| |
Derde handeling.
AMASIS, PIMANDER, en al het Hofgezin.
HOe edel is de deugd in die de deugden plegen,
En door deugds werken 't loon van deugds verdienst verkregen,
Gelijk het blijkt aen u, Pimander die met lof,
Een heerlijk ampt bekleed hier nevens my, in 't Hof.
Grootmogende Vorstin! wie zich gewend te stappen,
Van zijne kindsheyd af op deugdens eerste trappen,
Die raekt van laeg om hoog, daer 't luk haer gaven toond,
En daer men 't deugdzaem hoofd met groene lauren kroond;
Eer noch mijn jeugdens bloem te dege was ontloken,
Heb ik, doch zonder roem, en ongeveynsd gesproken,
My tot de deugd gewend, na eer en lof gestaen,
En ben zoo, voort en voort, langs deugdens pad gegaen;
Tot ik de gunst uws Majesteyts quam te betreffen,
Die 't lusten mijn geluk dus hooglijk te verheffen;
De deugd verdiend deugds loon, dies ik my schuldig ken,
Vorstinne, t' uwen dienst, wiens Dienaer dat ik ben;
En wil nocht goed, nocht bloed, nocht lijf, nocht leven sparen,
Om uwe Majesteyts verdienst te evenaren,
Met deugds vergelding, 't zy in welleker geval,
Uw Majesteyt van my dat ook begeeren zal.
Weldaed diend wel beloond, en dit zijn de ugdens wetten,
Hier staet een heusch gemoed aendachtig op te letten,
Dat hy als 't tijd vereyst getrouwe hulpe bied,
Aen die, van wien, zeg ik, hem deugden zijn geschied;
Verdorven eeuw, helaes! hoe weynig, in uw dagen,
Bevindmer, die haer na de wet der deugden dragen;
Maer loonen goed met quaed, die vaek het meest verdiend,
Werd veeltijds, na verdienst, beloning niet verliend;
Hoe veele zijnder die nocht last nocht moeyten vrezen,
En trachten zoo hun rijk, oft land ten dienst te wezen;
| |
| |
En zonder dat hun loon verdiening evenaerd,
Ondankbaerheyd, met recht, voor goddeloos verklaerd.
ALCIP.
Genadigste Vorstin! door medely gedreven,
Koom ik my hier voor u demoedelijk begeven,
En zoek genade op die misdaed van die geen,
Die van Marcellus wierd bevochten, en bestreên;
Genade, ô Vorstin! voor Clindor, uw gevangen,
Wiens rouwig herte perst hem tranen op zijn wangen.
Sijn misdaed rees uyt dwang, en niet uyt wraek oft haet,
Dies bid ik, ô Vorstin! verschoon, verschoon de daed.
't Verzoek is vruchteloos, hy zal zijn straf verwerven,
En, na verdiensten, zal men Clindor ook doen sterven.
Binnen.
Dewijl my voor Clindor genade word ontzeyd,
Dient vruntschaps rechte proef van my in 't werk geleyd,
En middel aengewent om Clindor te bevrijen,
Van zijn gevankenis, en al te droevig lijen;
Wat middel best gepleegt, en in het werk gestelt?
Waer door dat Clindor raekt uyt 's vyands wreed geweld;
Ik weet, indien ik had noch thien of twaelef mannen,
Tot hulpe mijns beleyds, met wien ik aen mocht spannen,
En my vertrouwen, op haer trouwheyd, 'k weet dat wy
Door dit beleyd gewis hem kosten stellen vry.
't Is morgen markt-dag, dies de luy na stad meest keeren,
En het Kasteel ontbloot, daer wy in Boere kleeren,
Ons veynzen zullen yets te veylen; in dees schijn,
De plaets, daer Clindor zit, licht kan vermeestert zijn;
Daer dient geen tijdt versuymt, naer Gotten is geschreven,
Als dat men Clindor zal beroven van het leven;
Dies ik op 't spoedigst reys, verzelt met meerder macht,
Op hoop mijnaenslag werd gelukkelijk volbracht.
Binnen.
CLINDOR in de Gevankenis.
Ach! my ellendig mensch, hoe ik my keer of wende,
Ik draeg, eylaes! met my, mijn knagende ellende;
Ach Clindor! hoe bedroeft is uw ontstelde geest,
Die dag en nacht met schrik inwendig is bevreest;
Waer dat ik ben my dunkt ik zie de Wrake komen,
De nacht beswaert de Ziel met schrikkelijke dromen;
De vreeze beeld my in de straffe mijnes daeds,
Gerechtigheyd wil 't lo on mijns uytgewrochte quaeds;
't Gerucht gaet hier ten Hoof dat ik zal moeten sterven;
Wat droefheyd zal, eylaes! mijn oude Vader erven,
| |
| |
Als hy dees tijding hoort? ô Hemel! kan het zijn,
Stort uw genadigheyd nu eenmael uyt op mijn;
Mijn Geest ten hoogst beroerd, op wreedes doods geruchten,
Mijn hert lost, dag en nacht, veel bitterlijke zuchten;
De Ziel is steeds vol schrik, angstvallig en ontroerd,
En schijnt al levend my ten lichaem uytgevoerd;
Soo haest ik mijn natuur tot rusten heb begeven.
