| |
| |
| |
Tweede handeling
ROSILION, ziende op zijn swaerd.
ZOo blinkt den dageraed met Hemels blaeuw in't Oosten;
Zoo pleeg een droef gemoed zich zelven vaek te troosten;
Zo raekt men voort, en voort, ja klimt van trap op trap;
Zoo komt men van een kleyn tot groote Ridderschap.
Gy zijt het, blanke stof, gesmeed uyt stale staven;
Gy zijt het die mijn lof doet tot den Hemel draven;
Gy zijt het Edel swaerd, dat my dus hoog doet treên;
Gy zijt mijn opkomst, doch gy zijt het niet alleen;
Gy zijt het middel wel, om d'eere op te rechten,
Maer vruchteloos, zoo hert en kracht niet mede vechten;
Gy zijt het middel wel, 't welk klocke daden doet,
Maer moet gedreven zijn door macht, beleyd, en moed.
O roem van mijn geluk! ô tuyge van mijn daden!
O bloemen van mijn krans! in plaets van lauwre bladen;
O perlen aen mijn kroon! çieraden van mijn eer,
Trompetten van mijn lof, en glans van mijn geweer;
Ik die een Ridders naem, door daden, heb verkregen,
Voer al mijn Ridderschap in wapen, en in degen;
O Ridderlijk Iuweel! ô Princelijk çieraed!
Dat meenig laffen guyl tot pronk diend over straet,
Alleen uyt hovaerdy en ydel wel behagen;
Uw roem en is geen roem alleenig door het dragen;
Uw opperste waerdy die hangt alleen hier an,
Als dat men, daer het diend, u wel gebruyken kan,
Tot straf van die misdoet aen deugdelijke wetten,
En tot een dwingeland om moetwil te beletten
Den goeden zijt gy goed, den quaden gy verstrekt
Een geessel, die tot goed het quaed gemoed opwekt.
Wie heeft zich onderstaen mijn eere te bestrijden,
Die, tot zijn oneer, niet van my heeft moeten lijden
Bedrukte nederlaeg? wien temd' ik niet de moed,
Schoon Ridderlijk in lust van kinds been opgevoed?
Dit is de hoogste lof die ik op 't Aerdrijk voere;
Het galmen van trompet, en klank van trommel roere,
By gladde vonkken uyt een ys'ren huyt gesmeed,
Is my het zoetst muzijk, dat ik ter wereld weet;
| |
| |
Den pronkert voerd zijn moed op glans van diamanten,
In zijd, en zacht gewaed, geciert aen alle kanten
Met peerlen, en met goud, ja lieft de pronk van glans,
Daer wapen, en daer swaerd my zijn een lauwren krans;
O grooten Strijd-God Mars! ik stook u offer vieren,
En smeulin zoeten reuk gewijde lauwerieren,
Ergunt. uyt.
Uw Majesteyt ter Eer! door wien mijn Eere leeft,
Mits gy den geenen zijt die my gezegend heeft.
Die geen, die schuldig is te buygen
Voor uwe voeten, daer de waerheyd zal getuygen
Met welke swarigheyd dat ik, geperst door nood,
Mijn leven heb gestelt in p'rijkel van de dood,
En koom, zoo op den hals, door slinxe omme-wegen,
Gegaen uyt Avarik, om mijne dienst te plegen
Aen u, van wegen haer die my gezonden heeft,
Belegerd in de Stad, daer zy ellendig leeft;
Ik bid, op haer verzoek, gebogen hier ter aerden,
Als dat het u gelieft, mijn Heer, dees brief t' aenvaerden.
Van wienis 't dat zy komt?
Van haer, die gantsch bedroeft,
Uw Ridderlijke hulp, in dit geval, behoeft;
Princesse Rosanier heeft dezen Brief geschreven,
Waer van de letteren getuyge zullen geven
In plaetze van Princes zoo kus ik dit pampier;
Mijn hert verlangt met graegt den inhoud eens te lezen,
Om zien wat haer verzoek aen Rosiljon zal wezen.
Hy leest den Brief.
ROsiljon, uwe overwinningen zijn veel en heerlijk; maer onze ellenden swaeren menigvuldig; aengezien onze verstroying; het gantsche land verovert; zoldaten geslagen; mijn Broeder Arionthe om het leven; mijn Koninglijke Vader en ik in onze laetste stad gevlucht en vervolgt; sterkelijk belegerd, en van onzen vyand Celiodante benaut, en omringt; gevende u Edelheyd mits dezen te bedenken, of deze onze benaut heden uwe macht en moedigheden niet en zijn vereyschende.
Door de bedroefde Princesse Rosaniere.
Vereyscht uw nood mijn hulp door dwang van bitter lijen?
Mijn ziel en wil zijn 't eens om voor Princes te strijen;
De proef van rechte trouw moet blijken in de nood;
Princes zal zijn verlost, oft Rosiljon gedood.
