel in handzaam klein formaat. Wie dat wil, kan voortaan te land, ter zee of in de luchtballon altijd een deeltje Cats bij zich dragen. Feiths voorrede bij het eerste deel van zijn Cats-editie laat weinig ruimte voor twijfel aan de bedoelingen die hij ermee heeft: ‘Mijne Landgenooten! waarom zouden wij het ontveinzen? Wij zijn niet meer, wat wij geweest zijn. Ons oorpronglijk karakter is verlooren, ten minsten voor 't grootste gedeelte verlooren.’ Hoe anders was alles in de dagen van Cats! Toen ‘beheerschten onze vlooten den Oceäan, en de naam van Nederland was ontzaglijk in het oor van alle onze nabuuren, en zelfs van vreemde Waerelddeelen’. De tegenstelling met het heden kan niet groter zijn: Thans zijn de meeste grondtrekken van ons karakter verloren; wij geven de zeeden van onze dartelste en weeldrigste nabuuren maar weinig meer toe; zeker zijn wij voor den eersten spot beveiligd - maar wat zijn wij, als Natie beschouwd, in het oog van Europa? De verzamelde werken van Cats moeten, vooral voor de jeugd, dienen als tegengif tegen het moreel verval. Bij deze dichter vindt de lezer immers datgene wat al door Justus van Effen werd beschouwd als de ‘echte’ en ‘onvervalste’ Hollandse eenvoud en zedelijkheid. Niet voor niets wordt Cats nu ook steeds vaker ‘vader Cats’ genoemd. Als vader van de natie moet hij zorgzaam over zijn verzwakte kinderen waken. De hoogleraar Siegenbeek sluit hier in 1826 bij aan. In 1811 heeft hij al een bloemlezing voor de schooljeugd op de markt gebracht onder de titel: Dichterlijke zedelessen voor de jeugd, uit Cats en anderen verzameld. Vijftien jaar daarna publiceert hij zijn literatuurgeschiedenis. Die is weliswaar niet voor kinderen bedoeld, maar Siegenbeek heeft er wel degelijk ‘opvoedkundige’ bedoelingen van vaderlandslievende aard mee. | |
[pagina 44]
| |
Voorafgaand aan de publicatie van dit boek hebben al verschillende andere auteurs aanzetten tot een overzicht van de literatuurgeschiedenis gegeven, maar die blijven zeer fragmentarisch of worden niet gedrukt. Belangrijk is echter het resultaat van een prijsvraag die de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde in 1802 uitschrijft. De suggestief geformuleerde vraag luidt: Welken zyn de vorderingen, welke is de veragtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw in vergelyking met vroegere tydperken? De prijswinnende verhandeling van de Amsterdamse jurist en stadhuisgriffier Jeronimo de Vries geeft een degelijk overzicht, dat tevens kan fungeren als bloemlezing. De verhandeling verschijnt in 1808-1809 in de Werken van het genootschap, wordt enkele malen herdrukt en blijft tientallen jaren een gezaghebbende bron. | |
Beknopte en nog beknoptere overzichtenDe Vries behandelt alleen de poëzie. Daarom valt de Beknopte geschiedenis van Siegenbeek te beschouwen als het eerste overzicht van de vaderlandse literatuurgeschiedenis in haar totaliteit, dus als eerste voorloper van de literatuurhistorische reeks waar Worm en donder deel van uitmaakt. Wel heeft Siegenbeek, zoals hij in zijn voorwoord vermeldt, niet alleen gebruik kunnen maken van vroege verhandelingen zoals die van De Vries. Hij heeft ook drie zeer recente en enigszins verwante geschriften geraadpleegd. Ten eerste is dat de Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden (1821-1826) van N.G. van Kampen. Ten tweede gaat het om het Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek (1821-1827) van P.G. Witsen Geysbeek. En in de derde plaats noemt Siegenbeek een verhandeling van Willem de Clercq. Deze won hiermee een prijsvraag van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, dat wil zeggen, de letterkundige afdeling van de latere Koninklijke Academie. De verhandeling verscheen in 1824 en gaat over de vraag Welken invloed heeft de vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen? Door deze bronnen te noemen, stipt Siegenbeek al meteen een van de problemen van elke latere literatuurhistoricus aan: het aantal benaderingen dat men kan kiezen is legio. Immers, waar het werk van Van Kampen de mogelijkheid vertegenwoordigt de vaderlandse literatuurgeschiedenis in te bedden in een breder overzicht van de vaderlandse culturele productie, daar staat het woordenboek van Witsen Geysbeek voor een opbouw van die literatuurgeschiedenis aan de hand van biografische en bibliografische overzichten, terwijl de verhandeling van De Clercq de vaderlandse literatuurgeschiedenis onderdeel laat zijn van een internationaal, comparatistisch overzicht. In de twee volgende eeuwen zullen elke vijftig jaar wel een of meer grote, academische literatuurgeschiedenissen verschijnen. In het kielzog daarvan | |
[pagina 45]
| |
komt een onafzienbare stroom minder omvangrijke varianten op de markt voor scholieren of geïnteresseerde leken. De Beknopte geschiedenis van Siegenbeek is bijvoorbeeld, met 366 bladzijden en ruim 350 namen in het register van besproken auteurs, in werkelijkheid niet zo heel erg beknopt. Daarom brengt de schoolmeester Nicolaas Anslijn, bekend van leesboekjes als De brave Hendrik, al in 1828 een Schets van Siegenbeeks Beknopte geschiedenis uit. En nog in 1847 verschijnt een Kort overzigt van Siegenbeeks boek, maar dit blijkt in feite meer een kortere versie van dat van Anslijn. Met andere woorden: het geeft een kort overzicht van een schets van een beknopte geschiedenis. Dergelijke manoeuvres zien we vaak, ook in de talloze historische bloemlezingen die in allerlei varianten verschijnen, samen met een literatuurgeschiedenis of afzonderlijk, als academisch overzichtswerk of als leesboekje voor leken. Op die manier ontstaat een steeds herhaald en op het eerste gezicht steeds consistenter beeld van de achttiende-eeuwse canon. | |
Het beeld van de achttiende-eeuwse literatuurZo geeft de laatachttiende-eeuwse letterkundige wereld de aanzet tot het ontstaan van een vaderlandse literatuurgeschiedenis waarin ze zelf een rol zal gaan spelen. De achterliggende motieven hebben een merkwaardige consequentie: het beeld van de achttiende eeuw is in de, mede door haarzelf gecreëerde, literatuurgeschiedenis van begin af aan tamelijk negatief. Het nieuwe, meer lineaire tijdsdenken schetst de geschiedenis als een continue ontwikkeling van de beschaving. Binnen die ontwikkeling wijst het perioden van ‘bloei’ en van ‘verval’ aan. Ook trekt het op dit punt vergelijkingen tussen verschillende landen. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat de achttiende eeuw zo'n periode van verval vertegenwoordigt, terwijl de voorafgaande eeuw een ‘gouden eeuw’ was? Het is echter nog niet zo eenvoudig om de tijdperken van bloei en verval ook daadwerkelijk te laten samenvallen met perioden van precies honderd jaar. Al in de eerste literatuurgeschiedenissen zien we de auteurs dan ook goochelen met korte en lange zeventiende of achttiende ‘eeuwen’. Vaak kijken ze in de praktijk niet op vijftig jaar meer of minder. De achterliggende bedoeling is duidelijk: bloei- en vervalsperioden moeten helder van elkaar worden afgebakend. Siegenbeek bijvoorbeeld brengt een scherp contrast aan tussen de zeventiende eeuw, die ‘met regt het gouden tijdperk onzer letterkunde’ wordt genoemd, en de periode die erop volgt: Deze frissche en krachtige bloei onzer letterkunde geraakte echter, reeds voor den afloop der zeventiende eeuw, merkelijk aan 't kwijnen; en, wanneer wij op het | |
[pagina 46]
| |
De poëzie wordt belaagd door nijdigen en hypocrieten die de gedaante van slangen en een masker aannemen. Ze wordt echter gesteund door Faam en Kennis, waardoor ze ook Afgunst het hoofd weet te bieden.