Dunkt my ik zie, helaes! het swaerd al opgeheven,
En vaerdig tot de slag; my dunkt dat ik zie staen,
Den Beul, om my de kop van dezen romp te slaen.
O God! wat vreugd kan ik noch in mijn droefheyd leeren,
Als ik uw woord gedenk, ô opper Heer der Heeren!
Wat is uw woord een troost in dees mijn bange nood,
Het woord des waerheyds zelfs, 'k wil niet des zondaers dood,
Maer dat hy zich bekeer, bekeerende mach leven;
O ongemeten troost! den zondaer toegeschreven;
O Clindor! drukt dit woord in 't diepste van uw hert,
Verhoopt een Hemels vreugd, na dees uw Aerdsche smert;
Het leven door de dood, opstanding door het sterven,
En voor een Werelds strijd, een Hemels kroon te erven;
Dit neem ik tot een troost, en bid u Hemels Heer,
Versterkt my door uw Geest, hier in hoe langs hoe meer.
Binn.
ALPHONSUS.
Geen Ridder, 't zy hoe kloek hy tegens my zich stelde,
Dien dees mijn trotzen arm niet los ter aerden velde;
Geen Ridder die om eer, 't gevecht met my begon,
Dien ik niet Ridderlijk met wapens overwon;
Ik, door zijn Majesteyt van Spaengien, uytgezonden,
Om wapen eer, heb noyt zoo sterken Held gevonden,
Dien ik niet heb het hoofd van zijnen romp gesneên,
Hoe moedig dat hy was, hoe trots van lijf en leên.
Hier in Marcilien ik my ten Hoof vertoone,
Om zien wat Ridders, en wat Edelen daer woonen;
En oft'er yemand zy van zoo veel moed en hert,
Dat hy te voorschijn komt, als hem Alphonsus tert.
Ik ga ten Hoof, om daer mijn eere op te rechten,
En zien of 't yemant lust om eer met my te vechten;
Marcilien wel eer van Ridders was verzien,
Die Ridderlijk het hooft een Ridder dorsten bien.
Binnen.
ALCIP verzelt met thien oft twaelf Mannen, gekleed in Boeren kleeding, met mandekens onder den arm, en geweer onder hun kleeren, gaen na 't Kasteel.
Sa mannen, toont dat gy tot trouwheyd zijt genegen,
En dat gy Clindor in de nood niet laet verlegen;
| |
| |
Doet blijken dat gy noch tot Clindor liefde draegt,
En dat gy neffens mijn, uw lijf en leven waegt;
Neem moet, hier is de plaets daer Clindor zit besloten,
Van wien zoo meenig mensch getrouwheyd heeft genoten;
Laet zijn getrouwheyd nu met trouwheyd zijn beloond,
En dat zich yeder nu getrouw aen Clindor toond.
Een zaek dient ons voor al op 't hoogst in acht genomen,
Dat is, zoo haest als wy omtrent den ingank komen,
Dat men in stilte dan terstont de Schild-wacht velt,
Met al wat tegen ons sich in de wapen steld;
Wy hebben geen gevaer, nocht tegenstant te vrezen,
Mits dien het volk al meest wis in de stadt zal wezen.
Sa Helden, dat 's u voor, die 't lust die volge my,
Op hoop den aenslag ons gelukkelijk gedy.
Zy overvallen, en dooden den Schild-wacht.
Alcip, hoe dus verbaest? ik oordeel uyt uw wezen,
Dat Clindor, buyten hoop, het sterven heeft te vrezen.
Neef Clindor, vrundschap heeft zoo veel te weeg gebrocht,
Dat ik, in deze schijn uw leven heb gezocht;
Gebeden kosten de Vorstinne niet bewegen,
Dies heb ik tot mijn hulp dees Edellien verkregen,
En met beloft van eed te wagen lijt en goed,
Om voor te komen wraek, genegen tot uw bloed;
Wy onder dit beleyd, zijn in 't Kasteel gekomen,
De Schild-wacht onvoorziens het leven afgenomen,
Om u getrouwelijk van doods gevaer t' ontslaen.
Alcip, mijn lieve Neef, hoe dorst gy dit bestaen?
Getrouwheyd gaf my moet, door liefden aengedreven.
Mijn lieve Neef, gy loopt groot prijkel van uw leven.
Geensins Neef Clindor, toon een mannelijk gemoed.
De trouwheyd is te groot die my uw liefde doet.
Geen vrees van prijkel doet des vrundschaps liefd beswijken.
Hoe trouw uw vrundschap is, dat doet uw liefde blijken;
Manhafte Edellien, gy doet te veel voor mijn.
Zoo veel en doen wy niet, oft meer wy schuldig zijn.
Een eel gemoed is noyt vernoegt in trouwheyds daden.
Als deugd geen trouwheyd blijkt zoo lijd de deugde schaden.
Mijn deugd heeft aen de uw noyt zoo veel deugd verdiend.
Waer deugd ziet op verdienst, is deugde zonder vriend.
