| |
Vierde handeling.
FERDINANDUS.
DE zoete dageraed, naer middernacht ontloken,
Leyd loom, en af-gemat; de Zonne neêr gedoken,
Schuylt in het west, en vlucht met zijn geweken schim,
Door Tethys holle vloed, na d'onder-aerdsche kim,
En voert de nacht te rey, met sleep van Sterre stralen,
Wiens tintelende glans ten Hemel afkomt dalen.
O Goddelijk çieraed! met Hemels blaeuw bepronkt;
O zuyvere Diaen! wien Ferdinand belonkt,
| |
| |
Hoe well'kom is aen my, u waerdigste Vrundinne,
De nacht, ik zeg de nacht vreugd-voedster mijnes minne;
Zijt well'kom blyde nacht, die my tot vreugde strekt,
Gy, die met flaeuw verschiet het aerdrijk overdekt,
Om Ferdinandus met Calista te doen paren;
O swang're tijd! die haest die lieve uur zult baren,
Door welk 't verliefde hert zal proeven 't zoetste zoet,
Waer meê de liefde lievers hoogste liefde voed;
Dat is het by zijn, ach! het by zijn van die geene,
Aen wien men ziel en hert te zamen wil verleene;
Calista, mijn Princes, 'k ben blijd, hoe wel ik treur,
Dat gy my lieft, getuygt de sleutel van uw deur;
O sleutel! die haer gunst tot my-waerts kund getuygen,
Wild nu door dees mijn hand de stijve kracht doen buygen,
Der stale veeren, en het uyt-gesprongen slot,
En voeren Ferdinand, op 't lieffelijk gebod
Van zijn Princes, by haer; daer zien ik licht ontsteken,
Wiens schijnzel blinkt door 't glas, dit is het rechte teken,
Van 't geen Princes met my besproken heeft, toen zy
By haer te komen op het hoogst gebood aen my;
Daer slaet het twaelef, lieve uur gy zijt geboren,
Koom liefde, voert dit hert en Ziel by d' uytverkooren,
En alder waerdste pronk van 't Vrouwelijk geslacht,
Nu Ferdinand, 't is tijd, uw dienste diend volbracht;
Tot dus lang hiel de tijd u Ferdinand hier buyten,
Maer nu gebied de liefd de deure te ontsluyten;
Hoe Ferdinand, dus stout?
'k Had u zoo onbeleeft mijn leven niet vertrouwt.
Het geen ik heb bestaen, geschied door liefdens wetten,
'k Zeg wetten die Princes my in de liefde zette;
Het was Princessen wil, dies is 't van my geschied.
't En was mijn wille niet.
Princesse, hebt gy my dees sleutel niet gegeven?
Hebt gy my niet belast, ô wellust mijnes leven!
Wanneer het twaelef sloeg, dat ik dan vrylijk zouw,
Ontsluyten uwe deur, en komen by Mevrouw?
Dat wel, maer waenden u in kennis het ervaren,
Als dat uw achterdocht en inzicht meerder waren;
't Is maer een proef geweest, ô slechte Ferdinand!
En ben verwondert over dit uw kleyn verstand;
Schoon ik u zulks gebood, en daer toe al bekoorde,
Kend gy de Maegden niet? het waren Vrouwen woorden;
Een Vrouw, een swakke Maegd is van natuur gezint,
Te haten d' eene uur, 't geen zy den ander mind;
| |
| |
't Is nauwlijks midder nacht, daer ik in zoete lusten,
Lag op mijn Ledekant, met sluymer slaep te rusten;
En zonder dat gy my eens waerschouwt, treed gy toe,
En ziet my hallef naekt; wel Ferdinand, wel hoe
Dus grof en onbeleeft? ik loof niet of uw zinnen,
Verwonnen van de liefd, die branden in de minne;
Mits gy mijn bloote borst, en open boezem zaegt,
Drijft gy het Schaemrood op de wangen van een Maegd.
Vergeeft my dat Me-vrouw!
Ik doe 't en ben te vreden;
Kom Ferdinand, wild met Calista binnen treden.
Binnen.
CALISTE, FERDINAND.
't Is lang na middernacht, de morgen stond komt aen,
Dies laet ons, Ferdinand, mijn Lief, mijn Ridder, gaen
Tot achter in den Hof; op dat ons niemant hoore,
Verschuylen wy ons hier in dichte hage doore;
Nu Ferdinand, zit neêr hier nevens my in 't groen.
