Pampiere wereld
(1681)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
O Hemel-voogd! hebt gy voorzien dit Rijk te plagen,
Ey! legt het geen meer op, als het vermach te dragen;
Geschand-vlekt van mijn kind, ô noyt gehoorde daed!
Gezegen is de steun van al mijn eer, en staet;
Mijn kroon leyd in de asch, mijn eer, welk pleeg te brallen,
Die leyd nu t' eenemael, eylaes! ter neêr gevallen;
'k Wil dat den Herder voor de Rechters zy gesteld,
Op dat hem vonnis (na verdienste) werd geveld.
Florent.
Ik zal zijn Majesteyt den Brief eerst over geven,
Die de Princesse aen den Herder heeft geschreven,
Daer vindmen proef en blijck, van haer verloofde trouw,
Dit is bewijs, in dien men 't stuk ontkennen wouw,
FLORIAEN in de gevankenis.
Wie hindert haet, wie schaed de logen?
Die door de nijd meyneedig liegt;
Den mensch werd van den mensch bedrogen,
Maer ach! geen mensch die God bedriegt.
In u, ô Heer! staet mijn vertrouwen,
Ik vrees geen straffe, pijn, nocht dood,
Ik zal mijn hoop verzekerd houwen,
Dat God geen vromen laet in nood.
Met boeyens vast om mijne handen,
Gelijk misdadig, niet misdaen;
O God! verlicht mijn sware banden,
Laet my van u genaed ontfaen.
Is 't dat ik moet, door liefde, lyen
Een straf die 'k niet en heb verdiend;
Mach maer mijn ziel met God verblyen,
Tot straffe my de dood verliend.
Salige zieltjes, die hier boven,
In vrede leeft, en vrolijk zijt;
Daer ik hier noch veracht, verschoven,
Haek na dien aengenamen tijd.
KONING, FLORENTIUS, eenige Raets-heeren, vier Rechters, en al 't Hof-gezin.
Koning.
Laet den misdadigen hier voor de Rechters komen.
Floria.
Wat hebt gy doch met my, gy Heeren, voor genomen?
1 Rech.
Om uyt uw mond de schuld uws misdaeds te verstaen.
Floria.
Wat leyd men my te last? waer heb ik in misdaen?
1 Rech.
Gy hebt de wetten van dit Koningrijk gebroken.
Floria.
't Is tegen recht, en reên, ja valschelijk gesproken;
| |
[pagina 45]
| |
Laet my de wetten van dit Koningrijk eerst zien,
Waer zijn de wetten die oprechte liefd verbien?
2 Rech.
Die vind gy in het boek van uw gemoed beschreven.
Floria.
Wie zal van mijn gemoed getuyge kunnen geven?
2 Rech.
Uw misdaed, die u daer oprechtelijk verwijt,
Als dat gy Herder, sware straffe schuldig zijt.
Floria.
Ik kan in mijn gemoed, noch schuld, noch misdaed vinden;
Indien ik schuldig ben, dat is, dat ik beminde,
En noch beminnen zal, Princesse's Konings kind,
Die ik beminde, om dat zy my heeft bemind;
Soo dit een misdaed is, zoo laet my straf verwerven,
Eer ik mijn liefde breek, zal liefde my doen sterven.
1 Rech.
Gy wijst uw vonnis zelf, het sterven komt u toe.
Floria.
Soo 't recht bewijzen kan dat ik zoo veel misdoe.
1 Rech.
Het is genoeg misdaen, eens Konings eer te schennen.
Floria.
Niet minder schaem ik my, ô Rechters! zulks t' ontkennen.
2 Rech.
Ontkennen is geen recht, uw werken die zijn klaer.
Floria.
Dat 's recht gezeyd, daerom is mijn ontkennen waer.
2 Rech.
't Is waer, dat gy het recht, en wetten hebt geschonden.
Floria.
't Sal waer zijn, zoo wanneer dit waerlijk werd bevonden.
