Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 2
(1923)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Het lof van een blaeuwe scheen.
aant.Wonderlijk is Cupido met zijne loose minne:
Wonder cooct Venus in domme joncheyts sinne:
Wonder schijntet te wesen dat ic wil voortstellen,
Want ick denck met een wonder-sproock te beweeren,
5[regelnummer]
Dat een blaeuwe scheen is te prysen en begeeren,
Voor alle rustighe lustighe jonghe ghesellen.
Dan op dat ghy weet wat blaeuwe scheen is te seggen,
Soo sal ick dat met corte woorden uyt legghen,
Tis afsnyding van hoop en waen, dat twijfel doet derven:
10[regelnummer]
Als yemant zijn Liefd op een onrecht heeft gheleyt,
Als hy dan crijcht seecker en claer bescheyt,
Dat hy 't begeerde Lief nimmermeer sal verwerven.
Nu hope, dat is een onseecker verlanghen,
Dat met sorch en vreese altijt is behanghen,
15[regelnummer]
'Twelck een blaeuwe scheen alderbest can ghenesen;
Wantse verdrijft twijffel door weygherens claerheyt,
Verjaecht de waen, en toont de waerheyt,
Dat waerheyt toont, is dat niet waert ghepresen?
Die in Liefden noyt heeft ghehadt ongheluck,
20[regelnummer]
Die weet van gheen blyschap, want had noyt druck,
En wroet inde weelde met de sotte menschen:
Maer een blaeuwe scheen maekt wijs en vroet,
Leert in reden stellen 't bedroefde ghemoet,
Dat redelic en wijs maect, hoort men dat niet te wenschen?
| |
[pagina 44]
| |
25[regelnummer]
Een blaeuwe scheen beschermt voort notelijc quaet,
Dat de jonckheyt begeert deur onbedachten raet,
Waer door schade, schande, moeyten hen comt bestryen:
Had Paris zijn scheen ghestoten by de schoone Helena,
De huysen van Troyen stonden noch op een na,
30[regelnummer]
Ist niet lustich en goet dat behoet voor lyen?
Een Doctoor die den Siecken zijns crankheydts gront seyt,
En brenght hem door zijn conste weder tot gesontheyt,
Loont men die met croonen en ducaten vaerdich?
En een blaeuwe scheen die door danck of spijt,
35[regelnummer]
De Vryers van d'eeuwighe coortse bevrijt,
Is die dan niet wel wat prysens waerdich?
Nu mocht yemant vragen, soumen dan niet vinnen,
Een goede Vrouwe deuchtsaem, waerdich om beminnen,
Die 's Mans hert mocht verheughen en van verdriet ontlasten?
40[regelnummer]
Onder de vijftich Dochters van Danaüs' ghebroet,
Isser een maer nauwelijcx ghevonden goet:
Dus ist een heet hangh-yser om aan te tasten.
'T sal met my soo niet locken denckt de meesten deel,
Mijn Lief is goedertieren, verstandich en eel,
45[regelnummer]
Ghetrou en sinnelijck, en dat salse wel blyven:
Maer dit docht van zijn Wijf elck Man bysonder,
Waer comen dan van daen, dat gheeft my wonder,
Al dees lelijcke, slordighe, snarre, quade Wyven?
Tis beter zijn scheen te stoten deurt loopen vlytich,
50[regelnummer]
Dan te cryghen een Wijf quaet, snar en spytich,
Die darf segghen, houdt u mondt, ghy liecht als een Wachter,
Ick sal in de winckel de Coopluy wel nemen waer,
Gaet siet of de pot-spijs oock sal worden gaer,
Het kint dat schreyt, nu Jan gaet achter.
| |
[pagina 45]
| |
55[regelnummer]
Sijt ghy soo goet, dat ghy dit al verdraecht,
So sult ghy niet moeten doen dan dat haer behaecht,
'T sy int coopen, of vercoopen, in buyten of ruylen,
En soo gantsch moeten volghen haren sin,
Dat ghy u ouden speelnoot niet sult brenghen in,
60[regelnummer]
Of sy sal terstont knorren, kyven en pruylen.
Maer seght ghy eens ja, wel hoort dit qua vel’ baren,
Soo seytse wel weer, al soud ick inde Hel ‘varen,
Ick ben soo wel voocht als ghy, ghy droncke snuyt,
Ghy kaelgat, ghy luysbos, 't zijn mijn schyven die clappen,
65[regelnummer]
Sal ick mee ghelden, soo wil ick mee snappen,
En is het huys u, soo gaetter dan uyt.