O vrundschap! door de deugd aen Clindor nu gebleken.
O trouwigheyd! wiens liefd mijn tong niet uyt kan spreken;
O deugde! die aen my dees vrundschaps proeve toond,
Van waer komt my de macht die deze deugd beloond?
| |
| |
Neef Clindor, tijd gebied geen uytstel meer te maken.
Alcippe, Neef, hoe zal ik uyt dees boeyens raken?
Door onze krachten wy de yzers grof en dik,
Af rukken van hun steê, dat 's in een oogenblik,
De grendels breken af, en slaen de sloten open,
En door een sterke kracht Neef Clindors leven kopen;
Laet ons gelijker hand dit rukken gaen om veer,
En smijten van de muur een stuk ter aerden neêr;
Daer is een opening; 't za Neef terstond aen 't vluchten,
Eer dat men in de stad mach hooren dees geruchten,
't Is tijd en over tijd te raken op het pad.
De vrundschap in de nood is wel een edel schat.
Binnen.
PIMANDER.
Hoe schielijk kan 't geluk in onluk zijn verkeerd,
Op d' eene dag verhoogt, op d' ander dag verneerd;
O wonder wankel rad! hoe los zijt gy in 't dreyen,
Die heden werd gevleyt, moet morgen and're vleyen;
Die heden is een Heer, een Prins, een Vorst, een Graef,
Is morgen maer een knecht, een Dienaer, ja een Slaef;
Die heden is vereert ten Hemel toe verheven,
Moet morgen in verdriet en droeve quelling leven;
Zoo gaet het met den mensch hier op dit aerdsche dal,
Niemant, zoo lang hy leeft, weet wat hem beuren zal;
Den tijd maekt droeve bly, en blijde vol bedroeven,
Den armen maekt hy rijk, den rijken doet hy proeven,
Het bitt're ongeval van droeve armoeds nood;
Doch 's menschen ongeval dat eyndigt door de dood.
Der Gotten Majesteyt, door gramschap heel ontsteken,
Vermits Alcippe deed de boeyens open breken,
Zend Post op Post ten Hoof; begeert van de Vorstin,
Dat men Alcippe straft voor al het Hof-gezin.
Na dat de bank van Recht op heden was gespannen,
Heeft men Alcip, hoe wel noch vluchtig, hier verbannen,
En als een guyt verklaerd, die booslijk heeft verkort
De wetten van het recht, waer door hy balling word;
Mijn deert zijn ongeval, en die het recht mocht zeggen,
Men kost al dit bedrijf Princes te laste leggen;
Zijn schuld is niet zoo groot als recht na recht mocht gaen,
Heeft hy verbeurt, dat 's waer, maer waer uyt is ontstaen
De oorzaek van sijn schuld, in 't geen hy heeft misdreven?
Wie 't quaed bestraffen wil, moet quaed geen oorzaek geven
Lucia de Princes gaf oorzaek tot de daed;
Maer schoon zy heeft misdaen; wie straft haer van het quaed?
| |
| |
Wie doet de Paus in band? wie wil de wil beletten
Van die, die na hun wil de wetten zelver zetten?
Ten voegt geen onderdaen, als zijne Vorst misdoet,
Te strasten zijn bedrijf, maer 't past hem dat hy moet
Gedulden in het geen daer Vorsten in verbeuren;
't Is droevig, door haer quaed de straffe te betreuren;
Alphons. uyt.
De straffe van het quaed uyt hare lust ontstaen,
Holla! ik swijg vermits ik yemand daer zie gaen.
De heusheyd my gebied u onbekent te groeten.
Mijn Heer, uw heusheyd zal ik evenaren moeten,
Met wensching desgelijks.
Mijn Heer, is hier in 't Hof,
Geen edel heusch gemoed, 't geen tracht na eer en lof?
Zijn hier geen Ridders in de wapen-kunst ervaren?
Gelijk 'er eertijds veel alhier ten Hove waren,
Die Lans en Speer zoo trots in zadel voerden, dat
Marcilien daer van heeft altijds d'eer gehad.
'k Bezoek, gelijk mijn plicht van jongs is aengeboren,
De grootste Hoven, om daer Ridders op te sporen,
Die ik de proeve doe mijns wapens kunst, alleen,
Om door een groote naem tot hooger lof te treên;
'k Ben van de Ridderschap uyt het getal der Ronden,
't Welk in des Konings Hof van Spaengien word bevonden;
Mijn wapen is getuyg van 't geen ik u verklaer,
En werd dat niet gelooft, zoo maekt de daed het waer;
'k Verzoek mijn Heer gelieft ten Hove te doen weten,
Dat hier een Ridder is die zich wel durfd vermeten,
Dat in dit gantsche Hof is niet een zulken man,
Oft Ridder, die Alphons met wapens trotzen kan.
Ten waer geen heusheyd u dijn voorstel te ontzeggen;
Ik ga, om 't Hof-gezin de zaken voor te leggen,
Als dat gy Ridderlijk ter wapen yemand daegd,
Licht gy een Ridder vind die 't strijden met u waegd.
Binnen.
|
|