1 Rech.
Is dit een Herder? hy is meerder dan gemeen.
Koning.
Hy toond een kloek gemoed met deftigheyd van reên.
1 Rech.
't Is waer, dat gy Princes beloften deed van trouwen.
Floria.
Dat is geschied, en my in 't minst noch niet berouwen.
2 Rech.
Wie heeft u met Princes het trouwen toegestaen?
Floria.
Is hier yets in verbeurd? zoo heeft het liefd gedaen.
1 Rech.
Die liefd stond u niet vry, nocht kan u niet bevryen
Van straf, die gy, door haer, verdiend hebt om te lyen.
Floria.
Straf my (na dat u dunkt) alwaer 't schoon met de dood.
1 Rech.
Acht gy u die verdiend? kend gy uw schuld zoo groot?
Floria.
In 't minste niet.
2 Rech.
Waerom dat vonnis dan gegeven?
Floria.
En waerom niet, zoo gy my komen kund aen 't leven?
2 Rech.
Met recht hebt gy de dood tot uwe straf verdiend.
Floria.
Om dat ik aen Princes mijn liefde heb verliend?
1 Rech.
Om dat gy de Princes zocht uyt het Rijk te brengen,
En uw vervloekte lust met Konings bloed te mengen.
Floria.
Men zegge wat men wil, 't is verre daer van daen,
Dat ik in oneer zocht mijn lusten te verzaên,
En 't Koninglijke bloed te schenden door ontrouwe;
O neen! daer voor zal God mijn ziel onschuldig houwen.
Gy Rechters, oordeeld recht; wanneer men dat bespeurd,
Soo wensch ik dat men my van lit tot lit verscheurd;
Ja is 'er in mijn hert oyt zulk gedacht gekroopen,
Soo mach men Floriaen het vel van 't lichaem stroopen;
| |
[pagina 46]
| |
Kapt, rabraekt, brand, en vild, en doet my alles an,
Wat men tot straf oft pijn voor my bedenken kan.
1 Rech.
Na wetten van dit land, hebt gy verdiend te sterven,
En zult u vonnis na de wet van 't recht verwerven;
En van uw misdaed eyscht het recht geen meerder blijk;
Als dat gy zocht Princes te voeren uyt het Rijk;
Dit is den hals verbeurd; dies moogt gy u bereyen,
En 't Recht en laet zich nu met zeggen geen meer peyen.
Koning met alle de anderen binnen.
FLORIAEN (bewaerd van eenige Dienaers) blijft op 't Tooneel.
O albeziende Godt! mijn zinnen, en gedachten,
Vliegen ten Hemel op met geestelijke krachten;
De wereldloos, en boos, de menschen valsch en quaed,
Die passen op geen recht, maer oordeelen uyt haet;
De vromen dikmaels vuyl, en fielen vaek voor vromen,
Doch, die 't gemoed voldoet hoeft laster niet te schromen;
Verwezen totter dood, Cecilia! Goddin,
Om dat ik eerelijk u liefde draeg, en min;
En gy my weder mind, vereenigd met ons beyden,
In zuyverlijke liefd, moet ik mijn liefde scheyden;
O scheyden al te wreed! niet wreed door doodes pijn,
Maer wreed, om dat ik moet van u gescheyden zijn;
Cecilia, vaer wel, vaer wel mijn uyt verkooren,
Ik ben tot uwen dienst, mijn Engel! niet gebooren.
Princes, wanneer mijn ziel dit lichaem, laes! verlaet,
Zoo draeg om mijnent wil, uyt liefd, een rouw gewaed;
Ter liefde van uw slaef, wiens trouwigheyd zal blijken,
Noch dood, nocht vuur, nocht swaerd, nocht geene plagen wijken.
Pronk uw Altaren op, ô zuyvre Lief-goddin!
Ontfang de offerand van mijn getrouwe min.
