Vermakelijcke uyren(1628)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Och! wat port mijn jongher hert,, tot de smert:] Stemme: Schoonste Nimphe van het Woud. OCH! wat port mijn jongher hert,, tot de smert: Die mijn menigh-mael comt plaghen. Hooghe Goden (hoe dus wreedt? 't Is mijn leedt!) Waerom hebt ghy mijn ontdraghen D'Af-god? Die mijn hert en sin,, door de Min Heeft geboeyt aen sijn begheeren: Vlucht, nu dat ick ben gereet,, om sijn leet In vermaeck te doen verkeeren. Ach! bedroefde Eeuw, en tijt: Wat een spijt Toont ghy nu aen my, door't scheyden. [pagina 124] [p. 124] Waerom buyten Liefds-besteck,, in't vertreck Lieve Lief niet met ons beyden? Daer ick met mijn hert en sin,, u bemin, En beminnen sal als eyghen. Hoop en Vrees die voeren strijd,, tot de tijd Het geluck tot ons wil neyghen. So ick's nachts (door't slapen) koom,, in een droom, D'oude vreughden my in-beelde; Ia ick schijn met soete lust,, in mijn rust Swemmend' in een Zee van weelde. En ick roep met luyder stem,, dan na hem; 't Schijnt een Echo weer te roepen: Moght ick van die lieve mond,, die mijn wond Steels-wijs nou een kusje snoepen. Vorige Volgende