| |
| |
| |
Vyfde handelingh,
Celiodant.
O soete kraght des mins, die inde tegenspoeden,
Mijn over wonnen hert met vreughde noch kunt voeden,
In liefdens soet gepeyns, op schoonigheyts waerdy,
O schoone Rosanier! hoe zweeft u ziel in my;
O schoone Rosanier! alleen daer toe geboren,
Als dat ghy zielen souwt tot uwe min bekoren;
O schoone Rosanier! schoon segh ik, over schoon,
En maghtigh om tot min te dwinghen selfs de Goon,
O minne vonkjes die door 't stralen van u branden,
Mijn ziel ghedwonghen hebt tot liefdens offeranden,
O Goddelijke troon vol Hemels Majesteyt,
Waer in de hooghste schat van liefdens soetheyt leyt,
Gout draede vleghjes, waer voor perlen, en paruyken
(Als gheen gelijk met u) voor schoonder moeten duyken;
Gekuyfde hayrtjes, die op wit albaster grondt,
Met soet gewemel rolt om root korale mondt;
U strickjens boeyen my aen lusjes vande minne,
O, ooghjens die alleen zijt maghtigh 't overwinne,
My, segh ik, my helaes! die over wonnen ben,
En geen verlossingh als van u verkrijghen ken;
Van u, ha Rosanier! die my mijn doot of leven,
(Na dat het u belieft) vermoghen zult te geven;
Verschijn, ey goede son! verschijn voor mijn gesight,
En toon my eens een strael van 't Goddelijke light
Dat inden Hemel van u aenschijn straelt met vonken,
Wanneer u oogh beooght mijn ooghen, door u lonken;
Wanneer natuur bepronkt u kaekjens met gebloos,
En ciert albaster wit met inkarnate roos
| |
| |
Soo tert u schoone blos het puyck van alle bloemen,
Hoe salmen sulk een schoon, als uwe schoonheydt, noemen?
Schoon ik het schoonheit noem, en schoonste schoonheyt hiet
Noch kan men door dat woordt de kraght begrijpen niet
Die in dat schoone schoon staet sighbaerlijk voor ooghen;
O schoonheydt, die dit schoon hebt Venus af gesoghen,
Die Paris als de schoonst, den appel heeft vereert;
O schoone Rosanier! aen wien mijn ziel begheert
Te offeren dit lijf, dit lichaem, dese leden
Wt reghte liefd, en trouw, in dienste van gebeden,
Daer komt Oronte aen wiens komst ik hier verwaght;
'K heb aen sijn Majesteyt soo veel te weegh gebraght
Dat ghy versekert u (mijn Heer) zult moghen houwen,
Princesse Rosanier voor uwe Bruydt te trouwen;
Sijn Majesteyt, en 't hoff zijn daer toe seer gesint,
Hoewel dat de Princes nu Rosilion bemindt,
En hy haer liefde draeght; moeten die liefde scheyden,
Den Konink wil geen Echt als tusschen uwe beyden,
Gheluckigh is de uwr, die uwr in welke tijdt
Dat ghy Celiodant! alhier ghevanghen zijt;
Geluckigh is dien dagh, op welk ik hier gekomen,
En van mijn vyandt als ghevanghen ben genomen;
Mits mijn gevangenis my d'hooghste vreughde geeft,
Ik segh de hooghste vreughdt die d'hele werelt heeft;
Oronte! my verlanght den Konink selfs te hooren,
En ook mijn Rosanier; wiens jeughdt is aengebooren
De schoonste schoonheydt die men oyt in Vrouwen sagh,
Oronte! laet ons gaen daer ik haer spreken magh,
Rosanire, Rosilion.
Den naght die yder trekt tot rust,
Trekt my tot nare, sware zughten;
| |
| |
Ik vindt mijn leven sonder lust;
T hert smoort in duysent onghenughten,
Nu ik bedroeft, u droefheydt speur,
U droefheydt, die my 't quaetst doet vresen,
Is 't rede, dat ik met u treur,
Waert ghy gerust, ik souw 't ook wesen:
Wat rust of lust is hier voor mijn,
Mijn Rosilion, mijn wel beminde!
Hoe kan een hert vol druk, en pijn,
Een lust tot vrolik leven vinde?
Het is gelijk Princes daer spreekt,
Wie soo gemoedt, die moedt sal houwen?
