Een heusche mond,, spreekt liefdens grond.
DE liefste die ik lief, de waerdste die ik minne,
Dat zijt gy, die alleen daer toe beweegd mijn zinnen;
Ik kan u langer niet verbergen mijn gemoed,
En ongewoone smert die my de liefde doet;
Mijn zin word door de liefd tot uwe min gedreven,
Mijn tong wil u daer van de grond te kennen geven;
Mijn hert dat is gelijk een vat dat overstort,
Wanneer het al te vol met nat gegoten word,
Ia! 't is gelijk een kruyk die niet en is gesloten,
Maer overloopt wanneer, zy is te vol gegoten;
| |
Het hert is my zoo vol, van liefde die ik draeg,
Dat het te barsten schijnt, is 't dat ik niet en klaeg.
Vriendinne, ach! vertrouwd, het hert schijnd my te breken,
Indien ik niet en mach mijn liefdens grond uyt spreken;
Hoe wel de vreeze wil bedwingen 't sprekend lit,
En breydelen mijn tong door schromens streng gebit;
De vrees, eylaes! de vrees, is my op 't hoogste tegen,
Om u tot wederliefd, me Iufvrouw! te bewegen;
De liefde, en de vrees die voeren strijd in mijn,
'k Weet niet wie van die twee zal overwonnen zijn;
Verwint het liefde al, zoo moet de waerheyd blijken,
Gaet liefde boven al, zoo moet de vreeze wijken;
Vlucht vreeze! vlucht voor liefd, ey liefde! houw doch stal,
Doet blijken, door mijn liefd, dat liefd gaet boven al;
O liefde! trouwe liefd, die by geen beter teken,
In dit geval en kunt ter wereld zijn geleken,
Als by het vuur, wiens vlam in hoogte opwaerts stijgt,
Wanneer het pek, oft teer, oft vette oly krijgt;
Vriendinne, ach! zoo is 't nu ook met mijn gelegen,
De brand van liefde kan voor u niet zijn verswegen;
Daer is yets dat haer voed, daer is yets dat haer drijft,
Daer is yets 't geen niet wil dat liefd verholen blijft,
Daer is yets dat in my liefds vlam zoo hoog doet blaken,
Dat ikze dien aen u, mijn lief! bekend te maken;
U vriendelijk gezicht is 't voedsel van de vlam,
Waer door in my de liefd haer eerste oorsprong nam;
Uw oogjens hebben eerst mijn hert in liefd ontsteken,
Ik ben genoodzaekt u om gunsten aen te spreken;
Vriendinne, van de tijd dat ik u eerst aen zag,
Bevond ik wat in my de liefde al vermag;
Voor eerst bespeurden ik liefds opperste vermogen,
Alleen uyt uw gezicht, en vriendelijke oogen,
Die als twee sterren in uw schoone voorhooft staen,
Wiens stralen zoeter licht uyt deelen dan de Maen;
Uw kaekjes rood gebloost op zilver witte wangen,
Zijn met een zoet gezwier van lokjes overhangen,
Die langs het schoone blos op zilver witte grond,
Door d' aesems labbre wind bekrullen uwe mond;
Uw lieffelijke spraek, uw aengename reden,
De schoone stal en zwier van lichaem en van leden,
Zijn van natuur, na kunst, op 't aerdigste geteeld,
Tot pronk en tot çieraed van u volmaekte beeld;
Volmaekt, zeg ik, volmaekt, de vingers en de handen,
Zijn vlammen die in mijn het minne-vuur doen branden;
| |
Die al te zamen zijn als voedzels van mijn min,
Dees stooken liefdens brand in mijn verliefde zin;
Gy zijt het maer alleen, van wien ik moet ontfangen
De hoogste vreugd van liefd, die ik met zoet verlangen,
Van uw genadigheyd uyt weêr-liefds gunst verwacht;
Gy zijt het die mijn hert kund voeden door uw macht,
Ik offer u, Iufvrouw! getrouwe minne vruchten,
Dat zijn mijn klachten, lief! vermengd met droeve zuchten,
Die liefde voor u stort met smekende gebeên,
Om aen uw waerdigheyd mijn liefde te besteên;
Ontfangt mijn liefde doch, wild na mijn zuchten hooren,
Versmaed mijn trouwheyd niet tot uwen dienst gebooren;
Wild mijn genegentheyd met uwe gunste voên,
En mijn oprecht verzoek met weder min voldoen;
Ach! ik word op het hoogst, van Venus kleene jongen
Geprikkeld tot de liefd, en zoete min gedwongen,
Om u alleen, alleen u overschoone maegd,
Te offeren de liefd, die u mijn herte draegd;
Te lieven voor de liefst, u, die mijn liefd doet leven;
U, dien ik wil uyt liefd mijn hertjen overgeven;
Gelijk mijn leven is het waerdigst dat ik min,
Zoo zijt gy ook aen my, mijn waerdigste vriendin!
Geloofd, indien het my stond in mijn keur te kiezen,
Het zy mijn leven oft uw weer-liefd te verliezen,
Ik weet niet wat ik best van beyde kiezen zouw,
Vermits mijn leven voed op 't leven van Mevrouw.
|
|