Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek
(2017)–Gert-Jan Johannes, Inger Leemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Inleiding: ‘Grootsch was de vertooning!’aant.Wie verre reizen maakt, leert de schepping kennen in al haar wonderbare verschijningsvormen. Dat ervaart ook Reinhart, een jongeman die naar de Nieuwe Wereld emigreert om zijn verarmde familie een nieuwe toekomst te kunnen bieden. Tijdens de lange overtocht naar Guyana raakt hij diep onder de indruk van de uitgestrektheid en onpeilbare diepte van de oceaan. Staande op het dek kan hij de gedachte niet van zich afzetten dat hij zweeft boven een bodemloze afgrond, waarvan de donkere dieptes, de grondeloze kolken en eeuwigdurende maalstromen ‘den kundigsten zeeman aangrimmen, en met killen schrik doen terug deinzen, terwijl zij den onervarenen, misleiden zwerver een verslindend graf worden; en helaas! welligt reeds aan duizende geworden zijn’. Hij is er stil van: ... zoo deezen oceaan te beschouwen, dit is verstommend; dit geeft een indruk van de grootheid der schepping die mij doet huiveren, en mij aangenaam ontzet; die mij tevens de oneindigheid van den Schepper zoo verbrijzelend doet gevoelen - dat ik mijnen afstand van den wemelenden worm niet meer bemerk, en, geheel ootmoed, voor Hem kniel, die de zee en haare volheid het aanzijn gaf. Dan trekt een indrukwekkend natuurverschijnsel zijn aandacht. Hij hoort een ‘in de verte rommelende donder’. Het blijkt de aankondiging van een enorme windhoos die het schip dreigt te vernietigen. Maar gelukkig razen de imposante natuurkrachten in de verte voorbij zonder schade aan te richten. Reinhart beseft opnieuw hoezeer de mens slechts een ‘wemelende worm’ is. Niet veel later zal een vergelijkbare donder de aankondiging vormen van een verschrikkelijke orkaan, die het schip bijna verbrijzelt: ... op ééns hoor ik een vreezelijken donder ratelen, die van den eenen tot den anderen pool scheen voordterollen, en de gantsche zee was wederklank. De donderslagen herhaalden en verdubbelden zig, en vliegende blikzemstraalen schooten | |
[pagina 24]
| |
onafgebroken door den hemel, en verlichtten de graauwe zee met een akeligen flikkerglans, die angstiger was dan de donkerheid welke zij achterlieten [...]. Een ander schip, dat de reizigers eerder tegenkwamen, overleeft het natuurgeweld niet. Reinhart ziet het wrak voorbijdrijven en bedenkt dat wij allen afhankelijk zijn van Gods genade op de zee van het leven. Worm en donder. Voor de hedendaagse lezer klinkt de titel van dit boek misschien als een verwensing. Dat geeft echter meteen de afstand tussen onze eeuw en de achttiende eeuw aan. Voor Reinhart en zijn tijdgenoten horen worm en donder bij elkaar. Gefascineerd door de ontdekkingen van de nieuwe natuurwetenschappen beziet ook de letterkundige in de achttiende eeuw de natuurverschijnselen met hernieuwde aandacht. Het ‘Boek der natuur’ leert hem dat de mens zich soms koning van het universum kan wanen, maar dat hij in Gods hand nietig is als een worm. Dat ervaart hij bovenal wanneer hij wordt geconfronteerd met indrukwekkende natuurverschijnselen. De gedachte aan het onweer, een meer alledaags verschijnsel dan waterhozen of wervelstormen, vergezelt de achttiende-eeuwse mens gedurig op zijn reis door het leven en boezemt hem groot ontzag in. Een bliksemflits kan een eeuwenoude eik vellen. Of een mens doden. Juist die goddelijke macht kan ook aanleiding tot geloofstwijfel zijn. In 1755 vindt in de Portugese hoofdstad Lissabon een aardbeving plaats, gevolgd door een tsunami en allesverwoestende branden. De ramp eist tienduizenden doden. De Franse filosoof Voltaire schrijft naar aanleiding hiervan een felle godsdienstkritiek: wat is dat voor een God, die zo veel mensenlevens vernietigt? In Nederland leeft dan al veel langer het schrikbeeld van hele horden ‘ongodisten’ als Voltaire, die eropuit zijn twijfel aan de geloofswaarheden te zaaien. Maar zulke twijfelaars vormen hier toch maar een kleine, zij het welbespraakte minderheid. De meeste mensen denken zoals Reinhart. | |
Het woelen en wurmen van de achttiende-eeuwse letterkundeDe geciteerde fragmenten zijn op verschillende manieren exemplarisch voor de achttiende-eeuwse letterkunde. Allereerst komen ze uit een roman: Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792). De roman beleeft in de achttiende eeuw een gestage opkomst als kunstvorm én als commercieel product. In de loop van de eeuw maakt verguizing plaats voor waardering. Aan het einde ervan bekleedt de | |
[pagina 25]
| |
roman een belangrijke plaats in een letterkundig landschap dat tegen die tijd grondig is veranderd. ‘Welk een wonder mengzel van gewaarwordingen veroorzaakte dit alles in mij!’ Reinhart, de hoofdpersoon uit Elisabeth Maria Posts Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792), komt na een lange en woelige zeereis in Guyana aan. Hij is dolblij dat hij uit zijn ‘drijvende gevangenis’ is verlost. De Nieuwe Wereld lijkt hem een paradijs van vrijheid en geluk.
