Pampiere wereld(1681)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 415] [p. 415] [Minne God, kleyne dier] Stem: Rozemond waer gy vlied. MInne God, kleyne dier, Wat voel ik een zeld zaem vier; Ach! wat roerd mijn ziel, zinnen, en verstand? 't Is een vonkje van de minne brand; 't Is de brand van min, Die mijn jonge zin, Doet lieven een Goddin; Wiens bevalligheyd, my tot liefde heeft gebracht, Door haer wezen, door haer kracht. II. Dies ik ben als een bloem, Die ik als ver wellikt noem; Die geen tier en heeft, door gebrek van douw; Zoo is 't ook met mijn, vermits Me-vrouw Mijn haer gunst onttrekt, Die een douw verstrekt, En't hert tot vreugd verwekt; Liefd met gunst geloont, is gelijk de Bloempjes zijn, Over-straelt met Zonne-schijn, III. Lief! mijn jeugt; die verdort, Mits zy niet beschenen word, Met de Zonne schijn van dat Hemels licht, Dat'er straelt uyt u, mijn Liefs, gezicht; Ik verdor in smert, Overmits mijn hert, Niet eens bedouwt en werd, Met de minne douw, die vol zoete zoetigheyd, Op uwe roode lipjes leyd. Vorige Volgende