Pampiere wereld(1681)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Morgen gebed. O God! ô eeuwig licht! wiens Goddelijke waerde, De duysterheyd des nachts verdrijft van dezer aerde; O God! ô eeuwig God! die eeuwig zijt en blijft; O God! die door het licht, de duysternis verdrijft; O God! ô eeuwig God! voor wien ik neder kniele, Verdrijft doch uyt mijn hert de duysternis der ziele, Op dat ik niet ontslaep in onverziene dood, En gy, om mijne zond mijn ziele niet verstoot; Gelijk gy door u zon het aerdrijk doet verlichten; Gelijk gy door u zon de duysternis doetswichten; Laet ook zoo in mijn hert op gaen een klaren dag, In welke dat ik u, mijn God! aenschouwen mach; Op dat ik dezen dag my in uw dienst mach dragen, Veel beter als ik deed al mijn voorlede dagen. [pagina 150] [p. 150] De zon die heeft, ô Heer! geloopen al de nacht, En zoo (op uw gebod) zijn snelle reys volbracht; De Engeltjes al t' zaem met Hemels zoete tongen; Die hebben al den nacht uw heylig lof gezongen; Ik ben alleenig traeg, maer druk de traegheyd neêr, En hef mijn lichaem op om u te dienen, Heer! Gelijkerwijs ik nu ben uyt mijn bed gerezen, Zoo laet ook na mijn dood eens mijn verrijzing wezen; Gelijk ik uyt mijn rust ben heden opgestaen, 't Lichaemelijke kleed heb aen mijn lijf gedaen, Dat ik zoo op mach staen, ô Heer! ten laesten dage, Verrijzen uyt het graf, een kleed des hemels drage; Dat ik u eeuwig licht, in eyndeloozen dag. O God! ter zaligheyd met u aenschouwen mach. Vorige Volgende