| |
Al schijnt mijn lief wat straf en stuur,
Het is maer oly in het vuur.
CUpido stookt de brand, mijn lief zoekt ondertusschen,
De vlammen van de min te doven en te blusschen;
Hoe meerder vochtigheyd dat zy van boven stort,
Hoe felder dat de vlam noch in het branden word;
't Is oly die zy giet, 't vuur kan geen blussing krijgen,
Te meerder dat zy lescht, te hooger ziet men 't stijgen;
Het schijnd de Iufvrouw slaet mijn liefde van haer hand,
Ik speur het is geveynsd, dies min te meerder brand.
| |
| |
IUfvrouw, het schijnt tot min u zinnen niet en strekken
Doch, evenwel kan ik van u mijn hert niet trekken;
Hoe wel gy menigmael het komen my verbied,
Jufvrouw, dat gy zulx meend en dunkt my lijkwel niet;
De hoope voed mijn liefd, de liefde mijn vertrouwen,
De hoop, doet my, Jufvrouw, in 't minnen moed behouwen;
Daer blijkt wel yets in u dat liefde tegen strijd,
Daer blijkt weêr yets dat gy tot liefd genegen zijt;
Het is der maegden plicht, al weygerend te minnen,
t' Ontzeggen met de mond, te lieven met de zinnen;
Het is der maegden aerd, ik houdze als voor goed,
Dat wel het herte mind, schoon zy 't niet blijken doet;
Het is der maegden aerd, en waerdig om te loven,
Dat reeden liefdens vlam kan matigen en doven;
Het is een goeden aerd, die men in maegden vind,
Te strijden tegen liefd, schoon dat het herte mind.
Jufvrouw, gy zegt ik zal mijn liefds verzoeken staken,
En trachten in mijn liefd tot waerdiger te raken;
Gy zegt, de liefde is voor u te zwaren last,
Gy zegt, dat uwe jeugd noch 't minnen niet en past;
| |
| |
Ik zeg, in 't tegen deel, dat gy in 't fleur uws jaren,
Op het bequaemste zijt, om echtelijk te paren;
Ik zeg, dat liefde my uw waerdigheyd toevoegd,
Ik zoek geen waerdiger, uw waerde my genoegd.
Dies ik in min volhard, en zal de liefde plegen,
Op hoop ik met 'er tijd u hertje zal bewegen;
Iufvrouw, 't is minnaers aerd, in zaken van gevry,
Te offeren zomwijl een kleyne rijmery;
Iufvrouw, 't is minnaers aerd, van min en liefd te klagen,
Dat 's op een zoete voys liefds lyen voor te dragen,
Zomwijl een geestig lied te zenden aen een maegd,
Dat door een lieve stem zijn droevig lyen klaegd;
Iufvrouw, of u de lust tot vrolijkheyd mocht dwingen,
Om eens een zoete voys, en geestig Lied te zingen;
Iufvrouw, of u de lust eens tot het zingen dreef,
Zoo zing dees rijmpjes dan die ik uyt liefde schreef,
Op dat gy met vermaek gevoelen meugt mijn smerten,
En dat gy mijn verdriet met vreugde neemt ter herten;
Iufvrouw, ik zend u toe een rijmpje dat voor mijn
Uyt klagen zal met vreugd, mijn lyen en mijn pijn,
Die ik om uwent wil zoo langen tijd van dagen,
Heb in mijn ziel geleên, heb in mijn hert gedragen,
Die ik om uwent wil tot dus lang heb geleên,
U vruchteloos om hulp tot noch toe aen gebeên;
Iufvrouw, ontfang van my gevoysde rijmeryen,
Bootst met uw stemme na de Echo van mijn lyen;
Iufvrouw, queel uyt met vreugd mijn lang geleden smert,
Die u ten offerand uyt liefd gezongen werd.
|
|