Gheen mensch (wanneer 't aen hoop gebreekt)
Oft hy vervalt in misvertrouwen;
Leander (inde woeste Zee,
Ghevoedt door hoop sijn lief te naeken)
Verloor, sijn hoop, sijn liefde mee,
Eer hy by Hero kost gheraeken;
De baek (soo langh hy stondt in brandt)
Deed hem de hoop in liefde stijven;
Maer toen dat light verdween op strandt,
Most inde Zee het leven blijven,
Geen smert hoe hert, geen doodt, hoe snoot
En salmen Rosanier doen erven;
Oft hare liefde is soo groot,
Dat sy wt liefde die wil sterven;
| |
| |
Ter liefde van haer Rosilion,
Die zy ter doodt sal liefde tonen;
Indien zy meerder geven kon,
Sy souwder uwe liefd mee lonen;
O woorden! zeghels van u trouw,
O trouw! hoe sal ik u vergelden!
O liefde! of den Hemel wouw
Dat ik de Goon tot borghe stelden.
Tot borghe van mijn trouwe min
Mijn hert, mijn lijf, mijn ziel, mijn leven;
Al 't geen ik aen mijn Afgodin,
Wt liefde, wil ten offer geven.
Laet liefd ons stellen, lief, te vreen,
Laet liefde leet (in 't lieven) draeghe
Laet liefde leven, lief, na reen,
Laet zijn een middel voor geslaghe,
Een middel waer door wy sijn Majesteyt beweghen,
Een middel waer door hoop in liefde wort verkreghen;
Een middel waer mee wy aen sijn Majesteyt
Vervorderen de liefd die hy heeft toe geseyt;
Ik vind geraden lief, ghy u ten hoof wilt voeghen,
Op hoop de rede moght sijn Majesteyt vernoeghen;
Stelt hem u diensten voor, aen hem te kennen geeft
Hoe hy door uwe hulp, en trouwe daden heeft
(In droeve nederlaegh) de overhandt verkreghen;
En hoe ghy door u maght bevoghten hebt sijn zeghen;
Staet vast op sijn beloft die hy u heeft gedaen,
En hoe 't geen Konink voeght soo inde windt te slaen
Beloften; dien hy heeft met sijne tongh ghegeven,
Dat Rosanier in d'Eght met Rosilion souw leven,
| |
| |
En ist dat hy hier door niet af staet sijn begeer;
Soo sal ik niet te min nakomen 't gun ik sweer,
Dat is, mijn levens tijdt u mijn verzellingh deelen,
En in getrouwe liefd, de hooge Goon beveelen;
Mijn ramp, mijn ongeval, mijn treurigh, en droef geklagh
Tot dat ik komen sal aen mijne laetsten dagh.
Princes sal my gereet op haer gebieden, vijnen,
'K sal my van stonden aen ten hove doen verschijnen;
Volbrenghen u voorstel, in dit ons ongeval,
En sien wat wtkomst ons den Hemel gunnen zal.
Konink met het gantsche Hof. Rosilion.
Ha Sire! mijn gedaght inbeeldende de daden
Waer meed' ik heb gedient U Majesteyts genaden;
Soo vind ik, dat ik heb in 't bloedige geveght,
Veel vyanden ghedoodt, en wonder wt gereght;
Mijn goedt en bloedt ten dienst uws Majesteyts gegeven,
En vor 't ghemene best gewaeght mijn lijf en leven;
Wat heb ik menighmael (gelegert in het velt)
De eerste tot den slagh, gemoedight my gestelt;
Wat eyscht den oorlogh meer dat ik niet heb begonnen?
Wat legers niet verstroyt? wat Steden niet gewonnen?
Wat mannen niet ontmant? wat troepen niet vernielt?
En wat niet vlughten kost gevangen, of ontzielt?
Soo als ik dit herdaght quam my een saek te vooren,
Een saek, die Sire, u gelieven sal te hooren;
Hoe tot Pavye is wel eer een Vrouw geweest
Die inde swarte kunst had een vermaerden geest,
Waer door sy alles wist op 't nausten te voor seggen;
Ook watter was geschiedt heel grondigh wt te leggen;
Ia tot verwonderingh van yder die het sagh;
Als nu een Philosoph eens op een seker dagh
| |
| |
Zigh vinden liet by haer, als daer toe aengebeden,
Om op een seker vraegh te geven hare reden;
Ey hoor een vremde saek die op mijn voorstel past,
Na dat den Philosooph haer eerst had ondertast
Stelt hy een vraghe voor, die haer ter oren raektte;
Welk 't beste vaers was dat Virgilius oyt maektte;
Sy antwoordt hem terstont dit vaersjen in latijn,
Dit vaersje Sire! 't welk wel overdaght magh zijn;
Discite Iustitiam moniti & non temnere Deos.