Princes, als ik aenschouw, en zie om hoog van verren,
In 't Hemels blaeuw, de glans van tintelende Sterren,
Staet-dochters van de Maen; wiens Goddelijke stoet
My leerd, hoe hoog dat ik uw Hoogheyd achten moet;
Uw oogjes! ach Princes, die zijn als Sterre stralen,
Wiens tintelende glans tot in mijn Ziele dalen;
Daer zy als vonken vuurs ontsteken liefdens Brand,
En smelten in een vlam het hert van Ferdinand;
Ha! oogjes, zoet gezicht, ha! lieftelijke lonkjes,
Wat zijn uw straeltjes doch? 't zijn minnelijke vonkjes,
Die gy, Pricesse Vrouw, in mijnen boezem schiet,
Als maer uw zoet gezicht op uwe Minnaer ziet;
Ha! oogjes, waer natuur haer proefstuk most vertoonen;
Ha! oogjes, in wien schijnt Cupido zelfs te woonen;
Ha! oogjes, die alleen uytmunten meugt in lof,
Mits Cypria in u houd haer palleys en Hof.
Princesse, die mijn Hert hebt aen het uw gebonden,
En hebt het nu gequetst, mijn Lief, met zoete wonden;
Een lonckje van uw oog, een kusje van uw mond,
Die hebben my gequetst, die maken weêr gezond,
Uw lieffelijke mond, wiens rood korale lipjes,
Bevocht met Nectar douw, doen bloeyen uwe lipjes,
Veel rooder als Corael, en kunnen door een kus,
Verleenen Hemels zoet wanneer ik maer eens blus
De graegte van mijn liefd; ô kussings zoet vermaken!
Gun my, Princes, dat ik uw lipjes mach genaken.
| |
| |
Het veynzen heeft voort aen in my geen plaetze meer,
Ik voel een lieve lust mijn blijde geest bespringen,
Om dit uw Liedjen hier, mijn Lief, noch eens te zingen.
Zittende in den Hof, zingt CALISTA.
Stemme: Ballet Bronchorst.
Voert schoonheyd in u wezen, mijn Godin?
Een Ziele kan ontfonken, in de min;
Toen 't ooge zich ontsloot,
En my, en my een vonk in 't herte schoot.
Heeft geen gelijk, het zy hoe schoon besprengt;
Wiens incarnaet is met albast doormengt;
Versmelt, versmelt als Sneeu in Zonneschijn.
Binnen.
CONSTANTINUS, FAUSTINA.
De hoog getopte linde boomen,
Begroet van koele water stroomen,
Getuygen, hoe stantvast en trouw,
Dat ik tot uwaerts liefde drage,
En op het hoogste my beklage,
Dat ik mins lusten niet mach boeten aen Me-vrouw.
De tijd, mijn Lief, kan dat niet lijden;
De eer gebied my zulks te mijden;
De schaemte stelt te strengen wet;
En willen niet, dat ik mijn zinnen
Verwinnen laet van Princen minne,
Ten zy dat my de Trouw daer toe heeft tijd gezet.
De tijd weet gy, is al besloten,
Verzekertheyd hebt gy genoten;
Waer toe mijn min de lust ontzeyd?
Ik Sweer u voor mijn Bruyd te Trouwen,
Hoe kunt gy langer tegen houwen,
De lusjes van mijn min, uyt liefds genegentheyd.
Ach! Prins daer zijn verscheyde wetten,
Die my uw minne lust beletten,
Onrijpe vrucht gedijt tot smert;
De raeuwe spijs door gulzich eten,
Veroorzaekt ziekt, gelijk wy weten,
Dies bid ik, stelt de lust van minne uyt uw hert.
| |
| |
Zoo lang, tot gy my door de trouwe,
Ontfangen zult voor Echte Vrouwe,
Als dan zal ik, mijn Lief, uw zin,
Als dan zal ik uw graeg verlangen,
Dit zuyv're lichaem doen ontfangen,
Ontfangen in mijn schoot uw Princelijke min.
De min toond my te groote krachten,
Zoo lang kan Constantijn niet wachten,
Dies koelt mijn lust; gun Constantijn,
Zijn minne smerten te verzoeten,
Uw schoot met minne te begroeten,
Faustina is mijn lief, en zal mijn Vrouwe zijn.
Daer leeft geen minnaer op der Aerde,
Zoo hoog in staet, zoo groot van waerde,
Ter wereld niet zoo lieven vriend,
Dien ik mijn maegdom wil vertrouwen,
Ten zy ik eerst ben zijne Vrouwe,
En hy door liefde die in d' Echt aen my verdient.
Zoo wild gy dan de min die gunste niet vergunnen?
