Vermakelijcke uyren(1628)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] Sonnet. CLaegt, treurt, en droevig weent veld-Goden, die int wout (Als heerschers van het Bos, waer suyvre Beeckjes stromen, Tot dus lang hebt gewacht: op hoop dat ick soud' komen Aen't Beeckje, daer ghy mijn Godin vertoonen soudt. Rust veld-Godinnetjes, ey! u gelaten houdt. Ick bid (gheen moeyten doet) wilt uwe gunsten staecken: Na tijds gelegentheyd sal ick mijn vaerdigh maecken. Ach! stort nu traenen op het groene gras bedout. Barst wt bedroefde stem: op dat mijn Nimph mach hooren Al het verdriet dat my dus schielijck comt te vooren, Eylaes! door 't bitsigh weer van de Noord-Ooste Windt, Koud, guur, en wreedt van aert; wiens buyen my beletten (Door bulderende kracht) mijn Zeyltjes op te setten; Maer wachten doet, tot tijd beter bequaemheyd vindt. Vorige Volgende