'T gheen sekere Poët dus stelt in duytsche woorden,
En hebse vaek herhaelt, na dat ikse eerst hoorden;
Leer, zijnde dies vermaent, de Goon niet te versmaen,
Maer nae gereghtigheydt voor alle dingen) staen.
Wat wilt ghy Rosilion! hier mee te kennen geven?
Alsoo ten dienst van 't Rijk (geduurende mijn leven,
U Majesteyt ten nut, gelijk ook voor 't gemeen)
Ik wapens heb gevoert, en Ridderlijk gestreen;
Soo wenschten ik als nu U Majesteyt te vraeghen,
In welke dienst ik my het beste heb ghedraeghen?
Moght ik eens wt de mondt uwes Majesteyts verstaen,
Wat dat het besten is van my (voor u) gedaen;
Soo souwd sijn Majesteyt mijn trouwigheyt erkennen,
Ik die van eersten aen getraght heb my te wennen
Tot trouw, tot dienst en nut van Konink, Rijk, en Kroon,
Versoek voor all mijn dienst nu mijn beloofde loon,
Wat loon? vraeght ghy dat Sire?
Geen ander loon, als maer u Doghter Rosanire,
Alsoo ik ben gesint den Oorlogh af te staen
En met Celiodant een vrede aen te gaen,
Waer aen dit gantsche Rijk ten hooghsten is gheleghen,
Heb ik (mits rijp beraedt) daer gantschelijk niet teghen,
| |
| |
Te meer, mits dien mijn Rijk een Rijk verryken kan,
Aen dese vrede hanght mijn gantsche welvaert an,
Den oorlogh baert my langhs hoe meeder tegenhede,
Dies ik genegen ben tot een gewenschte vrede
Hoe Sire! hoe! wat 's dit? u wensch die is onnut,
De reden dwinghen my dat ik u voorneem schut;
Hoe Sire! ist nu tijdt voor u een vreed te maken?
Ghy most met meerder Eer, als dus tot vrede raken,
Hoe Sire! hebt ghy nu een vree in 't Rijk gebreck,
Daer ghy u vyandt stelt de voeten op de neck?
Segh my, waer zalder een van uw vyanden wesen,
Die nu niet sal den naem van Policander vresen?
Wie leefter, Sire! ha! wie leefter reghte voort,
Die niet en schrikt en beeft als hy maer noemen hoort
In liefden tot het Rijk, doet Rosilion dit spreken;
U hert wort aengevoert door goe genegentheydt,
Om groot te maken 't Rijk, en ook sijn Majesteyt;
Maer hoor Heer Ridder, wat hier tegen valt te seggen,
Als ghy de legers voert, en Steden gaet beleggen,
Ia wint batalien, en alles watter zy,
Gedenkt ghy dan wel eens de arme ondersaten?
Met welk een swaren last van legers, en soldaten
Wort sijne Majesteyt, en 't gantsche Rijk beswaert,
Wat moeylikheyt en zorgh dat dit den Konink baert?
Als die de legers moet verschaffen wt sijn staten,
Als 't all gewonnen is, wat sal 't den Konink baten?
Vermits de swaerigheydt die wt den krijgh ontstaet
Daer plaegh, en hongers noot de onderdanen slaet,
Als roven, moord, en brandt, als plonderen en als schaeken,
De eerelijke jeught tot krijgers hoeren maken;
| |
| |
Als wraek-lust tanden wet op het onnosel bloet,
En felle klaeuwen slaet in ander lieden goedt;
Dit zijn van d'oorlogh, helaes! de beste vrughten,
Die meenigh vroom gemoet so deerlijk vaek doen zughten,
Dit zijn de geessels die onnosle zielen slaen,
En doen sijn Majesteyt nu na de vrede staen,
Te meer, mits dagh aen dagh de arme onderdanen
Aen sijne Majesteyt op offren droeve tranen,
Ia, smeken met gebeen, in zughten, en geklagh,
Dat dogh hun droeve noot eens eynde nemen magh;
Waer door sijn Majesteyt (beweeght in mededoghen)
Sijn onderdanen soekt de tranen af te droghen;
Meer siende op 't geluk, en welvaert van 't gemeen,
Als wel sijn Majesteyt siet op sijn luk alleen;
Mits u den Konink houwt de trouwst van sijn getrouwen
Heeft hy dit Rosilion te vooren willen houwen,
Op dat vertrouwen, 't u niet min, dan ons behaeght,
Als een, die garen 't Rijk in goede welstant saeght;
Derhalven vindt sijn Majesteyt zigh aengedreven
Door dees beweginge, om Rosanier te geven
Celiodant ten Echt; als hebbende gelijk
Om met meer rijken te verrijken dit sijn Rijk.