Ten waer dat eerbaerheyd het zoud gedogen kunnen;
Ten waer dat Echte trouw ons Zielen t' zamen bond,
Want minne lust voor d' Echt, is al te grooten zond.
Die zonde kan ons Echt ten vollen weêr verschoonen,
Mits dien ik sweer aen u, mijn Echte Trouw te toonen.
't Is niet genoeg, mijn Heer, trouw moet voor minne gaen,
Beloften gelden niet, ik neem geen woorden aen.
Wild gy dat ik dan zal van u mijn liefde trekken?
Veel liever als dat ik mijn kuysheyd zoud bevlekken.
En hebt gy niet belooft te wezen mijne Bruyd?
Verwacht die tijd, zoo niet, zijn de beloften uyt;
Zoo gy my liefde draegd, zoo gy my zoekt te trouwen,
Waerom en wild gy my mijn eer niet laten houwen,
Tot dat bequame tijd, mijn zelver zal gebiên,
Dat ik u, Constantijn, in minne-wetten dien?
En mijn verbonden plicht zal neygen mijne zinnen,
Te gunnen uwe lust de zoetigheyd der minne;
Ik bid u, Prins, dat gy zoo lang uw lusten staekt,
Tot dat gelegentheyd ons daer toe vryheyd maekt.
Die vryheyd staet u vry, gy meugt die vryheyd nemen.
In dien ik van de wet der deugde wil vervremen,
En stellen eer en schaemt gelijkelijk ter zy;
Ach! Prins, had gy my lief gy vergden 't noyt aen my;
Daer is te veel getuyg, het is te vaek gebleken,
Dat Minnaers hunne liefd, en trouws beloften breken,
| |
| |
Wanneer de min haer lust voor 't trouwen had geboet,
Stied men d' onteerde Maegd als eerloos met de voet;
De min is van dien aert, de min heeft zulke streken;
De min, mijns oordeels, kan niet beter zijn geleken,
Als by een moedig Paerd, dat vreemde spongen springt,
Tenzy men het betoomt, en met den teugel dwingt;
De trouw betoomt de min, de Echt beteugelt lusten;
Wanneer ik echtelijk by u, mijn Prins, mocht rusten,
Wat zoud 'er kunnen zijn van 't geen natuur my gaf,
(Dat sweer ik by uw Kroon, en Koninglijke Staf,)
Dat ik niet zoud aen u vrywillig over geven?
Om daer meê nauw lust in Echte min te leven;
Maer nu, eylacy! nu en mach het niet geschien,
Het geen natuur als dan mijn lusten zal gebien;
Dies, bid ik, Prins, bedaert, bedwingt uw lust door reden.
Faustina, ik en ben met woorden niet te vreden;
Gund my 't geen ik verzoek, mits dat ik sweer, getrouw
Te blijven in mijn liefd, en voor mijn Echte Vrouw,
Geduerende de tijd mijns levens, u te minnen,
Met ongevalste liefd, met hert, met ziel en zinnen;
Waerom een Prins in dit verzochte niet voldaen?
Waerom, Faustina, my de min niet toe gestaen?
Daer ik niet zoek de bloem uws kuysheyds te besmetten,
En zonder te voldoen des Echtes heyl'ge wetten,
Te schenden uwe eer; neen, dat 's mijn meening niet,
Dat ik u door de min zoud brengen in verdriet;
Dat sweer ik voor de Goôn, die my doen neder buygen,
Om u de zekerheyd mijns trouwe te getuygen;
Neemt mijn beloften aen, en gund my mins vermaek.
Ach! Prins, gy wild van my, dat ik de eer verzaek;
Ach! Prins, gy wild van my, de hoogste schat mijns leven;
Ach! Prins, gy wild, dat ik de schaemte zal begeven,
En laten na uw lust, misbruyken mijne schoot;
Ach! Prins, zoo 't wezen mocht, ik waer veelliever dood,
Niet dat ik u misgun mijn vleesch tot mins vermaken,
Niet dat ik u misgun mijn zuyv're schoot te raken,
Maer, om dat Godes wet op 't hoogst daer tegen strijd,
En om dat noch de tijd die vryheyd niet en lijd;
Min plegen voor de trouw, is trouw en eere schenden;
Min plegen buyten Echt, baerd droefheyd, en ellenden;
Min plegen voor de tijd, is beyde zond, en schand.