Breng my van daer ik quam, op dat ik my bereye,
Om zalig in den Heer, van dezer aerd te scheyen.
CECILIA gekluysterd zijnde komt met eenige Dienaers voor de Gevangenis.
Rechtveerdig God, hoe kan uw Goddelijk vermogen?
Dit ongelijk, eylaes! verdragen, en gedogen?
O God! uw mogentheyd, en machten ik aenbid,
Verlost mijn tweede ziel die hier gevangen zit.
Gy lijd, en ik heb schuld, ô onverdiende plagen!
Volmaekter Jongeling mijn oogen noyt en zagen;
| |
[pagina 47]
| |
Geknield ter aerden neêr leyd uw bedroefde bruyt,
Koom Floriaen, mijn Lief, en steek u hooft eens uyt;
Zie wie hier voor u leyd, met hert en ziel gebogen,
De armen opgerecht, de tranen in de oogen,
De handen toegevoegt, en uytgereykt tot dy,
Alzoo ik schuldig ben, mijn Lief, vergeef het my.
Floria.
Sta op, Princes, sta op, gy hebt my niet misdreven;
Het knielen komt my toe, aen u staet het vergeven,
Mits gy om mijnent wil, ô Koninglijke maegd!
Dees ysre boeyens om uw tedre handen draegt;
Ey! droog, Cecilia, de traentjes op uw wangen,
Die my beswaeren, hier dus swarelijk gevangen;
Ey! staek uw zuchten, droog uw wangen nat betraend,
't Beswaerd mijn hert te meer, 't ontciert uw schoon gedaent;
Princes, mijn Lief! ik bid (geboeyd in ysre banden)
Laet af van schreyen en het wringen in de handen;
Want yeder traentjen dat 'er uyt uw oogjes perst,
Benauwd my 't herte zoo, dat het van droefheyd berst;
De zuchjes, die daer uyt uw teere boesem swellen,
Doen mijn benauwd gemoed met meerder smert beknellen,
Ik voel door uw verdriet in my te meerder smert,
Die als een ballast leyd op mijn benauwde hert.
Cecilia.
Indien ik u, mijn Lief, mocht van die last bevryen,
Daer is geen dood zoo wreed, ik woudze om uw lyen,
Die traentjes die ik ween, en bigglend neder giet,
Zijn niet om mijn ellend, maer meer om uw verdriet;
Uw lijden valt my swaer, uw droefheyd drukt mijn herte,
Om dat ik ben geweest de oorzaek van uw smerte;
Hoe is het mogelijk, dat zonder schreyen ik
Geduuren kan, den tijd van eenen ogenblik;
Eylaes het is vergeefs, dit hert geperst in rouwe,
En kan de regen van de tranen niet onthouwen,
t Lijf is de ziel te nauw, de wereld my te bang,
Zoo lang als ik met u mijn sterven niet ontfang,
Om met mijn Lief, door liefd, van 't werelds af te scheyden,
Op dat mijn ziel, uw ziel ten Hemel mach geleyden.
Floria.
Princes, noch eens Princes! Princesse, voor altijd
Soo bid ik u, mijn Lief, dat gy gedachtig zijt,
Dees reden daer ik zoek mijn Engel meê te peyen:
Wat God te zamen voegt, dat zal den mensch niet scheyen.
Is 't dat de dood mijn ziel doet scheyden van der Aerd,
Troost u, en denk, Princes, ik ben uw liefd niet waerd;
Troost u met Godes wil, die niet en is t' ontvlieden,
Wat Godes wille wil, mijn Lief, dat moet geschieden.
| |
[pagina 48]
| |
Cecilia.
Mocht tot verlichtenis, uw onverdiende pijn,
Mijn hertzen Lief, met d' uw, in een gesmolten zijn,
Dat ik u deze last, en onverdiende plagen,
Getrouw tot in der dood, mijn Lief, mocht helpen dragen,
Soo waer mijn hertje dan, ten deele, wat verlicht.