| |
[pagina 47]
| |
grootste deel der achttiende eeuw het oog slaan, zien wij dien staat van kwijning en verslapping nog merkelijk toegenomen. [...] De vroegere geestkracht onderging eene merkelijke afneming; vadzige rust nam, voor een groot deel, de plaats van vorige werkzaamheid in. [...] Dat stoute, krachtige en oorspronkelijke, die levendigheid en geestverheffing, welke wij in de kunstgewrochten van eenen Hooft, Vondel en velen hunner tijdgenooten en eerste navolgers, met zoo veel verrukking, opmerken, zijn in het meerendeel der voortbrengselen van lateren tijd, op verre na, niet in gelijke mate voorhanden. Wat zijn de oorzaken van het achttiende-eeuwse verval? Siegenbeek sluit zich zonder aarzelen aan bij de traditionele klaagzangen over ‘kwijning’ en ‘vadzige rust’. En als vanouds zijn deze kwalen bij hem vooral het gevolg van Franse invloeden. Die deden zich volgens hem onder meer gelden in het Frans-classicisme, zoals dat gestimuleerd werd door het in 1669 opgerichte kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Het gaf een on-Hollands karakter aan de nationale smaak en letterkunde. De situatie werd even later drastisch verergerd door de komst van grote groepen Franse hugenoten na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685. Om aan vervolging te ontkomen weken deze Franse protestanten uit naar de Republiek. Daar slaagden ze erin ‘hunne ingenomenheid met de zeden en vooral ook met de letterkunde van hun vorig vaderland aan een groot aantal hunner nieuwe landgenooten mede te deelen’. Het resultaat was desastreus: Dit had niet alleen ten gevolge, dat velen, in stede van hunne krachten aan het maken van oorspronkelijke dichtstukken te besteden, zich met de gemakkelijk te behalen eer van vertalingen uit het Fransch te leveren te vrede hielden, maar ook dat de deels willekeurige voorschriften van den Franschen smaak algemeen gezag verkregen, en beschaafdheid, regelmatigheid en vloeibaarheid, als de hoogste vereischten van een dichterlijk voortbrengsel, werden aangemerkt. Het is een redenering van een type dat we nog anderhalve eeuw in de literatuurgeschiedenissen zullen vinden. De auteurs daarvan weten soms zeer creatieve oplossingen te vinden voor het probleem dat men op die manier de achttiende eeuw eigenlijk niet in 1700 laat beginnen, maar in 1669 (oprichting Nil Volentibus Arduum) of in 1685 (herroeping van het Edict van Nantes). | |
Een nieuwe bloeiperiodeNaast de traditionele klachten over verslapping door verfransing voegt Siegenbeek een belangrijk nieuw element in. Waar de culturele elite in de achttiende eeuw de genootschappen zag als middel ter bestrijding van de malaise, legt | |
[pagina 48]
| |
Siegenbeek, in aansluiting bij een groeiend onbehagen over het functioneren van genootschappen, precies daar de zwartepiet neer. De geest van Nil Volentibus Arduum, een geest van regelzucht en middelmatigheid, drong volgens hem door ‘tot vele taal- en dichtlievende Genootschappen, die, vooral na het midden der achttiende eeuw, in grooten getale onder ons werden opgerigt, en die [...] het billijk verwijt niet van zich kunnen afweren, van door overmatige zucht tot beschaving de poëzij wel eens van ziel en leven beroofd, en door willekeurige bepalingen den vrijen geest aan banden gelegd te hebben’. De negentiende-eeuwse beeldvorming over de achttiende-eeuwse genootschappen lijkt hier sprekend op de achttiende-eeuwse beeldvorming over de rederijkerskamers van de Middeleeuwen. Beide zijn het nu organisaties geworden die zich bij uitstek richtten op literaire regelgeving en ‘rijmknutselarijen’, zoals een latere literatuurhistoricus het uitdrukt. Niet toevallig zal deze gelijkstelling van Verlichtingsgenootschap en rederijkerskamer een zeer taai leven krijgen in de literatuurgeschiedenissen. Het is een fraaie constructie die tal van mogelijkheden opent. Zo valt de gouden zeventiende eeuw nu - na enig schuiven met de data - aan beide zijden te flankeren door een vervalsperiode die wordt gekenmerkt door precies dezelfde verschijnselen. In de zestiende eeuw zijn dit de genootschappelijkheid van de rederijkers en de verfransing door Bourgondische invloeden, en