Rosilion en Rosaniere
(1641)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij
[Folio C4v]
| |
'T is Koninklijke plight dat deughde word erkent,
En datmen deught beloont in die, die zigh gewent
Te treen in deughdens spoor; om op den trap te stijgen,
Alwaer men Ridderschap en hoogher eer kan krijghen;
Een laeghen onderdaen, die 't welvaert van sijn Heer
Beyvert met sijn bloet door wapen, en geweer,
Die stelt sijn stappen daer de deughde hem doet pooghen,
Om op te treen in staet van heerelijk verhooghen;
Heer Ridder Rosilion! ghy die van eersten aen
Mijn Eer, mijn Rijk, mijn Kroon getrouw hebt voorgestaen,
Gesoght met lijf, en Ziel mijn vyandt te bestryen,
En 't Rijk te stutten dat geheel was aen het glyen;
Als ik de waerdigheyt van u verdienst erken,
Bevind ik, dat ik u belooningh schuldigh ben;
Eyscht van my wat u lust, ghy sult niet eyschen kunnen,
Soo 't in mijn maght bestaet, dat ik u niet sal gunnen,
Rosilion.
Een heus gemoedt eyscht noyt, groot mogend Majesteyt,
Beloningh van sijn dienst; ik dank de goedigheyt
Des Koninx: waer aen ik meer schuldigh ben te tonen,
Als wel sijn Majesteyt my schuldigh is te lonen,
Konink.
Hoewel hebt ghy geleert de reghte heusheyts wet,
Door welck ghy op u hooft den Kroon, Heer Ridder! set
Van Eer, van lof, van deught, en meer als ik op heden
Wel seggen souw, het geen ik hier verswijgh om reden.
Ik wil, (soo in mijn Rijk iets is dat u behaeght)
Dat ghy 't my seght,
Rosilion.
Dewijl sijn Majesteyt my draeght
Soo grooten gunst, en liefd, soo sal ik dan ontdecken
Hoe dat tot een versoek all mijn begeerte strecken;
Dogh! oft begeerlikheyt gingh wat te hoogh in my,
Soek ik verschoningh?
Konink.
Geen verschoningh, 't zy hoe 't zy:
Eyscht maer, en wat ghy eyscht ik sal het u vergunnen,
| |
[Folio D1r]
| |
Rosilion.
Soud ik met eyschen niet wel light verbeure kunnen
By uwe Majesteyt?
Konink:
Geensints; dewijl ik weet
Dat ghy, Heer Rosilion! noyt buyten 't spoor en treedt
Van reghte billikheyt; maer gaet de wegh van reden,
Derhalven doet den eysch van u ghenegentheden;
Rosilion.
Groot mogend Majesteyt, de vrese twist met my,
En noemt mijn wensch te zijn des liefdens hovaerdy;
De reden en mijn wensch als nu te same strijden,
De wensch wil eyschen, maer de rede kan 't niet lijden;
Konink.
Ist dan onredelijk daer uwe wensch na streckt?
Rosilion.
Onredelijk oft niet, na datmen 't neemt, oft trekt,
Mijn wensch ontstaet wt liefd, en liefde drijft mijn sinnen,
Dat ik, ha Sire! moet u Rosanier beminnen,
Indien ik eyschen magh, eysch ik Princes ten Echt,
Konink.
'K verwonder my, op 't gheen ghy my te voren leght,
Dat ghy mijn doghter soekt, Heer Rosilion! te trouwen,
'K heb u, u eysch belooft, en sal beloften houwen,
Indien u liefde haer soo veer bewegen kan,
Rosilion.
Met alle dankbaerheyt, ha Sire! neem ik an
Het geen ghy my belooft; en sal mijn lijf en leven
Ten dienste van dit Rijk altoos ten besten geven;
Konink.
Ghy zijt het die my hebt, door Ridderlijk gewelt,
(Als ik verdreven was) weer in mijn Rijk gestelt,
Ghy zijt het die (naest Godt) ik voor mijn opkomst houwe,
Dies ik beloften doe u aen Princes te trouwen;
Ghy zijt het die my hebt in 't ongeval gestut
En inde laetste noot voor 's vyandts maght beschut,
Ghy zijt het die als toen my bystant hebt geboden,
Als ik ter nauwer noot, mijn vyandt was ontvloden;
Dewijl u weldaet heeft verdient een hoogen loon
Ha! Ridder Rosilion! soo wil ik Rijk, en Kroon
U erven na mijn doodt voor 't luk door u verkreghe,
Weldoen verdient het loon dat weldoen brenght te weghe.
| |
[Folio D1v]
| |
Oronte met twee Raedts-heeren.