Hoe Sire! is in u de wijsheydt soo geweken,
Das uwe Majesteyt zigh soo verleyden laet?
Verleyden, segh ik! door verraders van u staet!
Verraders? ja noch eens verraders durf ik seggen,
Als die den vyandt sien voor uwe voeten leggen;
U vyandt, letter op, ha Sire! aen wien zy
Te brenghen soeken 't Rijk, en al u heerschappy;
En boven dien u slaef, die Konink zijt, te maken;
Hoe Sire! kan 't verstandt soo wt u hersens raken?
| |
| |
Dat ghy ghedoghen zult ('t gun ik noyt had vertrouwt)
Datmen op valschen raedt van u verraders bouwt;
Ha Sire! dat ghy 't meent en sal ik nimmer hoopen,
Zult ghy ghedoghen dan als datmen sal verkopen
U, en u Kroon, u Kroon, en u? wel hoe?
Hoe Sire! staet ghy dit aen u verraders toe?
En kunt ghy dan niet sien dat die dees raedt u geven
Verkopen u, u Eer, u vryheydt, en u leven?
U Scepter, Kroon, en Rijk, ja all wat ghy besit,
Sire! waer 't u verstant? ha Sire! lijdt ghy dit?
Souwt ghy Celiodant aen Rosanier doen trouwen?
En onderwerpen u aen hem, die is gehouwen
En onderwurpen om te doen 't gunt ghy bestaet,
Helaes! ghy vleyt die geen, die met een loos verraet
Toe leggen op u Rijk, en 't welvaert deser lande,
Hoe Sire, Sire 't is de Kroon te grooten schande,
Dat ghy u, en u, Rijk als wegh geeft aen die geen
Van wien dat ghy behoordt te worden aengebeen;
Zult ghy Sire, zult ghy, zult ghy aen u gevanghen
Op offeren 't gun hy behoorden u te langhen?
Hoe Sire ! zult ghy doen 't gun past van hem gedaen?
Hier toe kan Rosilion in 't minste niet verstaen;
Ha Sire! passi ist die my aldus doet spreken,
Verschoon my soo ik ben van reden af geweken;
Raedts-heren 't is u schult, mits ghy den Konink raet
Te maken vreed met hem die na sijn scepter staet.
Niet hoger Rosilion; swijgh, swijgh op mijn begeren,
En schelt niet op mijn Raedt, de desen mijn Raedts-heren;
Weet dat ik dese saek u niet te voren houw,
Om dat ik uwen raedt daer op verwaghten wouw,
In 't minste niet; 't besluyt by my dus voor genomen,
Dat sal, en moet ook zijn goetwilligh na gekomen;
Mits ik u gunste draegh, soo ist dat ik begeer,
| |
| |
Dat mijn begeerte ghy zult weygren nimmermeer,
Op dat mijn gunst tot u in vaste daedt souw blijken,
Geef ik mijn Doghter u, daer toe twee Koninkrijken;
Veel hoger in waerdy, als die Celiodant
Van my genieten sal tot sijne huwlijx pandt;
Mits dat ghy met hem zult als een goet swager leven,
Wil dan sijn Majesteyt aen my sijn Doghter geven?
Sire! seght ghy ja? of heb ik misverstandt?
Hebt ghy u Doghter niet belooft Celiodant?
Och ja! ghy zult den een, en hy den ander trouwe,
Hy Rosanier, en ghy Cephise voor u vrouwe,
Ach Sire! sal ik dan van 't mijne zijn berooft?
En hebt ghy selver my u Doghter niet belooft?
Cephise (weet ghy wel) is ymmers niet u eygen,
Nochtans sal ik de gunst van mijne liefde neyghen
In Vaderlijke zorgh, soo mildelijk tot haer
Al of van vlees en bloet sy mijne Doghter waer,
Den brief die ghy aen my, ha Sire! hebt geschreven,
Die zal op heden noch getuychenisse geven,
Dat sy de name van Cephise niet druckt wt,
Maer dat my Rosanier belooft is tot mijn Bruydt?
