Vermakelijcke uyren(1628)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] [So dra de Zon, Sijn hooft begon] Stemme: Weest Nimph gegroet, &c. SO dra de Zon, Sijn hooft begon Te steecken wt het hoogh gebou Daer hy Aurora cieren wou: Nam ick voor mijn, Al eer de Zonne-schijn Zijn straeltjes op de Lommer spreyd Te gaen daer Lerinde Schaepjes weyd: Mijn ooghjes die saghen niet als ellent So haest ick het Bosje maer quam omtrent; Dicht by het Beeckje (o droevighen dagh!) Al suchtende daer Lerinde lagh. En riep vast uyt, Met naer geluyt: Waer vlught mijn Lief Amyntas heen? 't Is teghen wet, teghen Eer, teghen reen. D'onnoos'le Blaen, Die aen de Lommer staen Die sullen sijn tot een verwijt Van u ontrouw'heyd t'mijnder spijt. Amyntas, Amyntas (was al dat zy riep) Vermoght ghy te vlughten wanneer ick sliep? Omringelt, becingelt met Telghjes groen; Hoe meught ghy Lerinde die ontrou doen? Na dit geklagh, Amyntas sagh Zijn Veld-Godin met vrees belaen, Is weder by haer sitten gaen: En heeft met lust, Gesoent, gekust, Gewentelt in het ruyghe gras; 't Scheen dat het spel op 't soetste was. Ey! moordme niet, moordme niet (riepse) mijn Lief. 't En salje niet schade; 'k ben schelm, noch dief. Lerinde, Lerinde (Amyntas zey) Mijn Lammertjes graesen in Klaver-wey. Vorige Volgende