in de achttiende eeuw de nieuwe genootschappelijkheid en de nieuwe verfransing door invloed van de hugenoten. Wel blijft nu nog de vraag over waar men de theoretisch noodzakelijke, nieuwe bloeiperiode na het verval van de achttiende eeuw moet laten beginnen. Het mooiste zou zijn om dit in 1800 te laten gebeuren, maar een herleving in het laatste kwart van de achttiende eeuw ligt meer voor de hand. Immers, al in de eigen tijd worden bekende auteurs als Rhijnvis Feith, Hieronymus van Alphen en Jacobus Bellamy gezien als vaandeldragers van een nieuw tijdperk in de literatuur. Inderdaad laat Siegenbeek een nieuwe bloeiperiode al rond 1775 beginnen. Vele latere literatuurhistorici zullen hem volgen in het aanduiden van een laatachttiende-eeuwse herleving. Het probleem is wel dat daarmee de achttiende eeuw vijfentwintig jaar korter wordt. Lastig is bovendien dat er voor de periode waarin de veelgesmade genootschappen hun vernietigende invloed zouden hebben uitgeoefend, nu nog slechts enkele decennia overblijven. Ze werden immers, zoals Siegenbeek het uitdrukt, ‘vooral na het midden der achttiende eeuw’ opgericht. Maar daar valt in de praktijk wel een mouw aan te passen. Problematischer wordt het wanneer latere literatuurhistorici gaan werken met het begrip van literaire ‘stromingen’. Voor de Nederlanders onder hen wordt het nu heel verleidelijk de vernieuwingsbeweging van het laatste kwart der achttiende eeuw te laten aansluiten bij een internationale vernieuwingsbeweging die rond 1800 opkomt: de Romantiek. Het jaar 1775 is daarvoor echter wel wat | |
[pagina 49]
| |
erg vroeg. Dit dwingt hen ertoe hun toevlucht te nemen tot het dubieuze begrip ‘pre-Romantiek’. Maar met deze kunstgreep - die literatuurhistorici elders vroeger ook wel toepasten om bijvoorbeeld de Duitse Sturm und Drangbeweging onder de Romantiek te kunnen scharen - is de weg open. Nu kunnen typische Verlichtingsdenkers en genootschappers als Betje Wolff, Hieronymus van Alphen en Rhijnvis Feith zich bien étonnés voelen in het gezelschap van Coleridge, Shelley, Keats, Kleist en al die anderen die eigenlijk tot een heel andere generatie en een totaal andere denkwereld behoren. Een van de weinige Nederlandse auteurs die nog een beetje in de buurt komen, is Bilderdijk. Daardoor kan het gebeuren dat sommige literatuurhistorici Bilderdijk (1756-1831) tot de negentiende-eeuwse auteurs rekenen en Kinker - die acht jaar jonger is en ooit nog in Bilderdijks advocatenpraktijk stage liep - tot de achttiende-eeuwse auteurs. Zo klopt het allemaal weer. | |
De schemering, de nacht en het absolute NietsDe vroege literatuurgeschiedenissen hebben nog een erg opsommerig karakter; ze noemen de namen van vele honderden auteurs, maar vermelden van de meeste niet veel meer dan de voornaamste biografische gegevens en enkele titels van werken. In de loop van de negentiende eeuw wordt de behoefte aan uitgebreide, wetenschappelijke verklaringen groter. Vooral de ‘verklaring’ van het werk uit de biografie van de auteur, of uit de periode waarin hij leefde, wordt populair. Dit leidt tot veel langere beschouwingen over individuele auteurs en hun werken. Voor tal van auteurs kan nu geen substantiële plaats meer worden ingeruimd. De canon wordt ingedikt. Deze tendens neemt nog toe wanneer in dezelfde periode een beperktere, meer ‘esthetische’ benadering van het begrip letterkunde veld wint. De letterkunde als ‘schriftcultuur’ wordt, en dit geldt zeker na het optreden van de Tachtigers, meer en meer ingeperkt tot ‘hoge literatuur’ of ‘literaire kunst’. We komen hierop terug, maar het resultaat is in elk geval dat tal van auteurs met een klein oeuvre, of met een oeuvre dat slechts voor een klein gedeelte zuiver ‘literair’ is, uit de canon verdwijnen. Informatie over hen wordt hoogstens nog als ‘achtergrondinformatie’ opgevoerd. Onder de auteurs met een klein oeuvre bevinden zich veel vrouwen. Dit leidt bijvoorbeeld bij G. Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1910) tot opmerkingen als: Amsterdam telde toen nog twee andere dichteressen: Sara Maria van der Wilp (1716-1803) en Christina Leonora de Neufville (1713-1781). Sara Maria, dochter van een praeceptor of conrector der Latijnsche school, heeft vrij wat stichtelijke gedichten uit het Fransch van Drelincourt vertaald; noch deze noch andere van hare werken achten wij belangrijk genoeg om er hier bij stiltestaan. | |