In de tweede plaats is deze roman geschreven door een vrouw: Elisabeth Maria Post (1755-1812). De achttiende eeuw is de eeuw waarin de vrouwelijke literator niet alleen numeriek een belangrijke plaats gaat innemen in de schrijverswereld, vrouwelijke auteurs krijgen ook meer waardering. Ze worden zelfbewuster en bevechten zich een plaats in een tot dan toe vooral door mannen bepaalde literaire wereld. Ten derde vertegenwoordigen de fragmenten vier belangrijke thema's van de achttiende-eeuwse literatuur: natuur, religie, reizen en de maakbaarheid van mens en samenleving. In deze eeuw wordt in de letterkunde veel gereisd. Niet alleen in eigen land en door heel Europa, maar ook naar de uithoeken van de aarde. Soms gaat het daarbij om fictieve plaatsen, maar vaak ook om bekende plaatsen in verre werelddelen die langzamerhand in kaart worden gebracht. De Europeaan ontdekt de exotische ‘ander’ als een medemens, een ‘natuurgenoot’ wiens gevoelens niet principieel verschillen van die van hemzelf. Romans zoals Reinhart onderzoeken in hoeverre de nieuwe werelden andere mogelijk- | |
[pagina 26]
| |
heden bieden - niet alleen om voor zichzelf een bestaan op te bouwen, maar ook om de samenleving zo te organiseren dat zij geluk voor iedereen kan garanderen. De natuur is niet slechts decor, maar een betekenisvol geheel. Veel literaire werken laten zien hoe God zichtbaar aanwezig is in zijn schepping. Ze tonen de manier waarop de natuur door mensen kan worden beleefd en bestudeerd. Reinhart geniet van de natuurverschijnselen die hem door God worden ‘aangeboden’. ‘Grootsch was de vertooning!’, roept hij uit na het zien van de waterhoos. De waarneming van de natuurverschijnselen vergroot zijn inzicht in de werking van Gods schepping. Tegelijk ligt er ook een dreiging in besloten. De menselijke worm hoort een in de verte rommelende donder en beseft: ‘Hoe ontzaglijk is de natuur! [...] hoe oneindig haar Schepper!’ Het is een inzicht dat Reinhart met zich meeneemt wanneer hij aan land gaat in de Nieuwe Wereld. Zal het hem lukken om in Guyana een nieuw bestaan op te bouwen? Hij weet dat dit niet alleen afhankelijk is van zijn werklust en capaciteiten, maar ook van zijn morele kwaliteiten. Een gelukkige en rechtvaardige maatschappij kan alleen worden opgebouwd door naar deugdzaamheid en godsvrucht strevende individuen. Van cruciaal belang zal bijvoorbeeld Reinharts houding tegenover de slavernij blijken te zijn. Titelvignet van Elisabeth Maria Posts Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792).