Floria.
Hoe toond gy u dus droef, Princes, voor mijn gezicht?
Ik bid, zoo veel ik kan, wild uwe droefheyd staken,
Den Hemel, hoop ik zal een goeden uytkomst maken;
Mijn Lief, mijn lieve Lief! waer toe zoo grooten rouw?
Dewijl het God den Heer met my zoo hebben wouw;
Mijn Lief! ik bid uw doch, houw op, houw op van schreyen.
Cecilia.
Het valt mijn ziel te swaer van d' uwen af te scheyen.
Floria.
God heeft het zoo gewild, zijt met Gods wil te vreên.
Mijn Engel, het word tijd, dat ik my tot gebeên
En Gode voegen ga, voor 't Aerds het Hemels kieze.
Cecilia.
Ach! zal ik dan, mijn Lief, uw liefde zoo verliezen?
Floria.
Princes, 't is geen verlies, wanneer men beter mind,
Waer is 'er meerder vreugd als men ten Hemel vind?
Mijn ziel den Hemel zoekt, en wil een beter erven,
Nu dat de ziel my leerd de spreuk, Gedenk te Sterven.
Als my de dood van 't lijf ontbloot,
Soo laet dit op mijn Graf-steen houwen;
Een Herder zocht (maer onvolbrocht)
Een Konings kind als Bruyd te trouwen.
Cecilia.
Ik hoop u dra te volgen na,
Mijn Lief! door liefd, en trouwe;
'k Zal na uw dood, mijn Maegden schoot
Soo lang ook zuyver houwen.
KONING, Rechters, met alle wat ten Hoof is.
Koning.
Breng haer terstont van hier, en d' Herder voor 't gerecht.
Cecilia.
Beweeg u Vader!
Kon.
'k Wil gy niet een woord meer zegt.
Floria.
Grootmogend Majesteyt, mijn sterven, oft mijn leven
Staet in het Boek alleen van uwen wil geschreven;
En wat zijn Majesteyt my waerdig acht verdiend,
't Sy 't leven oft de dood, na dat hy my verliend,
Ik duldig dragen zal, en trooften my door reden;
Moet ik nu sterven? 'k ben met sterven wel te vreden,
Niet dat ik (na verdienst) de dood my schuldig ken,
Maer dat ik, door de liefd, daer toe genegen ben.
1 Rech.
Uyt wijzende het recht, bevind men u verdiend
Te hebben, 't swaerd des doods.
Flor.
Indien gy 't dan zo miend
Grootmogend Majesteyt; zoo zal ik na uw wetten,
(Als 't doch niet anders mach) goetwillig my gaen zetten.
| |
[pagina 49]
| |
Ik die moet sterven, als misdadig, niet misdaen,
Onnoozel als een Lam ter wreeder slachtbanck gaen,
Ter liefde van mijn Lief den dood gewillig sterven;
Vaer wel mijn Lief, vaer wel! vaer wel, nu moet ik derven
De wel gewenschte vreugd uws liefdens, op der aerd,
Vaer wel, tot dat uw ziel met my ten Hemel paerd.
Alzoo mijn levens tijd ten eynde is geloopen,
En dat' er geen genâ voor my en is te hoopen,
Bereyd ik my ter dood, en kniele voor het swaerd,
En offer God mijn ziel, het lichaem aen de aerd;
Ik kniel, vaer wel Princes, met God vereenigd weest,
In uwen handen, Heer! beveel ik mijnen geest.
DIANA in Kluyzenaers kleedingh.
Diana.
Houw op, Scherp-rechter, houw; ik die als Ambassade,
Eerst wat te spreken heb uw Hoogheyd, en Genade;
Naest heusche groetenis aen zijne Majesteyt,
En 't gantsche Hofgezin; zoo werd u aengezeyd,
| |
[pagina 50]
| |
Ha! Griekze Vorst, en Prins, dees gifte te aenvaerden.