O troost in droeve druk! daer trouwheyd wil het leven,
Ten dienste van Princes, aen Mars ten offer geven;
Ten offer voor die geen die gantsch zijn afgemat,
Gedreven op de vlucht nu in haer laetste Stad;
| |
| |
Den vyand dag aen dag die nadert vast de wallen,
En zoekt met roof en moord de Stad te overvallen;
Alwaer men door de vrees van droeve nederlaeg,
Veel duyzend tranen stort, met zuchten alle daeg;
Wat leven leeft hy, ach! die levend wenscht om sterven?
O Ridder Rosiljon! wat zag men zielen swerven,
Om Koning en Princes te vrijen voor de dood,
Waneer hy op de vlucht, en dat ter nauwer nood,
Quam binnen Avarik; alwaer zijn onderdanen
Zijn Majesteyt, en ook Princes met droeve tranen
Verwellekomden, laes! en met een naer gezucht,
Beweenden op het hoogst hun alderlaetste vlucht;
Elk burger toonde proef van zijn genegentheden,
Bezorgden meer haer Heer, als zy hun leven deeden;
Elk troosten, zoo hy kost, het Koninglijk gemoed,
En dat onder belost van leven, lijf, en goed;
De minste als de meest deed proef van trouwheyd blijken,
Elk swoer zijn Majesteyt, in nood niet af te wijken;
Maer wat baet goede wil, hoe zeer haer liefde port,
Indien het neffens dien haer aen 't vermogen schort?
Waer zijt gy Ridders pronk, my van Princes gegeven?
Waer zijt gy, op wien ik voer al mijn Eer, en leven?
Vecht nu voor haer, die u gestelt heeft in de hand
Van hem, die dwingen zal dien trotschen dwingeland;
Vecht nu voor uw Princes, eyscht wraek van 't nare zuchten,
In jammer, en geschrey, over't bedroefde vluchten
Van Koning, en Princes, van Vader en van Kind,
Zy, die u gaf aen my, mijn ziel door u verbind,
U wederom voor haer te oft'ren my mijn leven,
Dit lichaem, deze ziel, ja al wat my gegeven
Is van de Goden zelfs, omstutten 's vyands moed,
Wiens wraek-lust haekt na roof van 't Koninglijke bloed.
Den God des Oorelogs die zegen mijne leden;
Godin der wapenen, op heden aengebeden,
Vergun my uwe gunst, op Rosaniers geklag,
Waer door ik haer, in nood, mijn bystand bieden mach.
Ergunte! zoekt met list een voorslag nu te maken,
Op hoop het u gelukt weêr in de Stad te raken;
Laet list uw voorgang zijn, en dat op zulke paên,
Die u, hoe wel enveyl, tot in de Stad doen gaen;
En wild, op mijn beloft, daer mondeling verklaren,
Aen hare Majesteyt, als dat ik zal vergaren
Een macht van strijdbaer volk, met wapens wel verzien;
Zegt dat ik ben getroost den vyand 't hooft te biên,
| |
| |
De Stad t' ontzetten, Haer haer vryheyd te verwerven,
Oft wel gemoed in 't slaen om harent wil te sterven;
Oft door des vyands macht mijn leven af te staen;
Oft door mijn moed en kracht den vyand op te slaen;
Ga, bid ik, spoedig, lact haer deze troost ontfangen;
Want die op uytkomst hoopt leeft vreezend in verlangen;
Dies ik noch eenmael bid, Ergunte, wild u spoên.
Heer Ridder, bid geen meer, 'k zal 't ongebeden doen.
Binn.
| |
I. Vertooning.
Alwaer eenige verstroyden Adel, van CELIODANTE geslagen, zich vergadert by ROSILION, onder beloften hem te willen dienen; waer op gepast zijn deze navolgende rijmpjes.
Verstroyden Adel, van Celiodant geslagen,
Geeft zich in dienste van den Ridder Rosiljon;
Die hem gemoedigt vind als nu de kans te wagen,
Met dien, die door zijn macht dees Adel overwon.
| |
II. Vertooning.
Alwaer den Adel aen ROSILION, als Veldt-Heer, den Eed doet van getrouwigheyd.
Den Adel onderwerpt zich Rosiljon te sweeren
Den Eed van trouwigheyd, en maekt hun onderdaen
De wetten, die men steld, om 's vyands macht te keeren;
De Stadt' ontzetten en den vyand op te slaen.
ROSANIERE.
Waer of Erguntus blijft? eylaes! zijn lang vertoeven,
Veroorzaekt in mijn hert een bitterlijk bedroeven;
Ergunte uyt.
Door vreeze, dat hy by den vyand is verspied;
Daer komt hy; ach! hoe is 't Ergunte?
Grootmogende Princes! zal haest ten eynde raken,
Indien den Hemel wil begnnstigen de zaken,
Die Rosiljon, op uw verzoeken, neemt ter hand;
Hy zal, al wat hy kan, vergaren op het land,
In wapens stellen, doen trompet, en trommel roeren,
Ja nemen in zijn dienst al wat geweer kan voeren,
Om wel gemoedigt zoo den vyand 't hooft te biên,
Waer van men op een kort, Princes! de proef zal zien;
Dit heeft den Ridder my belast aen u t' ontdekken.