[pagina 50]
| |
Het gebrek aan een zuiver ‘literair’ oeuvre geldt eigenlijk meer in het algemeen voor auteurs uit de achttiende eeuw, een tijdperk waarin nog niet de ‘kunst om de kunst’, maar het maatschappelijk engagement een van de belangrijkste drijfveren voor vele literatoren was. De achttiende eeuw gaat op die manier een steeds kleinere rol in de literatuurgeschiedenis spelen, wat het negatieve beeld van deze eeuw als onbelangrijke periode verder versterkt. Paradoxaal genoeg is het echter juist de zo esthetisch oordelende Willem Kloos die een uitzondering op de regel vormt. In 1909 publiceert hij Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche dichters met bloemlezing uit hun werken. De bloemlezing bevat werk van ruim tien dichters, onder wie ook de vrouwelijke auteurs Juliana Cornelia de Lannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken. Kloos presenteert zijn poging tot eerherstel van de achttiende-eeuwse poëzie als een krachtige provocatie aan het adres van academische literatuurhistorici, en dan met name W.J.A. Jonckbloet. Deze ‘allerzonderlingste professor-in-de-letterkunde’, zoals Kloos hem noemt, liet in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1891) de achttiende eeuw in 1670 beginnen en introduceerde dit tijdperk met de woorden: De zon der Poëzie, die de drie eerste kwartalen der zeventiende eeuw soms zoo schitterend verlicht en gekoesterd had, was gaandeweg ter kimme gedaald. Kloos geeft toe dat hij lange tijd verkeerde ‘onder den schadelijken ban’ van Jonckbloet en diens collega's. Nu weet hij beter. In één moeite door maakt hij, naast de academische literatuurgeschiedenis, meteen ook maar zijn dichterlijke voorgangers uit de negentiende eeuw met de grond gelijk. De door hem uitgekozen achttiende-eeuwse literatuur is immers volgens hem ‘van een beminnelijke echtheid, een innemend-deeglijke, zij het niet altijd diep-treffende inhoudsvolheid, waar ik al het veel meer vlotte, maar ook meer uiterlijke rijmwerk van vele negentiende-eeuwsche vóór-tachtigers b.v. gaarne voor gaf’. Deze opmerkelijke daad van eenvoudige rechtvaardigheid blijft echter een uitzondering. Juist de door Kloos en de zijnen in gang gezette tendens tot verdere ‘esthetisering’ van de literatuuropvattingen zorgt ervoor dat hun pogingen tot eerherstel van de achttiende-eeuwse literatuur niet aanslaan. Het negatieve beeld van de achttiende eeuw, zoals dat al in de vroegste literatuurgeschiedenissen werd geschetst, blijft nog tot ver na de Tweede Wereldoorlog in stand. Dit inclusief de bijbehorende kunstgrepen. Zo behandelt de grote literatuurgeschiedenis van G.P.M. Knuvelder, rond 1950 gepubliceerd en nog tot in de jaren 1980 herdrukt, een tijdperk dat hij De ‘achttiende’ eeuw noemt. Deze eeuw loopt | |
[pagina 51]
| |
bij hem van 1669 tot 1766. De aanhalingstekens rond het woord ‘achttiende’ wijzen erop dat Knuvelder hier zelf wel een probleem ziet. Maar het beeld van de eeuw zelf kan in elk geval bogen op een lange traditie: De benen waren niet sterk genoeg geweest om de weelde te blijven dragen: [...] met insecten, schelpen en vlinders, kostbare boeken en curiosa trachtte men de tijd door te brengen, indien men het althans niet deed door uitspattingen, die althans de aanvang van dit tijdvak stempelden tot de in moreel opzicht laagst gedaalde periode van onze geschiedenis. Op het eerste gehoor klinken deze woorden als altijd nogal onvriendelijk. Hier is echter een vergelijking op zijn plaats met een opmerking van de historicus Ph. de Vries uit 1954. In zijn beschouwing over de Nederlandse cultuur van de achttiende eeuw, een bijdrage aan de prestigieuze en gezaghebbende Algemene geschiedenis der Nederlanden, stelt de auteur vast: ‘Op de eerste helft van de 18de eeuw zijn [...] niet eens de termen achteruitgang, verval, degeneratie of decadentie van toepassing, die alle nog aan een element van beweging doen denken. Zij vertegenwoordigt in de geschiedenis der Nederlandse cultuur het absolute Niets.’ Zo bezien is Knuvelders oordeel nog positief. Ook de achttiende-eeuwse literatuur vertegenwoordigt bij hem nog net niet het Niets. Hij grijpt onder meer terug op De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, de grote literatuurgeschiedenis van Jan te Winkel, die uit de jaren 1920 dateert: De Nederlandse letterkunde munt in dit tijdvak niet uit door bijzonder grote oorspronkelijkheid. J. te Winkel heeft een groot deel van de publikaties erin geschetst als ‘in het beste geval weemakend door zoetelijk gefemel, in het slechtste ergerlijk door lasterlijk schandaalbejag, walgelijk door flauwe of vuile geestigheid of aanstootelijk door talentlooze schildering van grove ontucht’. Een beter deel lijdt aan de zucht tot zedenprekerij of aan al te angstvallige ingetogenheid, - gevolg van de bespiegelende neiging van de auteurs ervan. In dit soort moreel gekleurde verontwaardiging weerklinken de echo's van de opvattingen die talloze schrijvers in de achttiende eeuw zelf verkondigden. Aan de opmerkelijke continuïteit in ruim tweehonderd jaar beeldvorming over de achttiende-eeuwse samenleving en letterkunde begint echter nog in Knuvelders tijd een einde te komen. | |
[pagina 52]
| |
Nieuwe belangstelling voor de achttiende eeuwKnuvelders overzicht van de achttiende-eeuwse letterkunde wordt opgevolgd door het zesde deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van F. Baur. Dit deel verschijnt in 1975. De algemene plaatsbepaling van de achttiende-eeuwse literatuur, geschreven door H.J. Vieu-Kuik, biedt een verfrissende kijk in zoverre de auteur vaak zeer positief over deze literatuur oordeelt. Die positieve mening berust echter geheel op de gedachte dat de achttiende eeuw een waardevolle voorbereiding is op de komst van de Romantiek. Het boek oefent niet veel invloed uit, simpelweg omdat het slechts weinigen lukt er voldoende samenhang in te ontdekken. Het belang ervan ligt eerder in de enorme hoeveelheid bio- en bibliografische gegevens over de literatuur in de Zuidelijke Nederlanden, die de Vlaamse medeauteur J. Smeyers aan dit deel bijdraagt. Daar komt nog bij dat intussen in de vaderlandse literatuurhistorische wereld het een en ander is gebeurd. Als in de jaren zestig de naoorlogse geboortegolf in Nederland de universiteiten bereikt, is de welvaart enorm gestegen en is ook de verzorgingsstaat volop in opbouw. Wie wil studeren, kan dit nu zo goed als gratis doen op kosten van de gemeenschap. Waar Nederland in het studiejaar 1955-1956 nog zo'n 30.000 studenten kent, is dit getal tien jaar later al verdubbeld en weer tien jaar later nogmaals, waarna het rond 1985 blijft steken op zo'n 200.000. De run op de universiteiten leidt ertoe dat de universitaire afdelingen neerlandistiek, vaak nog bestaande uit de spreekwoordelijke anderhalve man als hoogleraar en een paardenkop als assistent, zich kunnen transformeren tot vakgroepen met vele tientallen medewerkers. Nu wordt een tot dan toe ongekende mate van specialisering en intensief onderzoek mogelijk. De literatuur-historisch geïnteresseerde neerlandicus kan daarbij tevens profiteren van het feit dat de situatie in verwante vakken zich al even gunstig ontwikkelt. Niet alleen in de neerlandistiek, maar ook in de geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de musicologie, de algemene literatuurwetenschap en tal van andere vakken wordt het nu mogelijk een specialisme ‘achttiende eeuw’ tot bloei te brengen. Deze ‘achttiende-eeuwers’ sluiten zich aan bij internationale verbanden voor dix-huitièmistes en als vervolg daarop wordt het tijd voor een eigen vereniging. Bij de oprichtingsvergadering van de Werkgroep Achttiende Eeuw, eind 1968, zijn voornamelijk neerlandici aanwezig. Al snel omvat het ledenbestand echter elke zichzelf respecterende onderzoeker van de achttiende-eeuwse samenleving en cultuur. En hoewel de vergadering plaatsvindt in een hotel dat Terminus heet, is dit het begin van een bijzonder vruchtbare periode voor de Nederlandse studie van de achttiende eeuw. Het Documentatieblad van de werkgroep beperkt zich al snel niet meer tot louter documentaire, inventarise- | |
