| |
Indien u liefste plaetst een ander in het hert,
Zoo toond haer, minnaer, dan dees droeve minne smert.
IK, die voor dezen heb, mijn lief, uw gunst genoten,
Schijn nu onwaerdelijk van u te zijn verstoten,
Uw gunst, uw lieve gunst, wel eer aen my betoond,
Daer word een ander nu, ach leyder! meê geloond;
Ey! zeg my doch, mijn lief, wat oorzaek, en wat reden,
Dat gy de dienst vergeet, die ik u eertijds dede?
Waerom my afgedankt, en u getoond zoo haets,
Den ander in u hert, een ander in mijn plaets?
Wat oorzaek heb ik u, mijn lief, daer toe gegeven,
Dat al mijn liefden is dus uyt uw hert gedreven?
Waer in, mijn lief, waer in heb ik u doch misdaen,
Dat gy mijn liefde nu doet uyt u hertje gaen?
Ik kan in 't minst geen schuld in mijn gemoed bevinden,
Dat ik oyt oorzaek gaf, tot wraek, aen mijn beminde,
Heb ik niet alle dienst, die my de liefd gebood,
Bewezen aen mijn lief? en swoer ik niet, ter dood
Getrouw te blijven u, en trouwe liefd te dragen,
Waerom, mijn Engel! zeg, mijn liefden afgeslagen?
Waerom uw lieve gunst verkeerd in wreede haet?
Een ander nu bemind, en mijne min versmaed?
| |
| |
Waerom een ander nu onthaeld, en ik verschooven?
Zoud gy het meenen lief? ik kan het niet gelooven,
Dat gy een ander nu meer liefde toond als mijn,
Dat dunkt my, waerde lief! onmogelijk te zijn;
Waer vind gy trouwer liefd als ik tot u waerts dragen?
Maer 't loon dat gy my geeft dat heb ik te beklagen;
Wel eer hebt gy aen my zoo veele gunst besteed,
Dat ik het lof daer van naeuw uyt te roemen weet;
Wat heb ik lieve gunst van uwe liefd ontfangen;
Wat heb ik menigmael gekust uw roode wangen;
Hoe menigmael schoot gy een lonkjen in mijn borst,
Dit maekten my zoo stout dat ik vrymoedig dorst
Mijn lief om helzen, en bedrukken hare kaken,
Op hoop dat liefde zoud van u mijn eygen maken;
Wat isser menig uur, wat isser menig dag,
In zulke vreugd besteed die ik niet melden mach;
Wat isser tusschen ons al zoete tijd versleten,
Die nu (zoo 't schijnt) by u onwaerdig is vergeten;
Mijn hert dat smelt van spijt, mijn liefde treurd en klaegd,
Dat nu een vreemde brak my deze prooy ontjaegd;
| |
| |
Ach! lief, ik noem u lief ten aenzien ik u minne;
Gy huysvest in mijn ziel voogdesse van mijn zinnen,
Ik plaets u in mijn hert, ô vrouw van mijn gemoed!
Ik voer u in mijn borst, ik voed u met mijn bloed;
Wat wild gy meer van my, wat kan ik u doen blijken;
Gy weet mijn liefde heeft op aerden geen gelijken;
En toon ik niet genoeg dat niemand die daer leefd,
Zoo trouwen hert tot u in rechte liefde heeft,
Als ik, die dag en nacht moet klagen, en moet zuchten,
En steeds in eenzaemheyd heel troofteloos gaen vluchten,
Daer ik mijn tranen stort, daer ik mijn klachten doe,
Daer ik mijn zuchten zend, tot aen den Hemel toe,
Daer ik ellendig klaeg met offer van gebeden,
Dat doch de Goôn mijn ziel doen scheyden van de leden;
Ik ween, ik zucht, ik karm, ik roep de Goden an
Om hulpe tot de last die ik niet dragen kan;
Ach! of de goede Goôn mijn die genade jonden,
Dat mijn getrouwigheyd haer hert bewegen konde;
Ach liefste! dat gy wist hoe dikmaels dat ik kniel
En druk uw beeltenis in 't diepste van mijn ziel,
Daer ik u waerdigheyd Cithré ten offer drage,
Op hoop, dat gy u zult medogen door mijn klagen;
Mijn lief, ach! oft gy wist hoe willig en bereyd,
Mijn lievend hertjen in dees droeve boezem leyd,
Al vaerdig en gereed uyt liefd u aen te bieden,
Alleen dat het van u mocht eenig troost geschieden;
Troost uw bedroefde slaef, die in een slaverny,
Van zijn getrouwe liefd, en lieve minnery
Zoo hobt, zoo tobt, zoo woeld dat hy nog dag nocht nachten,
Geen lust nocht ruste heeft in 't minnen te verwachten;
De nacht, de lieve nacht die yeder ruste baerd,
Met onrust mijn gemoed en droeve ziel beswaerd;
Ik quijn, ik suf, ik klaeg, ik mijmer, ja mijn zinnen
Die zijn aen 't hollen, in den dool-hof van de minne;
Ik loop, ik dwael, ik dool, en nergens vind ik rust,
Natuur is voor de liefd beroofd van alle lust,
Geen spijze die my smaekt, geen drank kan my verquikken,
De aders zijn verstopt, en doen het bloed verstikken,
Zoo dat de lust vergaet, en dat 'er nimmer vreugd,
Mijn over droevig hert in 't minste deel verheugd;
Mijn lievend hertje leyd gerabraekt van de minne,
Ik weet nu langer niet wat dat ik zal beginnen;
Indien gy my, mijn lief! niet helpt uyt dezen nood,
En heb ik anders niet te wachten als de dood;
| |
| |
Een dood, een wreede pijn, zal my ter neder vellen,
Een dood, een wreede dood, zal my in 't graf verzellen;
Een dood, een wreede dood, zal na een droef geween,
Mijn uytgeteerde vleesch af knagen tot het been;
Een dood, een wreede dood, zal my te grave zenden,
Een dood, een wreede dood, zal zachten mijn ellenden;
Een dood, een wreede dood, zal 't lieven my verbien,
Ten waer dat uwe gunst mijn liefde mocht geschien;
Een dood, een wreede dood, zal meêly aen mijn toonen,
Een dood, een wreede dood, mijn lijden zal verschoonèn;
Een dood, een wreede dood, zal mijn dan gunstig zijn,
Een dood, een wreede dood, zal zachten mijne pijn;
Een dood, een wreede dood, zal 't lievend hert bevryen,
Van alle pijn en smert die my de liefd doet lyen;
Een dood, een wreede dood, zal zelver my ontflaen,
Van al 't verdriet dat my de liefde heeft gedaen;
Doch, ik vertrouw, mijn lief! gy zult het niet vermogen,
U teêr gemoed en zal die wreedheyd niet gedogen;
Ik hoop, mijn lief! gy zult veranderen uw zin,
En trekken met 'er tijd mijn trouwe liefde in;
Ik hoop, mijn lief! dat gy uw wreedheyd zult verkeeren,
Het leven van uw slaef, en niet zijn dood begeeren;
Ik hoop dat uw gemoed die wreedheyd niet zal doen,
Maer dat gy mijne liefd met weder liefd zult voên;
Ik hoope dat gy zult verzachten mijn verdrieten,
En dat ik voor mijn smert uw gunste zal genieten;
Ik bid u, ach mijn lief! om die gewenschte dag,
Dat my die lieve gunst van u gebeuren mach.
|
|