Raetshe.
Naest heusche groetenis en wenschingh aller zeghen
(Aen uwe Majesteyt) zijn wy op 't hooghst genegen
De welstant van dit Rijk te voorderen, door raedt
En wijsselijk beleyt, als steunssels van u staet;
Aen uwe Majesteyt wy soeken iets t'ontdecken,
In dien het hof-gesin een weynigh moght vertrecken
Op uwe Majesteyts beveelen;
Konink.
'T sal geschien,
Vertreck u altesaem man hafte Edellien,
Ghy Heren, kunt aen my u voorstel nu ontdecken;
Raedtsh.
Alsoo wy zijn beright hoe dat de sinnen strecken
Des Ridders Rosilions, om aen u Majesteyt
Versoek te doen dat hy op sijn genegentheyt
Princesse Rosanier ten Eghte moght bekomen,
Soo dient die saek te zijn in hogher acht genomen,
Al eer men Rosilion trouwt aen dit Rijk, en Kroon;
Hoe wel sijn daden wel verdienen sulk een loon,
Soo vinden wy als nu daer teghen andre wetten,
Waer op sijn Majesteyt gelieven sal te letten;
De wijl Celiodant een Conink groot van maght
Princesse Rosanier voor sijne Bruydt betraght,
Waer 't nutter haer met hem als Rosilion te trouwen,
'T is meerder Eer zigh aen een 's Koninx stam te houwen,
Als aen een sleght gemenen Ridder; schoon sijn jeught
Het hooghste loff verdient van Ridderlijke deugt,
Wat is dogh Rosilion by desen te gelijken?
Wat is een Ridderschap geaght by Koninkrijken?
Hy, die met sijne maght het Rijk van Pictes heert
Die is het die de Echt met Rosanier begeert;
U Majesteyt gedenk wat heyl hier wt kan pruyten,
Het zijn de middelen, waer door men magh besluyten
| |
[Folio D2r]
| |
Een wel gewenschte vree voor het gemeene nut;
De vrede in dit Rijk waer d'alder veylste stut
Die uwe Majesteyt de Kroon sal helpen draeghen,
Bevryen 't Koninkrijk voor 's vyandts lose laeghen;
Een wel gewenschte vreed dient uwe Majesteyt;
Door vrede 's Koninx handt gerust den Scepter sweyt;
U Rijk dat windt een Rijk door dit geluckigh trouwen,
U Majesteyt gelief dit in gedaght te houwen,
En letten op het geen wy hier om beterraen;
Konink.
Het raden is te laet, beloften zijn gedaen,
Dogh tot mijn na deel! soo ik nu te reght bevinde,
Wat raedt, ghy Heeren! om 't gebonden weer 't ontbinde?
Daer schiet my iets in 't sin, en 't dient soo aengeleyt:
Ik heb aen Rosilion ten Echte toe geseyt
Mijn Doghter de Princes; en sal op dit mijn seggen
(Gegrondt in reden) dit op ander wijs aen leggen,
En is Cephise niet mijn doghter? ja ogh ja,
Soo kom ik Rosilion dan mijn beloften nae,
'K Heb Rosilion belooft mijn doghter te doen trouwen
Dogh! ben in geener wijs verbonden, of gehouwen
Dat ik juyst Rosanier, en niet Cepse souw
Aen hem vergunnen tot een wettelijke Vrouw;
Ik vinde stof genoegh hun beyde te vernoeghe;
D'een sal ik Rosanier, d'ander Cephiis toe voeghe;
Hier op ik in een kort neem Heeren, mijn beraedt,
Raedtsh.
Hier door sijn Majesteyt versek'ren sal sijn staet.
Rosanire, Cephise, Bellinde.
KWeet niet Princes, wat dat my let,
En mijn gemoedt soo seer ontset;
My leydt iet swaers op mijne lede;
Ik weet, eylaes, niet wat my schort,
| |
[Folio D2v]
| |
Daer is iets dat mijn geesje port
Tot zughten, en tot treurigheden;
Princes Cephise! speurt ghy niet
Wt mijn gelaet een droef verdriet?
Kunt ghy wt mijn gedaent, en wesen,
De droefheyt (die my leyt op 't hert
En tot de ziel van binnen smert)
Niet grondigh als door letters lesen?