[pagina 53]
| |
rende bijdragen. Het wordt een tijdschrift voor wetenschappelijke artikelen die niet alleen aandacht besteden aan de feiten, maar ook aan de theorie. | |
Een ander beeldWat de vaderlandse literatuurgeschiedenis betreft, leidt de nieuwe belangstelling tot een stortvloed aan publicaties: biografieën van auteurs, tekstedities, studies over literaire thema's en poëticale opvattingen, onderzoek naar de institutionalisering van de letterkunde in genootschappen en tijdschriften, analyses van de boekproductie, enzovoort. Wat een flink aantal van deze publicaties extra waardevol maakt, is dat ze zich niet beperken tot de vaderlandse literatuur zelf, maar dat ze ook aandacht hebben voor de (inter)nationale cultuur- en maatschappijhistorische context. Exemplarisch voor de nieuwe interesse in de achttiende eeuw is het werk van de onvermoeibaar publicerende Nijmeegse hoogleraar P.J. Buijnsters. Hij was al in 1963 gepromoveerd op een proefschrift over Rhijnvis Feith als dichter van Het graf. In overeenstemming met het onderwerp is het een diepgravende studie, maar als onderzoek naar een canonieke auteur is deze bijdrage misschien nog tamelijk conventioneel. Ditzelfde geldt in zekere zin ook voor diverse andere publicaties van Buijnsters, zoals de biografieën die hij in de loop der jaren zal schrijven van Hieronymus van Alphen, Betje Wolff en Aagje Deken, en Justus van Effen. In die biografieën en tal van tekstedities weet de auteur echter niet alleen een onvoorstelbare hoeveelheid grondig onderzochte gegevens bijeen te brengen, hij brengt er ook een zinvolle ordening in aan en weet ze vaak in internationaal verband te plaatsen. Dit is ook het geval in zijn artikelen en boeken over auteurs en onderwerpen waar vaderlandse literatuurhistorici tot dan toe geen aandacht aan besteedden, of die ze schamper afdeden als onbelangrijk. Zo schrijft Buijnsters studies over kinderboeken, de utopische roman, de criminele biografie, broodschrijvers, literaire sociabiliteit in koffiehuizen en genootschappen, en spectatoriale en satirische tijdschriften. Het zijn allemaal voorbeelden van pionierswerk op zo goed als onontgonnen terrein; deze verschijnselen vielen immers lange tijd buiten het blikveld van de meer esthetisch of ethisch oordelende literatuurgeschiedschrijvers. Vooral met dit pionierswerk maakt Buijnsters school. Veel literatuurhistorische activiteit van de afgelopen decennia richt zich op wat inmiddels ‘de andere achttiende eeuw’ is gaan heten. In 1977 gaat de Stichting Jacob Campo Weyerman van start. Onder de inspirerende invloed van medeoprichter A.J. Hanou, die in 1988 bij Buijnsters zal promoveren op Johannes Kinker als exponent van een radicale, kantiaanse Verlichting, ontwikkelt deze stichting zich tot een soort alternatief voor de Werkgroep Achttiende Eeuw. De leden van die werkgroep zouden volgens de Weyermannianen te weinig oog hebben voor de | |
[pagina 54]
| |
‘andere’ achttiende eeuw. Bovendien zouden ze tezeer op theorievorming gericht zijn en te weinig op het verzamelen van nieuwe historische ‘bouwstenen’. Inderdaad weten de leden van de stichting in hun Mededelingen heel wat bouwstenen te verzamelen, waarmee ze diverse minder bekende huizen en steegjes van de achttiende-eeuwse culturele wereld reconstrueren. Zo leidt de nieuwe, intensievere bestudering van de achttiende eeuw tot een ander beeld dan het traditionele tableau dat de grote literatuurgeschiedenissen tot dan toe schetsten. Dit andere beeld vindt bovendien steun in verschuivingen die het internationale onderzoek naar de Verlichting doormaakt. Van een stroming in het denken die voornamelijk van Frankrijk uitgaat, wordt de Verlichting een veelkleurig fenomeen dat verschillende landen omvat en daar verschillende gedaanten kan aannemen. Waar de Verlichting zich in de gangbare beeldvorming beperkte tot de grote filosofen en de grote literaire auteurs, zoals Voltaire en Diderot, wordt ze nu een veelkleurige maatschappelijke beweging, die ook een literary underground kende. Ook met de periodisering van de Verlichting wordt geschoven. Een vroege, radicale Verlichtingsfase