Is sy al goet en oprecht, somen daer luttel vint,
Die sal nu sieck zijn, dan bevrucht, of met kint,
Soo sult ghy niet een oogenblick moeten van haer sy ‘zijn,
70[regelnummer]
En hooren haer steenende seggen, och Lief ick ben so sieck,
Ick heb pijn in mijn hooft, in mijn rug, in mijn crieck,
Denckt dan die een blaeuwe scheen loopt, die mach wel bly ‘zijn.
Hy is niet verwachtende 't schreyen van de kinderen:
Hy heeft Maerten noch Knapen die zijn goedt verminderen:
75[regelnummer]
Met backen, brouwen, met smeulen en smoken:
Al heeft hy gheen peris hy speelt wel met fluys,
En waer dat hy comt is hy wellecoom t' huys,
Daer zijn beurs opgaet, daer roockt zijn coocken.
Waer een mont eet, die crijcht haest de cost,
80[regelnummer]
En voor meer te sorghen, de blaeuwe scheen verlost,
Daerom mach hy de colf wel werpen nae de bal:
Hy vaert van huys met minder verdriet,
Naet wederkeeren verlanght hem soo seer niet:
Want als hij opspringht, soo waechtet al.
| |
[pagina 46]
| |
85[regelnummer]
Een blaeuwe scheen bevrijt dat men niet mach worden,
Bock, Koeckoeck, Haneray, nochte Jorden,
Gheen Jalousy comt quellen de ghedachten:
En s' avonts alst hem lust, hy slapen gaet,
En slaept sonder sorch tot den dagheraet:
90[regelnummer]
Dus heeft hy goe daghen, en rustighe nachten.
Een hopent Vryer die is altijt in treuren,
Kijckt deur 't clinckgat, cust de ringh vander deuren,
Waer door hy verliest zijn naem, zijn rust, zijn blyheyt:
Maer doort dancken dat de sotheyt niet wil dooghen,
95[regelnummer]
Worden gheopent zijn verminde ooghen,
En crijcht weder zijn naem met zijn eerste vryheyt.
Het dancken van haer (die 't hert dede doolen)
Beschermt de handen voor de brandende coolen,
Drijft de voeten met ghewelt op den wech van rusten,
100[regelnummer]
Reynicht het breyn van woedende rasery,
Maeckt het onrustighe hert nae droefheyt bly:
Is danck van Lief dan niet een groote luste?
Danck vanLief brenght menich tot wanhopen,
Wanhoop doeter veel in een Clooster loopen,
105[regelnummer]
Daerse door vasten en bidden de sonden vernielen:
Versaken de Liefde van alle schoone Vrouwen,
Een God sy beminnen, op hem sy betrouwen:
Danck van Lief werckt oock salicheyt der Zielen.
Als Martha, die altijt tot woelen was ghesint,
110[regelnummer]
Is een Man die te besorghen heeft Wijf en kint,
Gheen oorsaeck van profijt laet hy gaen verloren:
Maer een Vryer die aflaet deur hope cranck:
Die heeft met Maria, al ist teghen zijn danck,
Verre het beste deel uytvercoren.
115[regelnummer]
Een Vryer die zijn Lief om gheen troost derf vragen,
| |
[pagina 47]
| |
Of die ten eersten van zijn eerste Lief wort beslaghen,
Syn beyde ghequelt met goetduncken twijffelijck,
D' een denckt, dorst ick het vraghen, ick sou wel troost ontfaen:
D' ander, had ick hooger gevrijt ick had beter gedaen:
120[regelnummer]
Hier voor is een blaeuwe scheen ooc seer gherijffelijck.
Veel hebben haer Lief boven maten ghepresen,
Niet seggende soot is, dan soot mocht wesen,
Datse is lieffelijck, manierlijck, en schoon bysonder:
Voort datse gheen Mensch is, maer een Goddinne,
125[regelnummer]
Wel waerdich te wesen een Coninginne,
En datse haer scheenen stoten, dat gheeft haer wonder.
Veel prysens ontsteeckt het hert hovaerdich,
Meenen dattet soo is, en dat zijt al zijn waerdich,
Willen niet hooren nae Liefs bidden en smeeken,
130[regelnummer]
Denckende, ben ick schoon, en ghy zijt laelijck,
Mijn manieren zijn vriendelijck, de uwe smaelijck:
Ick wil u niet hebben, al sou u herte breken.
Zijnder dan sommighe die haer niet en verhoogen,
Wel wetende dattet is een versierde loghen,
135[regelnummer]
Betalen goede woorden met eenen soeten praet,
Soo blijft hy ghevanghen in sijn eyghen strick,
En stoot dan alsoo zijn scheenen seer dick,
Tot dat hy hem recht op de neeringh verstaet.