Ik zught, ik klaegh, ik treur, ik ween,
Daer leyt iet swaers my op de leen,
'T geen mijn gemoedt beweeght tot treuren;
Cephise, ach! wat wil dit zijn?
Kunt ghy ook seggen wat dat mijn
Voor ramp of onluk sal gebeuren?
Cephise.
Princes, ey stelt u hert gerust,
Verdrijf u vrese door de lust,
Door lust tot sulke saeken,
Die niet als vreughd, en wellust voen
De swarigheyt verdrijven doen
Waer door zigh geest en ziel vermaken,
De vrees die u ghedaghten quelt,
Inwendigh het gemoedt ontstelt,
Die spruyt wt fantasyen,
Wt sware dampen van het bloedt,
Waer door sy voeden in 't gemoedt
Inbeeldingh, vol bedriegeryen,
Den mensch die is gelijk de aerdt
Die somtijts sware dampen baert;
| |
[Folio D3r]
| |
Begint de Son te schijnen,
De dampen vliegen na de lught;
De neven van het aerdtrijk vlught,
Al moet het voor de Son verdwijnen,
Indien een damp van swarigheydt,
Princes! u op het hertje leyt;
Ey! laetse daer niet blijven,
Tot nadeel van u Eele jeughdt,
Maer wiltse (door de Son van vreughdt,
En vrolikheyt) wt u verdrijven.
'K heb daer een rijmpjen, op die sin,
En 't heeft veel soet bedenken in,
'T seyt veel van sulke dinghen;
Het rijm is aerdigh, en seer soet,
Dies ghy het ons, Bellinde, moet
Nu een mael hier te vooren zinghen,
Bellinde zinght op de wijse: Laura sat laest by de beek.
T's menschen hert is als de aerdt,
Als de bloempjes die daer groeyen;
Als het aerdtrijk bloempjes baert,
(Bloempjes die al bloeyend bloeyen,
Op Wiens versche blaedtjes vloeyen
Hemels drupjes, morghen douw,
Als Auroor begint te blosen:
En het aerdrijk pronkt met rosen)
Schept men vreughdt in droeve rouw.
Soo de Son sijn straeltjes schort,
En de aerd' ontrekt sijn schijnen,
| |
[Folio D3v]
| |
Als het daghje korter wort
Roos, en bloempjes heel verdwijnen;
'T vrolik hertje schijnt te quijnen,
Als de Son sijn glans bedekt;
Soo ist met den mensch ghelegen,
'T hert is nimmermeer te deghen,
Daer de vreughdt geen Son verstrekt.
Rosani.
Hoe soet is dat geseyt,
Cephis.
Hoe aerdigh ist van sin
Rosani.
Princes Cephise! ach daer is veel soetheydt in,
Seer aerdigh wort den mensch by aerd en blom geleken,
Cephisi
Princesse Rosanier, 't is menighmael gebleken
Dat ik mijn hertje vond, gelijk het weer, gestelt,
Rosani.
Daer schuylt iets in het hert, Cephise, dat my quelt,
Cephis.
Wat ist Princes?
Rosani.
Een saek die ik alleen moet draeghen,
En gene maeghden voeght daer van te willen klaeghen,
Dies lijd ik in mijn hert een tweederleye pijn,
Dat is, mijn quellingh die geen mensch ontdekt magh zijn,
Rosilion,
O Hemel! hoe veel luk heb ik van u verkreghen;
O Hemel! zijt gedankt voor uwe gunst, en zeghen:
Ghy hebt van aenbegin den wegh voor mijn bereydt,
Den wegh die Rosilion na werelts Hoogheydt leydt;
Ik heb dit Rijk en Kroonbeschut in nederlaghen;
Ik heb door 's Hemels maght den vyandt op geslagen;
Ik heb den Konink selfs bevrydt van alle noot,
Sijn leven voor gestaen met prijkel van mijn doodt;
Ik heb met dees mijn handt voor 's Koninx Eer gestreden,
Den Hemel zy gelooft (al't gun ik heb geleden
| |
[Folio D4r]
| |
Tot nut van het gemeen, in d'oorlogh wtgestaen)
Dat is, tot heden toe, gelukigh my vergaen;
Gelukigh in mijn dienst, gelukigh in mijn leven,
Dank zy den Hemel die 't my alles heeft gegeven!