Mijn Secretaris heeft zigh light vergist in 't schrijven,
En sal dan Rosanier voor Rosilion niet blijven?
Sal my dit ongelijk dan vanden Konink schien?
Salmen Celiodant nu meer dan mijn ontsien?
Sal die nu boven my wtmunten in gelucken,
Die uwe staet en 't Rijk ghesoght heeft t'onderdrucken;
Die, die den Prins u Soon geschopt heeft met den voet,
Waer van als noch om wraek roept sijn vergoten bloet?
Waer van de warme rook noch vers smookt voor u oogen,
Zult ghy, ha Sire! voor u swager dees gedooghen?
En heghten soo een tak aen uw vermaerde stam
| |
| |
En stoten my voor 't hooft, die daer de wraek van nam;
U Majesteyt verlost, en 't leger broght te schanden,
En heb u vyandt u gelevert in u handen;
Zult ghy op uwen troon dan sitten doen die geen,
Die u, ha Sire! soght onder de voet te treen?
Denkt dat het bloet uws Soons roept wrake in u ooren,
Soo dat het selfs de Goon ten Hemel kunnen hooren;
Dit onreght houwelijk is Goon en menschen leet,
En baert een schrik in 't hert van die, die 't onreght weet;
Houw op, ik segh houw op, of 't seggen sal u rouwen,
Ik wilt dat Rosanier Celiodant sal trouwen,
Houw ghy u vergenoeght dat ghy Cephise krijght,
Ik gae, en rae dat ghy op mijn begeerte, swijght;
Den Konink gelast hem te willen vertrecken, Rosilion onderschept hem.
Ik dank sijn Maj'steyt die my Cephise wil gunnen,
'K heb eers genoegh als ik dit noch sal dragen kunnen,
Dit heeft u goede gunst, ha Sire! my gelanght,
Dit ist waer aen u Rijk, u Kroon, u welvaert hanght;
Ik segh Celiodant sal Rosanier niet trouwen,
Of hy sal my de kop eerst vande romp af houwen;
O ghy ondankbaren, in wien geen reden zijn,
Ist mooghlijk dat ghy durft soo spreken tegens mijn?
'K heb u als vremdelingh gekoght, en groot doen maken,
Wegh wt mijn ooghen; 'k sweer u sal een straf genaken.
Gae heen, ha Sire gae! ik toon my onbevreest,
Ik blijf dien Rosilion, die 'k altijdt ben geweest.
Rosilion.
En magh men niet te reght die voor ondankbaer schelden,
Die trouwe dienst, en deughd niet soeken te vergelden?
| |
| |
Ha Sire! Sire! noyt had ik op u vertrouwt
Dat ghy u tegens my soo bitter dragen souwt;
Hoe noemt ghy Rosilion! ghy noemt hem onbeleefde,
Ondankbaren, helaes! van spijt mijn leden beefde
Als ghy my dit verweet; ondankbaren! ô Goon!
Is dit voor al mijn dienst den Koninklijken loon?
Als vremdelingh gekoght; kan Rosilion dit lijen?
Hoe kander sulk een woordt van 's Koninx lippen glyen
Tot looningh van mijn dienst? als vremdelingh gekoght;
Ia vremdelingh die u, u leven heeft gesoght;
Een vremdelingh die u, u Rijk, u Kroon, u leven
Gekoght heeft met sijn bloet; en willigh op gegeven,
Ondankbaeren! met reght ik dat wel seggen magh
Ondankbaerder als ghy men nimmermeer en sagh,
De moedt is Rosilion soo hoogh in 't lijf gewassen,
Dat hy noch op het hof noch Konink selfs wil passen;
Als vremdelingh gekoght, 't is waer, dat was met gelt,
Daer voor heeft Rosilion u weer in 't Rijk gestelt,
En met sijn moedt en bloet gekoght u Kroon, en leven,
Wat heb ik menighmael my inden slagh begeven,
Soo veel batalien, ha Sire! wtgestaen,
'T gun ik tot uwen dienst alleenigh heb gedaen;
Waerom, reghtvaerde Goon! ben ik niet om gekomen,
Waerom en hebt ghy my het leven niet genomen?
Als ik met moedt en bloet voor Policander streed,
En soo veel om het Rijk, en om den Konink deed?
Sal ik dan sijn berooft van mijn beloofde minne?
Sal hy (dien ik verwon) my hier in overwinnen?