Faustina staet te vast op vrouwen misverstand,
En geeft geen reden plaets; 't waer schande min te plegen,
Soo minne lust niet waer tot echte trouw genegen;
| |
| |
Indien de minne lust waer op bedrog gegrond,
Ik stond het met u toe, zoo waer het schand, en zond,
Maer nu niet, mits dat ik mijn trouwheyd aen u sweere,
Ach! is dat nu uw zin, die zin kan licht verkeeren;
De graegt maekt spijze zoet, maer 't hert daer meê verzaet,
Heeft dikmaels walging, mits 't geproefde tegen staet;
De Maegdom van een Maegd voed dikmaels liefdens krachten,
En doet een minnend hert, na minnens lusten trachten;
Maer ach! in dat geval de minne lust beproeft,
Maekt minnaers zonder smaek, en Maegden heel bedroeft.
Noyt zal Faustina dat in Constantijn bevinden.
Wie zal als borge zich aen my daer voor verbinden?
Mijn Princelijke Eed, en dees mijn Herders staet.
In min is Princen Eed een kranke toe-verlaet;
De Princen in dat stuk zijn aen geen wet gebonden,
Al breekt een Prins zijn Eed, hy maekt van zond geen zonden;
Een Prins is wil een wet, heeft hy de wet misdaen;
Wie zal in hunne wil de Princen tegen staen?
Ach! Constantijn, ik bid, ey hoor na mijn gebeden,
Tracht gy na uws gelijck, en laet my hier in vreden,
Mijn lieve Schaepjes, en mijn Lammers weyden gaen,
Want Princen liefde staet in 't minste my niet aen;
Uw Hoogheyd my verschoon, en gund op mijn begeeren,
Dat ik met uw verlof, mach weder t' huys-waert keeren.
Ik ga, met uw verlof, mijn Heer.
Hoe is 't wat hebt gy voor-genomen?
Faustina, gaet gy dan zoo zonder weêr te komen?
Gelieft zijn Hoogheyd yets, hy heeft my te gebien?
Of ik gebood, en mijn gebod niet mocht geschien?
Sijn Majesteyt die mocht my een gebod op leggen,
Al waer met reden mocht Faustina tegen zeggen,
Maer, wat betaemlijk is, staet my ten hoogsten toe,
Dat ik op uw gebod gehoorzaemlijk voldoe.
't Is recht, maer ach! zal ik mijn wensch dan niet verkrijgen?
Zijn Hoogheyd die gelieft daer stille van te swijgen;
Dat zal doch niet geschien, ten zy ik ben getrouwt.
Faustina, kan het zijn dat gy een Prins onthouwt
Zijn min? door welk hy zoekt u tot zijn vrouw te maken;
Faustina, mach een Prins niet tot zijn lust geraken?
Daer hy zijn trouwe sweert, en daer hy eeden doet,
Als dat hy eeuwig u in 't herte lieven moet;
| |
| |
Faustina, kan een Prins zoo veele gunst niet winnen,
Dat hy een Herderin beweegen kan tot minnen?
Faustina, heeft een Prins zoo veel vermogen niet,
Dat hem op Eed van Trouw de min haer lusten bied?
Faustina, kan een Prins, zoo veele niet verwerven?
Faustina, moet mijn lust uw schoone lichaem derven,
En missen langer noch de wellust van uw schoot?
Zoo houd het dat gy zijt de oorzaek van mijn dood.
Ik niet, genadig Prins, gy zelve voed u lijen;
Gy zelve d' oorzaek zijt van uw inwendig strijen;
Gy zelve doet u zelfs een pijnelijke pijn,
Om dat uw lusten meer als uwe reden zijn;
Meer recht heb ik als gy, mits dien ik u niet vergen;
Maer gy tot uwe lust Faustina zoekt te tergen;
Gy zelve d' oorzaek zijt van minnens heete vlam.
Die is de oorzaek, daer den oorspronk eerst uyt quam.
Den oorspronk quam uyt lust,
Mits gy de lusten maekt moet gy ook d' oorzaek wezen,
Want zonder u, had ik u tot geen lust verzocht.
Hoe Prins, heb ik de lust u in het hert gebrocht?
Dat 's misverstand, gy zelfs hebt die daer in gedreven,
Gelijk ik daer van kan bequame reden geven;
'k Neem dat 'er yemand waer, die op den klaren dag,
Het zy een groot juweel, of yet wat waerdigs zag,
En hy met lust bestond, aen dat juweel te raken,
Ja zonder recht oft reên tot eygendom te maken;
De vraeg is of 't juweel, dan of 't begeerig hert,
Van de verkrijgings lust de schuld gegeven werd?
't Zijn ongerijmde zaken;
Wat niet en kan misdoen, hoe kan dat schulden maken?