Dank zy den Hemel die al dees mijn diensten loont,
En tot belooningh my de hooghste gunst betoont
Die ik van Gode kan verwerven hier op aerde,
Sijn Majesteyt loont my met Koninklijke waerde,
'T geluk dat laeght my toe, den Hemel my bemindt,
En 't loon van mijne dienst dat is een Koninx kindt;
Een Koninx kindt is selfs tot mijne liefd gheneghen,
Ik heb van Rosanier op mijn versoek verkregen
Toe seggingh van haer trouw, en lieve gunst tot mijn,
Wat kander meer geluk voor my te vinden zijn?
Ik heb mijn Rosanier op heden voor gehouwen
Dat my haer Vader heeft belooft, aen haer te trouwen;
Waer op een bloos van schaemt getuygden, dat haer sin,
Door dit mijn segghen kreegh beweegingh tot de min,
Princes (op mijn versoek) vergunden aen liefds lusjes,
Omhelsingh, neffens dien, een soet genot van kusjes,
Versekerden mijn liefd beloften van haer trouw,
Aen welk belofte ik mijn hoop versekert houw,
Daer rijst mijn morghenstar, ik moet my wat versteken,
Om horen wat mijn lief hier nu alleen sal spreken,
Rosanire.
Hoe speelt, en streelt den lossen Mensch
Hier met sijn wellust, en sijn wensch
In tijdtelijke saeken;
Hoe holt, en solt ons 't aerdts verdriet,
| |
[Folio D4v]
| |
Dat heden was is morghen niet,
Wat boven lagh kan onder raeken.
't Geluk dreyt op een lossen spil,
Die heden heeft al wat hy wil
Die moet het morghen missen;
Wie op sijn wensch sijn gissingh maekt
Al eer 't gewenschte hem genaekt
Vindt hy sijn hoop vaek tegens 't gissen.
Een jonghen boom in somer lught,
Vertoont somwijl een schone vrught,
Dogh! eer men die sal plucken,
Sal vaek een buy van windigh weer
De vrughten slaen van boven neer,
En doen des pluckers luck mislucken.
Den schipper, die op Zee, by naght,
De gunst van windt en weer verwaght,
Als sterren baeken strecken;
Als 't niet te hert weydt, nogh te stil,
Heeft windt en stromen na sijn wil,
Siet op een kort de lught betrecken,
De stille baren opwaerts gaen,
En felle stormen neder slaen,
Die stont op stont verstijven;
En doen by duyster naght het schip.
Hier op een rotz, daer op een klip
Gans tegens hoop des schippers drijven.
Soo gaet het heden ook met mijn,
Mijn hooghste vreughd verkeert in pijn,
| |
[Folio E1r]
| |
Nu dat mijn's Vaders sinnen
In 't lieven stellen my een wet,
En willen dat ik liefde zet
Op hem, die ik niet kan beminnen,
Ik min geen man als Rosilion,
Die is mijn liefdens ziel en Son,
Die is 't, die 'k liefde draeghe,
Die is 't tot wien ik ben gesint,
Die is 't, die Rosanier bemindt,
Als die haer ooghen 't liefste saghen.
'T is Rosilion, die 'k min, en eewigh sal beminnen,
Ach! Rosilion alleen is d'afgodt van mijn sinnen;
Soo zeer als ik hem min, soo seer haet ik die geen,
Met wien mijn Vader wil dat ik in d'Echt sal treen;
Sijn Koninklijke wet en sal by my niet gelden
Mits ik op Rosilion al langh mijn sinnen stelden;
'T is Rosilion dien ik, 't is hy die my bemindt,
Geen straff die mijne liefd tot hemwaerts overwint,
Veel liever laet ik my dit hooft van 't lighaem houwen
Eer ik een ander, als mijn Rosilion, sal trouwen,
Daer komt mijn tweede ziel, mijn brave Ridder aen,
Dien ik met tranen sal mijn droefheyt doen verstaen;
Rosilion.
Hoe dus, mijn lief, hoe dus, Princes, wat doet u treuren?
Rosani.
Wt mijn bedroeft gelaet kunt ghy mijn droefheyt speuren,
Rosilion.
Ghy droevig, waerom dat? verswijgh dogh niets voor mijn,
U droefheydt my bedroeft; u smert dat is mijn pijn;
U lijden is mijn smert, en u verdriet, mijn sterven,
U ongeval mijn doodt;
Rosani.
Eer sal ik 't leven derven
Eer ik volbrengh 't gun my sijn Majesteyt gebiedt,
Rosilion.
Wat is dat dogh Princes?