O ghy rechtvaerdighen des Hemels, schut het af,
Of voert eerst Rosilion met al sijn Eer in 't graf.
Konink met het gantsche Hoff.
Datmen den Hemel doe een offer van gebede,
Om Hemels zegen over de besloten vrede;
| |
| |
Laet telghen van olijf op het gewijd Altaer
Ten Hemel branden, nevens Godt gewijde schaer;
Om d'opper Godtheyt te beweghen tot medoghen,
Dat hy sijn bystant ons af sende vanden hoogen;
Stort zege, milde Godt, op ons gewenschte vree,
Sta op, ey wegh sta op, op, op maek my stee,
Waer is sijn Majesteyt? ik moet den Konink spreken
Ruym op, en laet my deur,
Meer onbeleeftheyt als dees bedelaer bedrijft?
Ik segh u laet my deur, en voort,
Hoe ist met u, mijn Heer?
ik segh u staet ter zyen,
Ey laet men Ionker deur! wel wat sal hier gedyen?
Hoor Sire, gun my spraek op Koninklijk gebiedt,
Maek plaets, en laet hem deur,
Hy luystert den Konink in 't oor:
Hoe! ik stae als op genomen,
Verance, 't is my lief dat ghy hier zijt gekomen,
Weest welkom in mijn hof, en vriendelijk begroet;
Ik dank sijn Majesteyt die my dees Eer aen doet,
Ik heb sijn Majesteyt iets heymelijx te spreken,
Gae mee ten hoof, alwaer u niets en sal ontbreken.
Van't gene ghy begeert, Verance! gae met mijn,
Ik wil dat ghy in als ten hoof onthaelt zult zijn,
Konink; Verance.
Wanneer u Majesteyt Argire, Koninginne,
Betoonden lieve lust in soet onthael van minne,
| |
| |
Soo dat na het vertrek van sijne Majesteyt
Argire was bevrught; en my te last geleyt
Van u, ha Sire! haer op 't naust in aght te houwen,
Waer in ik heb gegaen in als ter goeder trouwen;
En kort naer u vertrek, heeft sy een Soon gebaert,
Het gheen Princes aen my heeft heymelijk verklaert;
Een jaer, of daer ontrent, na desen tijt verleden,
Soo is Princes Argier in Echt verbondt getreden,
Met sijne Majesteyt van Santons; van wiens stam,
Princesse binnen 't jaer, een jonghen Soon bequam,
Dien sy verwisselde aen 't kindt by u verkreghen,
En stuurt my met haer kindt op ver en vremde weghen.
'T gheen ik onnosel heb verloren, 't welk my smert,
En is my alle daegh een wonde in het hert,
Ik koom, tot hier gedwaelt, u Majesteyt voor houwen
Als dat ik heb verstaen ghy Rosanier wilt trouwen,
En met Celiodant in d'Echte wilt besteen,
'T welk niet geschieden kan om sonderlinghe reen;
Wat reden zijnder die my kunnen dit beletten?
'T magh niet geschieden, aengesien de heyl'ge wetten,
Is Rosanier niet u doghter?
Verance! hoe mijn Soon? mijn Soon! hoe kan dat wesen?
Ja Sire, 't is u Soon, u Soon die ghy voor desen
Want ik van dese saek u breder spreken wil.
Hovelingh.
Sire! ik die my hier voor uwe boeten buyghe,
Koom aen U Majesteyt de aenkomst nu getuyge
| |
| |
Van Koningin Argier; die 's Koninx komst verbeydt,
En garen spreken souw met uwe Majesteyt.
Argire hier! 't is vremt, Verance, 't schijnen dromen,
Ik sal de Koningin terstondt verwellekomen,
Vertrek, vertrek van hier, ik volghe voort ten hoof;
De Koninginne hier! 't is meer als ik geloof.
Konink, Celiodant, Rosanier, Argire, Cephise, met alle den Adel van 't Hoff.
Heeft hare Majesteyt noyt van haer Soon vernomen,
Noch 't zedert sijn vertrek, daer tijdingh van bekomen?
Groot mogend Majesteyt, wat moeyten dat ik deedt,
Noyt wist ik waer hy was, gelijk ik noch en weet;
Wat heb ik menigh traen, en zughten wtgebroken,
En heb mijn troost gesoght in droom van yd'le spoken:
Ik stelden my gerust op valsche huychlery,
Ha Melusine! toveresse, hoe hebt ghy
Met u vervloekte kunst beguychelt mijne oghen,
Hoe hebt ghy met u spokeryen my bedroghen,
Hoe hebt ghy mijn gesight door vals geloof verblint,
Als ghy voorseyden dat mijn eygen wettigh kindt,
Geluckigh wesen souw! waer van niets is gebleken,
Verance wtkomende, valt Argire hem om den hals.