Het is het hert, eylaes! dat van de lust verheert,
Het geen hem niet behoort, ongoddelijk begeert;
Want op de reden die zijn Hoogheyd wil betoonen,
Kost yder dief daer meê zijn dievery verschoonen;
De reden anders leerd, wie wil dat hy niet moet,
die is de oorzaek zelfs van 't onrecht dat hy doet;
Kan noch zijn Majesteyt mins lust niet neder zetten?
Geen reden hebben kracht mijn lusten te beletten.
Zoo gaen ik dan, en wensch dat 's Hemels Majesteyt;
Uw herte, mogend Prins, op goede wegen leyd;
Uw Hoogheyd zy gegroet, mijn tijd die is verloopen.
Binnen.
Hier is voor Constantijn geen uyt-komst te verhoopen.
Bin.
| |
| |
FAUSTINA weder uyt.
O Koninglijke Min! hoe los is uwe lust,
Om dat ik niet en heb uw geyle brand geblust,
Verlaet gy my; eylaes! eylaes onzalig minnen,
Daer 't hert op wellust ziet, en zoekt een Herderinne
T'ontblooten van haer Eer, nu u de Eer misgunt,
Dat gy, ô Constantijn! uw lust niet hebben kunt.
Heydinnen uyt.
Wat Heydens zien ik daer? 'k heb dikmaels horen zeggen,
Dat dit geslacht den mensch, op 't nauwst, weet uyt te leggen,
Wat hem gebeurd is, en ook noch gebeuren zal,
Dies spreek ik haer, om zien hoe dit mijn ongeval
Wil eyndigen; ik ga, zeg my, bejaerde Moeder!
Wiens wijsheyd aen den mensch verstrekken kan een hoeder,
Die ons voor ongeval en swarigheyd bevrijd;
Alzoo gy kunt voorzien wat ons, in onzen tijd,
Geschied is, en als noch voor ramp zal weder varen,
Wild my wat my belangt, dit door uw kunst verklaren.
| |
| |
Dat kan ik door mijn geest in uwe handen zien,
'k Weet wat u is gebeurt, en ook noch zal geschien;
Indien het u belieft, ik zal 't u kunnen zeggen,
Doch! gy most in uw hand een kruysten penning leggen.
Wel aen, ik zal zoo doen gelijk gy my gebied.
En ik u melden 't geen noch onlangs is geschied;
Bedroefde Maegd! in 't eelst van uwe jonge Jaren,
Wat u bejegend is, dat zal ik openbaren;
't Scheen of u het geluk tot hoogheyd brengen wouw,
Als u een machtig Vorst verzocht te zijn zijn Vrouw,
Die door de minne lust uw kuysheyd quam bestrijden,
Om u, ô jonge bloem! te brengen in het lijden;
Doch! hy hier in gestut, nam afscheyd en ging deur,
Het geen u in het hert veroorzaekt veel getreur.
Ik schrik van 't geen ik hoor, 't is waer dat dit geschieden,
'k Verwonder my op 't hoogst van 't geen ik in u lieden
Bespeur; zoud gy my voorts wel kunnen doen verstaen,
Hoe het, in dit geval, met my noch toe zal gaen?
Och ja! daer van kan ik u vaste blijk betoonen.
Doet zoo, ik zal te dank uw diensten weêr beloonen.
Veel ramp, en ongeval hangt u noch over 't hooft,
Meer lijden staet u aen, als gy wel zelfs gelooft;
Uw leven loopt gevaer, doch, 't zal ten besten komen,
Mits leugentael en nijd niet hebben aen de vromen;
Voeg u in Dienaers schijn ten Hove, daer zult gy
In dienst geraken, en ervaren het gevry
Des Konings; waer uyt u veel rampspoed zal ontmoeten,
Dan doch, de liefde zal 't in 't eynde weêr verzoeten;
Na veel geleden smert, en onverdiende pijn,
Zult gy noch, Herderin! een Conings Vrouwe zijn.
Of dat den Hemel gaf, en dat ik alle plagen,
Ja ramp op ramp, en smert op smert, een tijd mocht dragen,
Wat nood waer 't, als het noch tot zulk een eynde quam;
O Koninklijke min! ô minnelijke vlam,
Die in het Koningshert brand tot een Herderinne;
Seg Moeder! zal hy noch volherden in zijn minne?
't Geen ik u zeg gaet vast; wat raekt mijn prophecy,
Daer in mislukten noyt het minste stuk met my;
Meer diend u niet gezeyd, gy moogt nu niet meer weten.
O wijze Prophetes! gy die u hebt gequeten,
Seer vlijtig t' mijnen dienst, ontfangt van my uw loon,
Daer by een dankbaer hert, 't welk ik aen u betoon.
Binnen.
|
|