| |
Vyfde handeling.
HELENA, ROGIER.
WAt is 'er dat op Aerden leeft,
't Geen niet zijn haest verand'ren heeft,
En schielijk kan verkeeren?
Geen dingen hier ter wereld zijn,
Hoe groot van macht, hoe vast in schijn,
Die geen verand'ring leeren.
Den Hemel, die op 't geurig kruyd,
Dat in de groene velden spruyt,
De koele dan laet dringen;
En çierd het lieffelijk gebloos
Van Lely, Vyolet, of Roos,
Getuygen al veranderingen.
Wanneer zy buyen neder stort,
En met een felle wind omgord,
Oft zengd met blixem vlagen,
Een Roos, oft Lely schoon ontdaen,
Schoon men die in haer steur zag staen,
Leyd morgen schielijk neêr geslagen.
Den mensch (gelijk men heden ziet)
Is heden wat, en morgen niet,
Door doodes felle donder;
Bezit hy heden schatten waerd,
Al is hy Koning op der Aerd,
Die gist'ren groote eer bequam,
Veel steden door zijn kracht in nam,
Met kloek beleyd in 't strijden;
En trotst op zijn gewonnen eer,
Leyd morgen zelfs verslagen weêr,
En moet verwinning lijden.
| |
| |
Wat baet doet staet, oft machts geweld,
Oft op gehoopte schat van geld,
Kan 't een uur levens baten?
Wanneer de dood haer vonnis strijkt,
Oft als haer komst genaekt, dan blijkt
De nietigheyd van staten.
Bequame tijd en stond gebien my te vertrekken,
Laet u mijn dankbaer hert, tot een vergelding strekken;
Voor uw bewezen deugd, die gy my hebt betoond,
Wensch ik ach! Vader, u op 't alderhoogst beloond;
Nu is de uur vervult dat ik van u moet scheyden,
Nu is 't den rechten tijd dat ik my moet bereyden,
Te keeren wederom, daer ik mijn ouders vind,
En daar ik mijn Heleen drie jaren heb bemind;
Ach! welke min ik hoop met Gode te volherden,
En dat Helena zal noch mijn getroude werden;
Dies wegen, Vader, ach! ik van u scheyden moet;
Vaer wel voor 't laetst, met een dankbare groet.
Holla; blijft hier by my, 'k wil niet dat gy zult scheyden,
Voor dat ik zelver zal u wederom geleyden;
Want zonder mijn, zeg ik, zult gy van hier niet gaen.
Hoe Vader; wat wil dit, hoe zal ik dit verstaen?
'k Acht niet dat gy het meent, my langer op te houwen,
Dat gy mijn nadeel zoekt, en kan ik niet vertrouwen;
Dat gy mijn schaede wild, met quelling, en verdriet,
Door 't hind'ren mijns vertreks, dat hoop ik immer niet.
Ik wil dat gy by my, hier in dit bosch zult leven,
En u alleen ten dienst, Rogier, van mijn begeven;
Ik wil al dat gy wild, u wil zal zijn de mijn,
Ik lief Rogier, vermits ik niet en ben, die 'k schijn.
Niet die gy schijnt, hoe dat?
De schaemte doet my schromen.
Wat hebt gy, Vader, met dit zeggen voorgenomên?
Op dat gy hier uyt moogt mijn eygenschap vermoên.
Kunt gy my anders, als gy zijt, vermoeden doen?
Ik ben geen Eremijt, hoe wel gy my zoo heet,
Geen Eremijt? 't Is vreemt en oorzaekt my veel vreeze.
Door dien ik denk, by wie dat ik hier dan mach wezen.
By eender, die met u wel wenscht gepaert te zijn.
Hoe Vader! 't schijnt gy raast.