Het alder groost verdriet
| |
[Folio E1v]
| |
Dat u en my (mijn lief) souw over komen moghe
Rosilion.
Mijn lief! hoe vlieten dus de traentjes wt u ooghen?
Wat is, helaes! wat is de oorsaek uws geschrey?
Rosani.
De saek waerom ik ween, die raekt ons alle bey;
Rosilion.
Wat ist? ik bid, wilt my u noot (Princesse) klaeghen,
'T is Rosilion die u, u leet wil helpen draeghen,
'T is Rosilion, wien deert de droefheyt van u jeught
'T is Rosilion dien ghy die last op laden meught;
Neem al de smerten, lief, die u 't gemoedt ontroeren,
En leghtse my maer op die meer als ghy kunt voeren;
Ey stort geen traentjes meer, stut dees u bracke vloet,
Rosani.
Hoe meer dat ghy my smeekt, hoe meer ik schreyen moet
Rosilion.
Ben ik de oorsaek van u schreyen, door mijn smeken?
Soo is het best dat ik het smeken dan laet steken,
Hoe steken Rosilion? ô neen troost Rosanier:
Vaer voort met u gesmeek,
Rosani.
Ach Rosilion; sie hier,
Sie hier, sie hier mijn hert, sie hier mijn hert wol wonden,
Een hert dat eeuwigh is aen uwe liefd verbonden,
Een hert dat niemandt wil als die, die 't eygen kent,
Een hert van 't welk dat ghy alleen de vooght heer bent,
Een hert dat u behoort, en niemandt wil behoren,
Een hert dat Rosilion alleen heeft wt verkoren;
Een hert dat droevigh is, om dat sijn Majesteyt
Dat hert wil stutten in sijn goe ghenegentheyt,
Dat hert wil dwinghen van u liefden af te houwen,
Dat hert wil dwinghen om Celiodant te trouwen,
Rosilion.
Ach! Hemel, wat ik hoor! ô Goden! kan het zijn?
Ach neen, ach neen, mijn lief, mijn lief! ghy zijt voor mijn,
Ik geef u niet weer om die my eens zijt gegeven,
Daer voor waeght Rosilion noch eenmael lijf en leven;
Eer sal de duystre naght (verlaten vande Maen)
In hare plaets de Son in volle glans doen staen;
| |
[Folio E2r]
| |
Eer sal het aerdts gheslaght d'onsterffelijke Goden
(Gans tegen de natuur) doen sterven duysent dooden;
Ia maken all de Goon tot slaven; selfs Iupijn
(Eer dit gheschieden sal) en sal gheen Godt meer zijn.
Eer sal ik met mijn handt versetten rotz, en berghen,
Eer sal ik al de Goon om wrede wrake verghen,
En staep'len bergh op bergh, ja treen van trap op trap
Soo hoogh; tot dat ik selfs den Hemel binnen stap,
Waer Venus sit te reght tot straf van sulke feyten,
Daer sal ik selver gaen mijn ongelijk bepleyten;
En soo op mijn versoek der Goden vonnis stuyt,
Soo schop ik te gelijk haer tot den Hemel uyt,
En sal in Iovis troon my dan als reghter stellen
Daer ik het vonnis sal over het onreght vellen
Dat u Celiodant, en my heeft aengedaen;
Princes, mijn lief, ik sal nae uwen Vader gaen,
En hem, 't gun hy my heeft belooft, te voren leggen,
Om hooren wat hy daer als nu kan tegen segghen,
Soo ghy stantvastigh blijft en my niet af wilt gaen
Weet ik tot ons behulp goe midlen voor te slaen.
Rosani.
Op mijn stantvastigheydt magh Rosilion vertrouwen,
Ik ben, en blijf u Bruydt,
Rosilion.
Daer voor sal ik u houwen,
Ik ben, u Bruydigom, en blijf die totter doodt,
Rosani.
Ik offer u alleen mijn maeghdelijke schoot,
Rosilion.
O Goden! wat is dit een blijtschap vol bedroeven,
Mijn Engel, mijn Princes! ik die mijn kraght deed proeven
Soo meenigh strijtbaer heldt; ben noch dien selfden man,
Die 't reght van onse liefd met wapens reghten kan;
Rosani.
Laet af mijn Rosilion van diergelijke sinnen,
In dit geval en is met wapens niet te winnen,
Maer met gheduldigheyt, standtvaste liefd, en trouw,
Waer door ik my ter doodt aen u verbonden houw.
|
|