Florent.
Wel Kluyzenaer, wat 's dit.
Dia.
Mijn Heer, de groote waerden
Van dit juweel, by u te wege brengen zal,
Dat gy herroepen zult dit droevig ongeval;
Gy, die een ander straft, straft eerst uw booze daden,
Opend dit boek, en leer daer uyt uw eygen quaden;
Ontdek dees spiegel, 'k zeg dees spiegel! waer in gy
Zult klaerelijke zien uw snoo bedriegery.
Florent.
Zie toe, niet al te hoog, oft mocht u wel berouwen.
Diana.
Het geen ik heb gezeyd, dat zal ik staenden houwen;
Koom, doe dees spiegel op, u zelven daer beziet,
Gy, die misdadig zijt, veroordeel andren niet;
Aenschouwd het geen ik brocht, gyzult daer in bevinden,
Dat uwe daden u aen deze straf verbinden;
Doe op, doe op dit boek, waer in gy vinden zult,
Waerachtige getuyg van uw godlooze schuld.
FLORENTIUS ontdekt het Doods-hoofd.
Florent.
O Hemel! wat is dit? wat wil dit, Kluysnaer, wezen?
Diana.
Een boek, waer in gy kunt uw eygen misdaed lezen.
Florent.
Wie is 'er die een Prins van misdaed overtuygd?
Diana.
Een arme Kluyzenaer, die hier ter aerden buygd,
En steld dit bekkeneel, tot tuyge, u voor oogen,
Dat gy, op eed van trouw, Diana hebt bedroogen;
Dit spreekt in uw gemoed, hoe 't met den mensch verkeerd,
Ey Prins! ik bid, hier aen u eygen zelven leerd;
En denk, wanneer de dood, u dees gelijk zal maken,
Hoe 't met de ziel zal gaen, door uw vervloekte zaken;
Dat gy uw trouw, uw eed, uw waerde Lief verliet,
Die my, tot u te gaen beweegden, om 't verdriet
Dat gy haer hebtgedaen, uw Hoogheyd voor te houwen;
En is uw ontrouw u, ô Prins! noch niet berouwen?
Florent.
Ik sta, gelijk verzuft, verwonnen in 't gemoed!
Met een berouwig hert, mijn ziel haer klachten doet;
Berouw, hoe schielijk komt gy my 't gemoed ontroeren!
Ik ben niet waerdig om de naem van Prins te voeren;
Onwaerdig ben ik nu, onwaerdig ken ik my,
Dit Princelijk geweer, te dragen aen mijn zy;
Ach! of den Hemel gaf dat ik haer eens mocht spreken,
Ik zoud voor haer gezicht, my op mijn zelven wreken;
Ik ken 't, ik heb misdaen, mijn herte voeld berouw,
Ik heb mijn trouw verloofd, Diana is mijn Vrouw,
Ik wil en zal mijn Lief Diana Echtlijk trouwen.
Diana.
Florentius, zult gy ook uw beloften houwen?
| |
[pagina 51]
| |
Florent.
Ik zal, dat sweer ik u, maek dat zy hier verschijn.
Diana.
Soo gyze spreken wild, zy kan hier daedlijk zijn.
Florent.
Ik zal haer liefd en trouwgelijk mijn Bruyd betoonen,
En bidden dat zy doch mijn misdaed wil verschoonen.
Diana.
Die zijn verschoond, zoo gy u maekt haer Echte man.
Florent.
Wat blijk, oft zekerheyd betoond gy my daer van?
Diana.
'k Heb volle macht van haer, daer van met u te spreken.
Florent.
Soo dat zoo is, toon my, Heer kluyzenaer, een teken.
Diana.
Geen teken heb ik meer, als 't geen ik u verklaer.
Florent.
Had ik Diana zelfs.
Dia.
Of ik Diana waer.
Florent.
Hoe, gy Diana?
Dia.