Verance! zijt ghy hier? met reght magh ik my wreken,
Voort geeft my wederom het geen dat ik u gaf,
Mijn kindt, ik segh mijn kindt;
Ach! Hemel! schut de straf
Die ik verdient heb, dogh onschuldigh; toon medoghen,
Genadigh Konining! hem die hier leyt geboghen,
Voor uwe voeten neer, in zughten en getraen,
Vergeef Verance 't gun hy heeft aen u misdaen;
| |
| |
'T is waer, ghy hebt u kindt my hoogh en dier bevolen:
Maer wierde met gewelt, helaes! van my gestolen,
Gestolen? is mijn kint gestolen? segh me voort,
Verance, is het dan gedoot, oft oock vermoort,
Segh, segh Verance segh, mijn ziel verlanght in vrese,
Om weten hoe het met mijn kindt, mijn kindt magh wese.
Als my haer Majesteyt het kindt gaf van haer schoot,
En uyt haer Koninkrijck te trecken my geboot
Tot op de grensen van Santons daer ick vijf jaren
In een kleyn huysjen had u kindt in mijn bewaren,
Alwaer 't gemeene volk ons hadden wel besint,
En hielden my aldaer voor Vader van het kindt,
De voedster voor de Moer, en voorts is onder allen
Een droevigh ongeluk aen ons ten deel gevallen;
Als ik op seker tijdt aen d'oever lagh en sliep,
En Kinnikson op strandt met kinders spelen liep;
Soo zijnder toen ter tijdt Zee-rovers aengekomen
En hebben my en 't kindt gelijk van daer genomen,
Ons op het eylandt Armoriques aengebraght,
Alwaer zy zijn gewent te lossen hare vraght;
En daer, nae out ghebruyck, sy met geroofde waaren,
En veel gestolen buyt te lande komen varen,
Die daer van vremde lien vaek worden opgesoght,
En om geringe prijs den vremdelingh verkoght;
Soo ist gebeurt dat daer verscheyde kooplien quamen,
En koghten Kinnikson, die sy toen met hun namen;
Ik bleef in ketenen geboeyt, van 't kindt berooft,
En leedt veel meerder leet, als oyt kan zijn gelooft;
Tot eyndelijk een vree daer wierd in 't landt besloten,
Door welke vrede, ik mijn vryheyt heb genoten;
En heb de goede Goon gebeden dagh aen dagh,
Datmen dogh Kinnikson gesont weer vinden magh;
Argire Koningin, ik wenschten om mijn leven,
| |
| |
Dat ik u Kinnikson u wederom kost geven,
Den Hemel ist bekent dat ik om dese schult,
Soo vaek mijn sterven wensch wt enkel ongedult;
Ik ben, ô Koningin! op 't hooghst met u verleghen,
En hebbe, soo het schijnt, nu al de Goden teghen;
De Goden, die op my te bitter zijn gesteurt;
Mits dien dit ongeval (door hare wil) gebeurt.
O droefheydt al te droef! na dat ghy my doet horen,
Verance, ach helaes! soo is mijn kindt veroren;
Argire! die u hert in bracke tranen smelt,
Argire! die de ziel met zorghen voelt ontstelt,
'T gemoedt met vrees benauwt, van droefheyt ingenomen,
Door zorghe dat mijn kindt noyt wederom sal komen,
O Melusine die met uwe Prophecy,
Nu toont de reghte proef van u bedriegery;
Verance! op wat plaets ist kindt vervoert?
Dat het te schepe voer langhs de rivier de Loire,
Dat geeft al eenigh schijn, hoe ouwt was 't toen?
Hoe was sijn wesen? was hy root of swart van haar?
Sijn haaren waren blondt, sijn troni wel besneden,
Voorts was hy schoon, en blank, daer by seer fray van leden;
Groot van sijn ouderdom, een kindt van sulk een slagh
Dat yder wiert verlieft op hem, die 't maer aensagh;
Ghy hebt het, soo ghy seght, al Kinnikson geheeten,
Maer is de reghte naem van 't kindt u ook vergeten?