zou al in 1650 begonnen zijn, waarna de achttiende eeuw verschillende gematigde en radicale tegenreacties te zien zou hebben gegeven. De Nederlandse Republiek, met haar zeventiende-eeuwse denkers, zoals Spinoza, promoveert tot voorhoede van de internationale Verlichting. In de ogen van internationale onderzoekers als Jonathan Israel wordt de Republiek heel wat meer dan wat Voltaire ervan maakte: canaux, canards, canaille (grachten, eenden, geteisem). De nieuwe visie op de ‘lange achttiende eeuw’ werkt in Nederland ook door in het beeld van de letterkunde. De eeuw wordt niet langer als negatief gezien, als een tijdperk van letterkundig verval, maar neutraal of zelfs heel positief, als een eeuw waarin het ritselt van de letterkundige initiatieven en debatten. De achttiende eeuw wordt de eeuw die nieuwe productie- en distributiemethoden voor het gedrukte woord uitvindt. Een eeuw waarin de letterkunde nieuwe organisatievormen, zoals het Verlichtingsgenootschap, in het leven roept en nieuwe media, zoals het tijdschrift, creëert. Een eeuw waarin de letterkunde nieuwe genres gaat omvatten - niet alleen de briefroman en de romance, maar ook bijvoorbeeld de utopische roman en de criminele biografie. Een eeuw waarin de letterkunde in het centrum van het maatschappelijk, religieus en politiek debat staat. Een eeuw ook, waarin de stem van de vrouwelijke literator volop wordt gehoord. In sommige opzichten keert de literatuurhistorische belangstelling daarmee terug naar de periode waarin ze begon. Door haar meer cultuurhistorische dan esthetische interesse benadert datgene wat ze beschrijft weer meer de brede opvatting van letterkunde, zoals die rond 1800 nog bestond, dan het smalle begrip van ‘literaire kunst’, waartoe de letterkunde in de loop van de negen- | |
[pagina 55]
| |
tiende eeuw beperkt raakte. Veel van wat in negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenissen tot achtergrondinformatie bij de werkzaamheid van de individuele, in isolement scheppende literator werd, wordt nu weer beschouwd als behorend tot de kern van het literaire bedrijf zelf. Ook keren de vrouwelijke literatoren terug in de canon en worden ze veel positiever gewaardeerd dan lange tijd het geval was. | |
Een eeuw van honderd jaarDe veranderingen in belangstelling en waardering voor de achttiende eeuw hebben hun weg gevonden in talloze deelpublicaties, maar nog nauwelijks in overzichten. Het enige boek dat met recht te beschouwen valt als opvolger van de Geschiedenis der letterkunde van de Nederlanden is Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993) onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Dit boek biedt een groot aantal artikelen over literaire gebeurtenissen, chronologisch geordend naar de datum waarop ze plaatsvonden. Het bevat achttien bijdragen over gebeurtenissen uit de achttiende eeuw. De meeste daarvan zijn al duidelijk te herkennen als het product van de nieuwe belangstelling. Als zodanig getuigen ze tevens van de nieuwe waardering voor die eeuw. Onder redactionele leiding van dezelfde auteur kwam Met en zonder lauwerkrans (1997) tot stand, een encyclopedie en bloemlezing van vrouwelijke literatoren uit het Nederlandse taalgebied, onder wie veel achttiende-eeuwse. Belangrijk voor de literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw is zeker ook het cultuurhistorische overzichtswerk 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (2001), geschreven door J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt. Onze benadering van de achttiende-eeuwse literatuur sluit aan bij de cultuurhistorische aanpak van dit boek. Maar waar Kloek en Mijnhardt gebonden waren aan het ‘ijkjaar’ 1800, wil Worm en donder zoveel mogelijk voldoen aan de opzet van de reeks waartoe dit boek behoort. De achttiende eeuw is voor ons de periode die loopt van 1700 tot 1800. Met de initiatiefnemers van de reeks trekken we hier dus de consequentie van het denken in eeuwen als perioden van precies honderd jaar, zoals dat rond 1800 opkwam. Maar elke Konsequenz voert zum Teufel. Daarom veroorloven we ons hier en daar wel degelijk een uitstapje naar eerdere of latere jaren. |
|