Ia Diana.
Florent.
't Schijnt gelogen.
Diana.
't Is niet, vermits gy ziet Diana voor uw oogen;
Doch, 't schijnt Florentius Diana niet en kend.
Florent.
Diana Lief! zijt gy 't?
Dia.
Florentius, ik ben 't;
Zie hier Diana zelfs, in deze Kluysnaers kleeren.
Florent.
Heb ik Diaen onteerd, ik zalze weder eeren.
Diana.
Wat werkt de liefde niet in deze Kluysnaers schijn?
Gedenkt te sterven, Prins, gy zult te vreede zijn.
Koning.
Wat wonder werkt de min, zoo wy hier zien voor oogen,
Florentius getrouwd? hoe vind ik my bedrogen.
Florent.
Grootmogend Majesteyt, voor wien ik neder buyg,
En mijne misdaed u rechtvaerdelijk getuyg;
En bid genade in het geen ik heb misdreven,
Genad'ge Majesteyt, ik bid, wild my vergeven
Dat ik Diana heb getrouwd, en boven dien,
My heb verstout, mijn trouw uw Dochter aen te bien,
Ik heb niet wel gedaen, ey! wild genade toonen,
En al mijn misdaed, door uw goedigheyd verschoonen,
Ey, toon genaed aen my, en d' Herder, die hier staet
Verwezen totter dood, veroordeeld van uw Raed;
Ey, loon geen liefd zoo wreed, eylaes! 't is my berouwen,
Dat ik dees Herder heb beschuldigd van ontrouwe,
Oft eerelooze min, gepleegd aen 's Konings kind,
Die hem eerst, eer hy haer geliefd heeft, heeft gemind.
Koning.
S[e]gt, Herder, wie gy zijt, en waer gy bent gebooren.
Floria.
In Vrankrijk, daer ik, laes! mijn Ouders heb verlooren;
Mijn Vader, van geslacht, uyt Koninglijke stam,
Door ramp, en ongeluk tot neder-lage quam;
Soo dat ik heb gedoold in schijn van Schap n-hoeder;
Cyrus mijn Vader was, en Isabel mijn Moeder;
Dit draeg ik tot getuyg; mijn Vader, in zijn leven,
Heeft zelver my dees ring aen mijnen hand gegeven.
Diana.
Die namen, en dien ring zijn my zeer wel bekend,
| |
[pagina 52]
| |
't Waren mijn Ouders meed, dies gy mijn Broeder bent,
Mijn Broeder Floriaen! wat wonder leerd den tijd.
Floria.
Ach Hemel! wat ik zie, Diana, hoe zijt gy 't?
Diana.
Ik ben 't.
Floria.
Mijn Zuster! hoe zal ik uw trouwheyd prijzen?
'k Moet Broederlijke liefd met deze kus bewijzen.
Koning.
Almachtig God! hoe vreemd stierd gy der menschen loop,
Gy helpt de vromen, Heer! vaek tegens alle hoop;
Gy zijt een helper aen die geen, die u vertrouwen?
Zy doolen nimmer, die Gods wetten onderhouwen?
Wie God den Heer vertrouwd, in tegenspoed, en nood,
Die werd van God verlost, alwaer 't ook in de dood.
Dit blijkt hier in dit Spel, 't welck leerd, Gedenkte Sterven,
Wie 't sterven wel bedenkt zal Godes hulp verwerven;
'k vergeef den Herder al het geen hy heeft misdaen,
En boven dat, neem ik hem voor mijn Swager aen,
Erken hem voor een Prins, en zal mijn Dochter trouwen.
Florent.
Hier eyndigt rouw met vreugd, zoo yeder kan aenschouwen.
Hier leerd men, wat de liefd niet al te wege brengt.
Hier leerd men, hoe dat God vaek ongelijk gehengt.
Hier leerd men, dat de deugd wel dikmaels werd verschoven,
Maer dat zy (op haer tijd) het onrecht gaet te boven.