'k Wil dat gy blijft by mijn,
Soo zult gy zien, Rogier, Helena met u paren,
Den Hemel zal u hier haer werking open baren;
Gy zult, Rogier, hier zien Helena die u mind,
Indien gy na mijn raed uw wil genegen vind;
| |
| |
Gy zult, Rogier, haest zien hoe schielijk alle dingen,
Hellen, door tijds verloop, na veel veranderingen;
Helena, houd haer hier, en leeft gelijk ik doe.
O Goden wat ik hoor? ey! Vader, zegt my hoe,
En op wat plaets ik haer, eens zal te sprake komen.
Eer dit geschied, Rogier, heb ik voor my genomen,
t' Ontdekken u, uyt naem van haer, hoe zy begeert,
Dat gy hier blijft, en niet weêr naer uw Vader keert,
Voor en al eer gy zijt in d' Echt met haer verbonden;
Op dat uw Ouders vreugd werd in dees vreugd gevonden.
Ach! neen Rogier, het zijn der Goden werken.
Indien den Hemel my die gunste doet bemerken,
Dat ik hier in dit Bosch, Helena trouwen mach,
Soo zal ik, al de tijd mijns levens, dag aen dag,
Den Hemel, en mijn God op-off'ren dank-gebeden,
Die my, door u, ach! Vader, deze waerdigheden
Verleenden; dies ik bid, dat my uw hulp geschied,
Op dat mijn waerde Lief, Rogier noch eenmael ziet,
Ey! Vader, laet ons gaen, 'k en kan niet langer beyden,
Oft deze Ziele moet van 't lievend lichaem scheyden;
Waer vind ik mijn Heleen? om wien ik stervend leve,
Ach! Vader, wild my doch een goede uytkomst geven;
Dat ik haer spreken mach, laet my het luk geschien,
Dat ik Helena mach eens voor mijn oogen zien;
Indien ik langer moet mijn afgoddinne derven,
Zoo doet gy, Vader, my hier voor uw oogen sterven;
Dies bid ik, neer-geknielt, dat gy my doch ontdekt,
Mijn hert, mijn Siel, mijn zin, uw wensch te vergenoegen,
Doch schaemt belet de spraek.
Om u in 't geen gy wenscht, op 't hoogste te voldoen,
Ik ben ten eynden, hem met veynzery te voên;
Ach! tonge, meld, ey! meld, het geen de schaemt verbied.
Hier in dit eenzaem Bosch volzorge, en gevaer,
Ter liefde van Rogier, in dees Eremitagie,
Mijn zinnen heb gevoed op ons oude Vryagie;
Waer in ik hoop, Rogier, gy noyt verand'ren kent,
Mijn Lief een Kluyzenaer? ô wonderlijke werken!
Uw groote mogentheyd, ha Goden! wy bemerken;
| |
| |
Helena, lieve Lief, voor wien ik neder buyg,
Mijn nieu-gebooren vreugd met blijde blijdschap tuyg,
De liefd gebied my, Lief, dat door beloofde trouwe,
Ik aen uw dienst my zal eeuwig verbonden houwen,
Soo u mijn liefd behaegt, getrouheyd ik u sweer.
Als uwe Dienares buyg ik ootmoedig neêr;
En had ik niet gekent uw deugdelijke daden,
Uw kloekheyd en verstand, u wwijs voorsichtig raden;
Ik had het minnen my, mijn Lief, noyt onderstaen,
Gelijk ik nu door Gods toeschikking heb gedaen.
Heeft den Hemel 't zoo gevoegt,
U in d' Echt met my te paren;
Hemel gund ons wel te varen;
Is vervordert, en gaet wel.
Hoge Godheyd! 'k moet u moeyen,
Gund my doch mijn lieve beê,
Laet ons herten in Liefd bloeyen.
Gund ons voorspoed, heyl en vreê;
Is vervordert, en gaet wel.
wat den Hemel t' zamen voegt,
Dat en zal de mensch niet scheyden;
Liefd moet zijn door liefd vernoegt,
Lieve liefde, bind ons beyden;
Lieve liefde, wild ons voên,
Zoo blijfd liefd in Eêlen doen.
|
|