Uiteindelijk is het de worm in de letterlijke betekenis, die van het nietige diertje, die bepalend zal zijn voor Reinharts lot. Zijn katoenvelden worden | |
[pagina 27]
| |
aangevreten door wormen, dezelfde wormen die hij vanwege zijn barmhartigheid niet wilde uitroeien. Het kleinste wezen kan het machtigste zijn. Reinhart gaat failliet en verliest tot overmaat van ramp ook zijn geliefde echtgenote. Al het ‘woelen en wurmen’ op zijn plantage lijkt vruchteloos geweest te zijn. Het zal aankomen op Reinharts morele standvastigheid en zijn godsvertrouwen om de twijfel te overwinnen die als een worm aan zijn hart knaagt. | |
UitgangspuntenWij hebben voor enkele passages uit Reinhart als openingsfragment gekozen, omdat ze symbolisch zijn voor de reis die in dit boek besloten ligt. Het is de reis naar ‘het andere’ en ‘de ander’. In dit geval: de reis naar de achttiende-eeuwse letterkunde, haar schrijvers en haar lezers. Die letterkunde zal voor vele hedendaagse lezers tamelijk onbekend zijn. Ze is weinig populair en werd tot voor kort ook weinig bestudeerd. We zullen laten zien dat dit in zekere zin de ‘schuld’ is van de achttiende-eeuwse schrijvers. Zij legden zelf de grondslag voor een weinig positief beeld van hun tijd. Ten tijde van de Tachtigers werd de achttiende eeuw bovendien het slachtoffer van een zuiver esthetische opvatting van literatuur. Voor de letterkunde als geheel gold lange tijd het dogma van Willem Kloos dat poëzie ‘een gave van weinigen voor weinigen’ is. Maar heel wat achttiende-eeuwse schrijvers streefden nu juist naar een zo groot mogelijk bereik. Met hun geschriften wilden ze hun tijdgenoten en hun samenleving verbeteren en hervormen. Daarom hebben ze voor esthetische fijnproevers soms niet veel te bieden. De achttiende-eeuwse letterkunde kende bovendien nog nauwelijks ivoren torens. Auteurs zochten juist naar samenwerking, volgens het principe ‘samen staan we sterk’ en ‘twee weten meer dan één’. Het individuele genie en de hoogste vlucht van diens diepste gedachten waren voor hen niet alleenzaligmakend. Dit wil niet zeggen dat de achttiende eeuw geen literaire hoogstandjes kent; we zullen er in dit boek nog heel wat tegenkomen. Wel betekent het dat veel achttiende-eeuwse literatuur in hedendaagse ogen eerder cultuurhistorisch dan zuiver literair van belang is. Wij sluiten hierbij aan door een cultuurgeschiedenis van de achttiende-eeuwse letterkunde te bieden. Weliswaar vatten we de letterkunde niet zo ruim op als dat gebruikelijk was in de achttiende eeuw. Niet de schriftcultuur in de ruimste zin van het woord, maar de ‘schone letteren’ staan in dit boek centraal. Maar we willen de letterkunde nu ook weer niet beperken tot de ‘hoge’ letterkunde, de ‘literaire kunst’ waarvoor men eind negentiende eeuw de term ‘literatuur’ begon te reserveren. In het eerste hoofdstuk komen we hier nog uitgebreid op terug. | |
[pagina 28]
| |
Onze cultuurhistorische benadering heeft als consequentie dat we niet in de eerste plaats uitgaan van literaire genres en literaire stromingen. Een strakke verdeling in genres is voor de achttiende eeuw toch al minder zinvol, omdat de genres juist in deze periode volop in beweging zijn. Nadat in de loop van de eeuw al voortdurend een in de verte rommelende donder te horen was, blijkt het ‘Koninkrijk Poëzie’ aan het einde van de eeuw grondig veranderd. We beschrijven hier dus niet hoe het classicisme zich ‘ontwikkelt’ tot de Romantiek, of hoe de avonturenroman wordt ‘afgelost’ door de meer psychologische briefroman. We besteden wel uitgebreid aandacht aan stromingen zoals het classicisme. Maar daarbij gaat het ons niet alleen om de kunstleer, maar minstens evenzeer om de beschavingsvisie die eraan ten grondslag ligt en om de wisselwerking met maatschappelijke factoren. Zo zien we dan ook geen intrinsieke tegenstelling tussen classicisme en Verlichting, waarbij de eerste stroming een rigide, rationalistisch regelsysteem zou behelzen, terwijl de tweede, met haar kritische en empirische houding, daar volledig mee zou breken. De Verlichting zien wij niet