Hier leerd men, hoe een Maegd moet in het minnen gaen.
Hier leerd men geyle min (in 't vryen) tegen staen.
Hier leerd men in de liefd getrouwigheyd betoonen.
Hier leerd men hoe men moet zijn naesten mensch verschoonen.
Hier leerd men voor het laetst, de rechte liefdens vreugd,
Dat is getrouwigheyd, gegrondvest op de deugd.
| |
[pagina 53]
| |
Eerste Vertooning.Daer Cecilia voor het gantsche Hofgezin verschijnt, en met groote verwondering Floriaen aenziet. | |
Tweede Vertooning.Daer Floriaen, en Cecilia malkander omhelzen, in het by wezen, en met welgenoegen, van 't gantsche Hofgezin. | |
Derde Vertooning.Daer Floriaen omhangen werd met een Koninglijken Tabbaert, en van den Koning den Scepter toegereykt. | |
Vierde Vertooning.Daer Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, getrouwd werden van den Bisschop. | |
Stelling der vertooningen.Eerste Vertooning.Floriaen (geknield) kust des Konings hand; Florentius en Diana omhelzen malkander; alle den Raed, en Hovelingen hebben het oog op dat werk. Cecilia heel besweken, werd van twee Staet-Jufvrouwen onder haer armen geschoort, en ziet met groote verwondering op Floriaen, die voor haer Vader geknield leyd; neffens Cecilia staet Allerdus, wijzende op het werk van Floriaen aen den Koning. | |
Tweede Vertooning.Den Koning staende ter hooger, en Florentius ter lager hand van Diana; en alle den Raed en Hovelingen daer beneffens in order; ziende altezamen na Cecilia, die van Floriaen omhelst werd. | |
Derde Vertooning.Den Koning reykt den Scepter aen Floriaen en Cecilia; die daer haer rechter-hand op leggende, van alle den Raed en Hovelingen voor Erfgenaem van de Kroon erkend werden, door het opsteken der vingeren. | |
Vierde Vertooning.Floriaen met Cecilia, en Florentius met Diana, kruys-wijs over malkander staende met hand-sluytinge, werden van den Bisschop getrouwd. | |
[pagina 54]
| |
Op de vertooningen.Eerste Vertooning.
Liefde.
Cecilia (met rouw bevangen)
Stort tranen op besturven wangen,
Gepijnigd van een bang verdriet;
En schijnt met zuchten uyt te dond'ren,
De grootheyd van haer groot verwond'ren,
Mits zy haer Lief in 't leven ziet.
Trouw.
Het leven schijnt Princes t' ontglippen;
De dood zit op haer bleeke lippen,
Mits zy haer Lief al zielloos acht;
Haer Lief (als van de dood verrezen)
Zal noch haer lieve Bruygom wezen,
Schoon Liefde dat niet had verwacht.
| |
Tweede Vertooning.
Liefde.
De haet, en smaed, zijn overwonnen,
Een nieuw omhelzen word begonnen,
Na dat Cecilia bevind,
Dat die, die zy had uytverkoren,
Van Konings stamme is geboren,
Geboren Prins en Konings kind.
| |
Derde Vertooning.
Trouw.
Hoe kan de tijd den mensch verkeeren,
Gelijk wy door de tijden leeren.
Wat vindmen zuur, wat vindmen zoet;
Hy, die veroordeeld was te sterven,
Zal Scepter, Kroon, en Rijk verwerven,
Na lang geleden tegenspoed.
| |
Vierde Vertooning.
Liefde.
De Liefd zal liefdens recht behouwen.
Trouw.
Florentius Diana trouwen.
Liefde.
Cecilia Prins Floriaen.
Trouw.
Een yder zal de zijnen erven.
Liefde.
Dat leerd de spreuk, Gedenkt te sterven.
Trouw.
Dus ziet men 't in de wereld gaen.
|
|