Dit zal mijn Vader, en my tot vertroosting strekken.
Binnen.
| |
| |
ROSILION, met alle den Adel, en macht van Krijgs-lieden.
Ten dient geen tijd gespilt, den vyand te verrassen,
Hoe kost men beter tijd als nu op heden passen?
Sa helden, grijpt een moed en dring op 't Leger toe,
Ik ga u zelver voor daer ik de proeve doe.
Binnen.
Op mannen, mannen op, op, op, op met u allen,
Den vyand komt met macht op 't Leger aengevallen,
Een yder mack zich reê gewapend, om te slaen;
Op mannen, mannen op, en neem de wapens aen.
Binnen.
Trompetten werden gesteeken, Trommels geroert; den KONING en ROSANIERE komen op den tooren, zien na 't Leger, 't welk na een weynig gevecht, werd opgeslagen, en alzoo de Stad ontzet.
Roziljon dient bedankt, Heer Vader, voor dees daed.
Kom, gaen wy hem te moet, met d'Eedelen en Raed.
KONING, ROSANIERE, met eenige Hovelingen. by ROSILION.
Den Hemel loon uw dienst, en trouwheyd ons bewezen.
Uw lof, ô Ridder! is ten Hemel toe gerezen.
Den vyand op de vlucht laet Hut en Tente staen,
En op uw aenslach is met schande door gegaen;
Al 't Leger is verstroyt en t' eenemael geslagen,
O aengename troost! in droeve nederlagen;
O blijdschap in de nood! ô uytkomst in 't verdriet!
Dus lang aen ons betoond, dus lang aen ons geschied;
O Hemel! zijt gedankt voor dien vergunden zegen,
Door Rosiljon alleen verwonnen, en verkregen;
Die 's vyands voorneem brak, en door zijn Leger sloeg,
Al 't volk, doorschrik, en vrees, als stof voor wind verjoeg;
Zulkx dat zy, overheert, uw moed en macht ontvloden,
U door wiens kracht men ziet het veld verspreyt met dooden;
O Ridder Rosiljon! ik vind uw hulp zoo groot,
Dat die alleen my heeft verlost uyt al de nood,
En 't uyterste gevaer, waer in ik lag gedooken;
Maer ben als nu gelijk een roos, die op gelooken
Door dichte doorenskomt; ik ben gelijk de Zon,
Wiens glans geen schijnzel aen het aerdrijk geven kon,
Zoo lang een dikke damp zijn luyster had betogen;
Gy zijt het die mijn glans op heft door uw vermogen;
Gy zijt het die na dat mijn luyster was gedooft,
My, in mijn nederlaeg, de kroon weêr zet op 't Hooft,
| |
| |
Doch! zal zoo lang ik leef, uw trouwigheydt erkennen.
Grootmogend Majesteyt! wie deugd liefd moet zich wennen
Te toonen proef van dien, en dat in tijd van nood;
Een deugdzaem onderdaen, alwaer 't schoon met zijn dood,
En moet hem niet ontzien zich voor zijn Heer te quijten,
Schoon hy het leven most in duyzend wonden slijten,
Indien daer door zijn Vorst maer eenig nut geschied;
Wie dit niet doet, schoon hy wil deugdzaem zijn, is 't niet.
Hoe menig onderdaen heeft zich in dienst zijns Heeren,
Begeven op de vlucht, als 't tijd was van verweeren;
Zijn leven meer gezocht als 't nut van zijnen Heer.
Ik houd my aen uw dienst verbonden, en begeer
Dat gy den vyand wilt vervolgen.
En Rosiljon volbrengt uw Koninglijk gebieden.
Binnen.
CELIODANT vluchtende.
Nu my het onluktreft, en 't bitt're noodlot prest,
Nu my mijn volk begeeft, vind ik het vluchten best;
Waer heenen wend ik my, waer heenen zal ik dwalen,
Daer ik my veylig vind voor 's vyands achterhalen?
Waer keerd Celiodant in dit zijn ongeval?
Waer loop ik, daer ik my verzekert vinden zal?
Waer vlucht ik, daer men my niet zal vermoên te wezen?
Waer gae ik, daer ik mach gerust zijn buyten vreezen?
Waer heen keer ik my best? wat wegen zal ik gaen?
Hoe zal ik, oost oft west, oft dit, oft dat opslaen?
Ik weet niet hoe ik zal, nochtans moet ik het weten,
Indien ik langer toef zal ik mijn zelfs vergeten;
Het eerste pad het best, dees lommer loop ik door,
My dunkt dat ik gerucht, en paerden trapplen hoor,
Ik berg my hier in 't bosch en zal my gaen versteeken.
Binnen.
ROSILION met eenige Soldaten
Bezet de passen wel, dat niemant door kan breeken,
Ik zal hier door het bosch ten noordwaerts op gaen slaen,
Om zien wat troepen daer ter vlucht zijn door gegaen.
Binnen.
|
|