Bereydinge des herten, om nuttelijk Gods woord te hooren.
O Heer! ô eeuwig God! dewijl men vind beschreven,
Dat van den broode niet alleen de menschen leven,
Maer ook van 't God' lijk woord, dies ik my vind bereyd
Te hooren uwe woord tot mijner zaligheyd;
Dies bid ik u, mijn God! dat gy mijn geest wild raken,
En dat ik door den geest het hert be quaem mach maken;
O Heer! bereyd mijn hert, ô God! maekt mijn gemoed,
Gelijk een akkerman zijn dorre landen doet;
Doorploegd, ô Heer! mijn hert met Goddelijke vreeze,
Op dat het mach gelijk bereyde aerde wezen,
Bequaem en wel gesteld t' ontfangen Godlijk zaed,
Dat door 't gehoor, ô Heer! tot in het herte gaet.
Wild doch u Godlijk zaed in 't aerdsche herte mengen,
Het geen ter rechter tijd zijn vruchten voort zal brengen;
O Heer! stort in mijn geest u Goddelijke kracht,
Wanneer dat mijn gehoor na uwe leering tracht;
O Heer! als ik my voeg om uwe woord te hooren,
Zoo laet het doch geschien met onbesmette ooren;
O Heer! geeft, als u woord aen my verkondigd werd,
Dat ik het, lieve God! mach drukken in mijn hert,
Mach planten in mijn ziel, mach voên in mijn gedachten,
Door Goddelijke liefd, door geestelijke krachten;
| |
O Heer! dat niet mijn hert, dat niet mijn teer gemoed,
Op 's werelds dingen peynst, op ydelheden voed;
Dat niet mijn zinnen hier, oft elders loopen dwalen,
Dat mijn gedachten niet op aerdsche zaken malen;
Wanneer uw heylig woord gepredikt word, ô Heer!
Dat ik uyt mijn gedacht dan alle lusten keer;
Dat niet mijn hert vervalt op tijdelijke zaken,
Maer dat ik daer van mach een reynen akker maken,
Daer 't Goddelijke woord gelijk een zaedjen mach
Voort brengen goede vrucht, op zijn gezette dach;
En daer het op zijn tijd be quamelijk mach groeyen,
En daer het na de ziel ter zaligheyd mach bloeyen,
En geven zijne vrucht, dat is, oprechte deugd,
Deugd die de ziele voed in Goddelijke vreugd;
Dies bid ik, lieve God! wild my die krachten deelen,
Wild vruchten in mijn ziel door uwe leering teelen,
Op dat wanneer uw zaed word in mijn hert gezeyd,
Geen onkruyd dat verdruk, oft zich daer onder spreyd;
O Heer! dat niet uw zaed, in d' aerde van mijn leden,
Door distels word verdrukt, door doorens werd vertreden;
O Heer! dat doch uw zaed niet valle op een steen,
Maer in een goede aerd, daer het zijn vrucht verleen;
Dat is, in zulk een hert, dat is, in zulke gronden,
Al waer men niet en vind het onkruyd van de zonden;
Noch liefde, nochte lust tot werelds geld en goed,
't Geen anders niet en is als onkruyd in 't gemoed,
Als doorens aen de ziel, als distels die ons steken,
En die het goede zaed verdrukken en verbreken;
O Heer! dat doch mijn hert zoodanig niet en is,
Dat doch mijn hert niet zy een woeste wildernis,
Daer niet als onkruyd groeyd, en niet als distels wassen,
Die in geen reyne hof van Christen ziele passen;
Dat niet mijn herte zy een vruchtelooze aerd,
Die niet als doorens voed, en wilde kruyden baerd;
O Heer! dat zulk een aerd mijn herte niet mach wezen,
Maer dat het zy door-ploegd met Goddelijke vreeze;
Dat zoo mijn herte zy, wanneer dat ik u woord
Mach hooren, dat het zy gesteld als 't wel behoord;
Dat mijn gedachten niet als dan en loopen dwalen;
Dat op geen aerdiche lust mijn zinnen leggen malen;
Dat op geen ydelheyd mijn herte zy gesteld,
Het geen niet anders is als onkruyd op het veld;
Dat doch geen aerdsche vreugd mijn zinnen komt bekoren,
Wanneer ik my begeef om Codes woord te hooren;
| |
Dat op geen zake doch mijn herte leyd en mald,
Nocht dat ook mijn gedacht op eenig ding vervald;
Maer dat met aendacht ik mijn hert en zin mach zetten,
En met een reyn gemoed op Godes Woord mach letten,
Op dat het als een zaed (in vruchtbaer aerd gestort)
Zijn vruchten geeft, waer door de ziele vrolijk word;
Wanneer dat zalig zaed my zijne vrucht zal geven,
Zal van Gods woord mijn ziel als van een spijze leven;
Een spijze die mijn ziel ten eeuwig leven voed;
Een spijze die de ziel in Gode leven doet.
O Heer! ik bid verleen aen mijn,
Wanneer dat ik zoud mogen zijn
In 't huys des Heeren, daer u woord
Gekundigd werd, en aen gehoord,
En daer men rechte Gods-dienst pleegd,
En zielen tot de deugd beweegd;
Dat dan mijn ziel, in reyn gemoed,
Een hert ten offerande draegd,
Een hert dat God den Heer behaegd;
Dat is, een recht gemorsselt hert,
Dat noyt van God verstoten werd.
|
|