Soo segh my dan sijn naem,
O goede Goden, wilt ons openen de ooghen
Dat wy de waerheydt van dit werk aenschouwe mogen;
| |
| |
Argire: ghy hebt my gegeven eenen Soon,
(Argire, ik bespeur de wonderheen der Goon)
En wil een ander Soon Argire weder geven,
Wat naeme, Rosanier! stondt in den steen geschreven
Die Rosilion had, toen hy wierd aen my verkoght,
En tot uw beyder dienst hier in het hof gebroght?
Dat kan sijn Majesteyt in desen steen noch lesen.
Het is de selfde naem die ghy hem gaeft voor desen.
Soo is het kindt bewaert, en heet nu Rosilion.
O aengenaeme steen! merkteken van mijn vreughde,
Ik kus u, lieve steen! als hoop van mijn geneughde,
Ik kus u lieve steen! ik kus u noch eenmael,
Mits ghy de borne zijt daer ik mijn vreughdt wt hael.
Daer is geen twijffel aen, noch eenighzints te vresen,
Oft Rosilion die zal u Soon, Argire! wesen;
Ik heb hem hier gekoght, en hy was toen soo 't scheen,
De seven jaren ouwt, oft daeromtrent, soo 'k meen,
En ofter noch aen hem geen ander tekens bennen,
Waer aen men boven dit, hem soude moghen kennen?
Ik weet als hy my siet dat hy my kennen sal,
Een teken isser noch, 't welk my in dit geval,
De reghte sekerheydt sal kunnen openbaren;
Een teken isser noch dat sal de saek verklaren;
Eer ik hem van my gaf, heb ik op sijne handt,
Met gloeyend yser eerst een roosjen ingebrandt.
Soo zijt dan Koningin! gewis,
U eygen Soon, u eygen kindt,
Mits dien datmen dit roosjen vindt,
| |
| |
Dit roosjen op sijn linker handt,
Soo wel en soo volmaekt gebrandt,
Soo net, en aerdigh, dat ik houw,
Dat met pinceel geen schilder souw,
Volmaekter roosjen malen af,
Als hem 't gebrande yser gaf.
Laet Rosilion terstondt hem hier voor ons vertonen,
Den Hemel wil mijn leet met blijtschap weer belonen,
Rosilion.
Eerbiedigh zy van my al 't hofgesin gegroet.
Eerbiedigh val ik nu U Majesteyt te voet,
En soek verschooningh op mijn fauten, oyt bedreven,
Ha Sire! wilt ghy my 't beloofde dan niet geven?
Wilt ghy my Rosanier, die Koninklijke spruyt,
Niet gunnen tot mijn deel, en wtverkoren Bruydt?
Mijn Bruydt! mijn lieve Bruydt, die, soo 'k haer niet verwerve,
Door trouwe liefde sal haer Rosilion sien sterven;
Ey! Sire! schey dogh niet twee zielen soo vereent,
Ey! Sire! rooft my niet 't geen ghy eens hebt verleent,
Ey! Sire! ey gedenk mijn trouwheydt u gebleken,
De rampspoet waer in ghy, Ha Sire, waert gesteken,
De swarigheydt, die ghy soo langhe hebt geleen,
De trouwicheyt waer mee ik heb voor u gestreen,
Gun my tot loon van dien Princesse Rosaniere,
Ey salse mijne zijn? wat seght ghy hier op, Sire?
Indien het neffens my U Moeder soo verstaet,
Ja u Moeder! leef haer raedt,
Laet my u linkerhandt eens Rosilion aenschouwen;
Ik ben u Moeder, en daer voor mooght ghy my houwen,
| |
| |
O Hemel! wat is dit! wat wonder leert den tijdt;
Het is my lief dat ghy gesont van leven zijt,
Groot mogend Koningin, hoe wonder zijn Godts werken,
Gelijk wy in dit stuk dat merkelijk bemerken,
Is Rosilion u kindt? Celiodant het mijn,
Hoe Sire, Sire hoe, kunt ghy mijn Vader zijn?
U Vader; en Argier de Koningin u Moeder,
Den Ridder Rosilion dat is u halve broeder;
U Moeder neem ik aen voor mijne Echte Vrouw;
En u Celiodant ik met Cephise trouw;
En Rosilion die sal met Rosanier vereenen,
Waer toe den Hemel ons Godts zeghen wil verleenen.
Nu heeft het liefd na wensch,
Nu gaet de daedt voor schijn,
Een yder krijght de sijn.
|
|