als een filosofische beweging die in de tweede helft van de achttiende eeuw een eigen, vastomlijnde literaire productie tot stand zou brengen. Gedurende de hele eeuw worden verlichte ideeën vormgegeven in alle mogelijke genres. Ook classicistische toneelstukken laten zich hier goed voor lenen. We beschrijven genres en stromingen in dit boek dus niet als autonome verschijnselen waarbij de ontwikkelingen geheel en al bepaald worden door de (on)mogelijkheden van het genre of de stroming zelf. Evenmin beschouwen we de behandelde schrijvers als autonome genieën die hun eigen literaire wetten stellen, los van iedere betrokkenheid bij andere letterkundigen of bij de samenleving als geheel. Daarom vindt de lezer hier ook geen uitgebreide biografische en bibliografische schetsen van individuele auteurs. Wie dat soort gegevens zoekt, kan tegenwoordig trouwens met één druk op de knop terecht bij de zich razendsnel uitbreidende digitale databanken en biografische portalen met informatie over elke Nederlandse auteur die ook maar een beetje de moeite waard is. Wij zien Worm en donder als een aanzet tot verder onderzoek. We hopen in dit boek recht te doen aan de vele studies die al over deze periode zijn geschreven, daar onze eigen interpretaties aan toe te voegen, en de lezer uit te dagen om zelf verder op ontdekkingstocht in deze eeuw te gaan. Dat onze benadering meer thematisch dan chronologisch is, heeft tot gevolg dat het boek niet één doorlopend verhaal bevat en ook niet is onderverdeeld in afgebakende perioden met hun karakteristieke kenmerken. We pakken de tijdslijn telkens opnieuw op onder verschillende thema's. Wie het boek in zijn geheel zou lezen, kan daardoor soms stukjes informatie meerdere malen tegenkomen onder verschillende noemers. We gaan ervan uit dat dit voor maar weinig lezers zal gelden. In elk geval hopen we dat de lezer, ook wanneer hij een | |
[pagina 29]
| |
chronologisch ‘verhaal’ mist, toch af en toe zal uitroepen: ‘Grootsch was de vertooning!’ | |
Twee overzijdenVoor onszelf was de reis mede een ontdekkingsreis naar de overeenkomsten en verschillen tussen de letterkunde van de Noordelijke en die van de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. Al snel stuitten we daarbij op een zo goed als onoverkomelijke barrière. In overeenstemming met de opzet van de reeks waarin Worm en donder verschijnt, was het oorspronkelijk onze bedoeling de ontwikkelingen in het Noorden en het Zuiden geïntegreerd, in één gezamenlijk boek te beschrijven. Dit bleek onmogelijk. Natuurlijk, het Noorden en grote gedeelten van het Zuiden deelden dezelfde taal (al mogen we de verschillen in taalgebruik niet onderschatten). Ook zijn er tal van andere verwantschappen. Eenzelfde mate van beïnvloeding door buitenlandse culturen, bijvoorbeeld, en een opvallend gelijksoortige opleving van politieke geschillen in de laatste decennia van de eeuw. Toch bleken de twee gebieden destijds in letterkundig opzicht twee totaal verschillende werelden te vertegenwoordigen. Veel meer dan in de eeuwen daarvoor en de eeuwen daarna, waren het juist in de achttiende eeuw ‘twee overzijden’ die elkaar schenen te vermijden, om met Martinus Nijhoff te spreken. Veel thema's en onderwerpen die voor het Noorden uiterst relevant zijn, bleken in het Zuiden geen rol van betekenis te spelen - of zich daar slechts voor te doen binnen de context van de Franstalige letterkunde. Omgekeerd zien we in deze periode in het Zuiden allerlei verschijnselen, zoals de zeer levendige voortzetting van de rederijkerstraditie of de lofzang op de almachtige vorst, die in het Noorden niet voorkomen of daar een heel andere gedaante aannemen. Om die reden hebben we, met pijn in het hart, moeten besluiten ons in dit boek te beperken tot de Noordelijke Nederlanden; zie hierover ook het voorwoord van de hoofdredactie. Wel maken we met name in het eerste hoofdstuk enkele opmerkingen over de letterkundige verhoudingen tussen de twee Nederlandstalige gebieden. Zo beschrijven we onder meer hoe het Zuiden door de noorderlingen in de loop van de achttiende eeuw steeds meer als een buitenland wordt gezien. | |