Een blaeuwen scheen dan geloopen, na oude wennisse,
140[regelnummer]
Die gheeft doort ondervinden goede kennisse,
Dat Vrouwen ghedachten seer diep zijn te delven,
En dat zijn tonghe door ontydich vleyen,
Zijn ooghen bereyt heeft een treurich schreyen:
Dus leertse kennen een ander, en hem selven.
| |
[pagina 48]
| |
145[regelnummer]
De verwinner en niet de verwonnen persoon,
Crijcht een rosen hoet voor arbeytsloon,
Tot een teycken van eer en van victorie,
Die zijn selven verwint in Liefs verliesen,
Wort ghecroont met een hoetken van biesen:
150[regelnummer]
De blaeuwe scheen is oorsaeck van triumph en glorie.
Hoe zijn de Vryers dan so malle gecken,
Dat zijt teycken van eere met de cous bedecken,
En houdent vermuft als ghecapte heylicheyt?
Om dat schimp en nijt zijn van dier aert,
155[regelnummer]
Datse altijt schieten op eer vermaert:
Dus blijftet verburghen om rust en veylicheyt.
Niemant dencke dat ick 't houwelijck wil laken,
Of dat ick een Sanct of Sanctin wil maken,
De blaeuwe scheen prijsende met sulcke heerlijckheyt:
160[regelnummer]
Dan tis een playster die heelt en versacht,
Buyghende onder reden den wil sonder macht,
Om te ghenesen des scheens blaeuwe begeerlijckheyt.
Beter leven heeft een Vryster te verhopen,
By een Man die een blaeuwe scheen had gheloopen,
165[regelnummer]
Dan by dees joncxkens die sy nemen uyt het nest:
Want elck moet toch eens kooten in zijn tijt;
Doort stoten van de scheen wortmen veel kooten quijt,
En tis beter opt eerst te kooten dan opt lest.
Een jongman die van zijn eerste Lief wort bestruijft,
170[regelnummer]
Is een wilden Valck ghelijck, die eerst is ghehuijft,
die vliecht dickmael op, al teghen den bant:
Maer die zijn scheen te stoten is ghewoon,
Blijft stil sitten, want hy weet vant loon:
Laet hem streelen en stroocken, en draghen op de hant.
175[regelnummer]
Heeft een jongman schoon een Wijf, hy voelt geen banden,
| |
[pagina 49]
| |
Loopt drincken, hoereren, tot zijnder schanden,
Tot verdriet van zijn Lief, en ongemack van zijn lijf:
Maer die zijn scheen ghestoten heeft, is moe en mat,
dat loopen en jaghen by nacht, is hy al sat,
180[regelnummer]
Comt wel t' huys eten, en slapen by zijn Wijf.
Bysonder soo sy is vrolijck en deuchdelijck,
Sijn herte hout sy met vreuchde jeuchdelijck,
Waer door hy wel alle ander can vergheten,
Vant loopen, vant draven is sy het ent,
185[regelnummer]
Sijn moeyten wort door haer tot ruste ghewent:
dat met arbeyt vercregen is, wort met minne beseten.
Dan de blaeuwen scheen wil ick niet prijsen soo seer,
Of den huwelijcken staet acht ick noch veel meer,
Als van God inghestelt, de menschen salich en nut:
190[regelnummer]
Maer als ick niet cryghen mach die ick wil,
Soo troost ick my selven en swyghe stil:
denckende datter quader mee wort beschut.
Want een goet Schutter die schiet wel mis:
Een goet Visscher vanght altijt gheen vis:
195[regelnummer]
Een goet Vogelaer om niet zijn net wel can spreen:
Een goet Pyper blaest altemet wel discoort:
Een goet Zeeman valt oock wel over boort.
Een goet ghesel loopt wel een blaeuwe scheen.
Verlies op de waer gheeft den Coopman verstant:
200[regelnummer]
Een naerstich Boer woont op onvruchtbaer Lant:
Harde smacken leeren den Ryer op het ijs:
Scheepbreeckinghe scherpt des Stuermans sinnen:
Nederlaech doet de Crychsluy voordachter beginnen:
Scheen stoten maeckt den Vryer voorsichtich en wijs.
205[regelnummer]
Nu Vryers vaert wel leeft altijt rustich,
| |
[pagina 50]
| |
Loopt ghy een blaeuwe scheen toont u even lustich,
Hout het stil, soo kan daer niemant op spreken,
Tis ghenoech ghepresen dat elck een laeckt,
die 't sop gheproeft heeft, die weet wel hoet smaeckt:
210[regelnummer]
Tis best dat wy hier dan een spelcken by steken.
|
|