Overzicht van de inhoudWe beginnen het boek met een inleidend hoofdstuk waarin we wat nader ingaan op enkele van de zojuist genoemde uitgangspunten. Wat moeten we ver- | |
[pagina 30]
| |
staan onder ‘literatuur’, ‘achttiende eeuw’, ‘geschiedenis’ en ‘Nederlands’? Dan volgt Deel i, waarin we allereerst een schets geven van de boekenmarkt in de achttiende eeuw. Hoeveel schrijvers, lezers en uitgevers zijn er eigenlijk? Kan een schrijver leven van zijn werk? Zijn er veel schrijvende vrouwen? Wat verstaan achttiende-eeuwse auteurs onder schrijverschap? Auteurs opereren niet louter individueel. De achttiende eeuw geeft een grote activiteit te zien waar het gaat om de (re)organisatie van het letterkundige leven. Er komen verschillende soorten netwerken tot stand van schrijvers onderling, schrijvers en hun uitgevers, enzovoort. De contacten binnen deze netwerken bepalen mede het beeld dat auteurs van zichzelf en hun publicitaire activiteiten vormen, en ook het beeld dat anderen van hen ontwerpen. Hierbij ontdekt men de voordelen van een sterk literair (zelf)beeld. De auteur wordt een product. Naast informele netwerken ontstaan er ook nieuwe formele organisatievormen, zoals de genootschappen en de regelmatig verschijnende tijdschriften. In samenhang hiermee bespreken we tevens de kritiek. Van een individuele bezigheid ontwikkelt deze zich in de achttiende eeuw tot een geduchte, meer structurele en institutionele kracht. In het theaterbedrijf zien we al deze ontwikkelingen bijeenkomen: daar breidt het aantal speellocaties zich uit, komen toneelgenootschappen op en gaat men toneeltijdschriften publiceren, met een eigen vorm van kritiek. In Deel ii volgen beschouwingen over de verhouding tussen vorm en norm. Hoe wordt het ‘Koninkrijk Poëzie’ ingedeeld? Wat zijn de opvattingen van tijdgenoten over wat een gedicht, een toneelstuk of een roman is? En aan welke normen moeten deze vormen van letterkunde volgens hen voldoen? Vervolgens biedt Deel iii een overzicht van enkele eerder genoemde, centrale thema's van de achttiende-eeuwse letterkunde. We bespreken ze en duiken daarbij wat dieper in de literaire teksten zelf. Lezers die willen grasduinen in de wereld van de achttiende-eeuwse literatuur verwijzen we dan ook graag door naar de meer uitgebreide besprekingen die te vinden zijn in dit deel en het daarop volgende. In hun gedichten, romans, toneelstukken en essays gaan auteurs op verkenningstocht door de natuur, als bron van esthetische bewondering, wetenschappelijke verwondering of zucht tot onderwerping aan de eigen doeleinden. De letterkunde maakt ook de mens en zijn samenleving tot voorwerp van aandachtig onderzoek. Wat zijn de eigenschappen, de plichten en de taken van het individu in elke levensfase, al naargelang ieders plaats in de maatschappij? Daarnaast verkennen schrijvers en dichters de mens en de samenleving in andere landen, dichtbij of ver weg. Dat kunnen werkelijk bestaande landen zijn, maar ook landen die de fantasie zich schept in heden, verleden of toekomst. De werelden van ‘de ander’ bieden stof tot nadenken en tot vergelijkingen met de eigen persoonlijkheid en de eigen situatie. | |
[pagina 31]
| |
De confrontatie met ‘het andere’ valt niet altijd uit in het voordeel van het eigene en vertrouwde. Uit de literaire ontdekkingsreizen vloeit het besef voort dat de eigen opvattingen, normen, waarden en samenlevingsvormen niet de enig mogelijke zijn en dat het ook heel anders kan. Literatoren proberen het publiek in beweging te zetten. Deel iv bekijkt deze beweging waar het gaat om twee centrale thema's: de religie en de politiek. De twee komen samen in de verlichte literaire geschriften die zo kenmerkend zijn voor de achttiende eeuw. De letterkunde levert daarmee een bijdrage aan de onweersbui die zich de hele eeuw door al aankondigt als een in de verte rommelende donder. Na de politieke beroeringen treedt de rust weer in. Maar ook voor de letterkunde geldt dat de wereld nooit meer helemaal hetzelfde zal zijn als voorheen. |
|