Pampiere wereld
(1681)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Aendachtige Oeffeningen.Hy heeft den armen uytgedeeld; zijn rechtveerdigheyd blijft in de Eeuwen der Eeuwen. Psalm 111.O gulde woorden! eertijds uyt gesproken vandien Christelijken Oudvader Augustino, dewelke dus luyden: Wild gy dat u gebed tot in den hemel vliegd, maekt het twee vleugelen, vasten en aelmoessen, uyt welke woorden den Christelijcken lezer heeft te leeren, dat het niet genoeg zy God te bidden, maer dat het beter zy, neffens onze gebeden, den Armen mede te deelen, en zich zelven te onthouden van overdadigheden, en wellusten; niet alleen vastende van spijze, maer veel meer van zonden; en om bequamelijk van zonden te vasten, is 't van noode dat men niet te zeer 't herte hangd aen deze vergankelike rijkdommen des werelds, maer nae de mate van dien (ons van God gegeven) zullen wy wederom geven aen de behoeftige, op dat wy hier namaels mogen hooren de woorden Cristi uytgesproken tot dien getrouwen Rentmeester; O getrouwen knecht! om dat gy trouw geweest zijt in deze kleyne, zoo zal ik u stellen over groote; en op een ander spreekt den Heer: ik heb hongerig geweest, gy hebt my gespijst; dorstig, gy hebt my gelaeft; naekt, gy hebt my gekleed; gevangen, gy zijt tot my gekomen; ziek gy hebt my bezocht; dood, gy hebt my begraven; al wat gy van dezen hebt gedaen aen den armen, dat hebt gy my zelfs gedaen. Blijkt dan hier uyt dat goede werken Gode wel behagen en ook aengenaem zijn, ons staet dan te leeren dat wy onze gebeden (met vasten, en Aelmoessen) aen Christo moeten opofferen, tot dienst, en eere van zijn Heylige Majesteyt, en onzer zielen zaligheyd.
ALs zich een Christen ziel tot Christum wil begeven,
Zoo moet het herte zijn gelijk als opgeheven;
Het lichaem moet niet zijn met gulzigheyd bezwaerd,
Zoo dat men met het hert blijft hangen aen de aerd.
Men moet aen het gebed twee vaste vleugels maken,
Waer door het kan by God tot in den Hemel raken;
Het vasten is van nood tot een bequaem gebed,
't Gun d' overvloed van spijs verhinderd en belet
| |
[pagina 120]
| |
Gelijk de spijs bezwaerd, en 't herte trekt tot rusten,
Zoo is men onbequaem en efter zonder lusten,
Want aengezien de spijs is lastig aen 't gemoet,
En dan ook aldermeest als men gebeden doet;
Het vasten maekt de geest bequaem om God te loven,
Door 't vasten vliegt de geest te krachtiger na boven;
Het vasten maekt het hert bequaem tot alle deugd;
Het vasten (op zijn tijd) geeft aen de ziele vreugd.
Gelijkerwijs dat God vergramd word door de zonden,
Gelijk men daer van heeft veel zaken ondervonden,
Zoo word hy weêr verzoend, den mensch van zond ontlast,
Wanneer dat in berouw den zondaer bid en vast;
G'lijk die van Ninive vervielen in de zonden,
Ja bleven aen de lust tot quaed doen, als gebonden,
Zy, (van den Heer gedreygd op straffe van vergaen,)
Die hebben ook gevast, en Gode dienst gedaen.
Als David zich bevond door zond ten val gekomen,
Zoo heeft dien Godes vriend het vasten aengenomen;
Veel diergelijken meer die hebben zoo gedaen,
Door vasten kan 't gebed tot in den Hemel gaen.
Wel aen dan, Christen ziel, wild u tot Christum keeren,
En op bequamen tijd het rechte vasten leeren;
Het vasten van de spijs is noodig aen de geest,
Maer 't vasten van de zond vereyscht God aldermeest;
Het vasten van de spijs dat kan alleenig strekken,
Om in een recht gebed de geest tot God te trekken;
Het vasten van de spijs dat leyd de rechte grond,
Waer door men met de Geest leerd vasten van de zond.
Het eene dat en kan niet wezen zonder 't ander;
Maer zijn gelijkerwijs gebonden aen malkander;
Want niemand die 'er leefd te recht van zonden vast,
In dien met spijs en drank hy 't hert te veel belast.
O God! geen mensch en kan uw mogendheyd bedriegen;
O God! voor wien geen mensch kan veynsen ofte liegen;
O God! voor u gezicht verschuyld de mensche niet,
Mits uw alziende oog tot in het herte ziet.
Stort kracht, en macht, ô Heer! in deze zwakke leden,
Wanneer ik my begeef tot vasten, en gebeden;
Wanneer ik vast, ô Heer! zoo laet doch niet in mijn,
Geveynsde heyligheyd, oft eenig schijn-deugd zijn,
Maer een oprecht gemoed dat God alleen mach wenschen,
Niet om gezien te zijn voor d' oogen van de menschen;
Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweest,
Niet uyt gewoonten, Heer! maer uyt een reyne geest;
| |
[pagina 121]
| |
Niet vasten met de mond, niet vasten met de spijze;
Niet vasten om daer meê een schijn-deugd te bewijze;
Niet vasten zoo alleen, maer vasten op dat gy,
Door 't vasten speuren meugt een goede wil in my.
Zoo vasten, dat wanneer my zonde komt te vooren,
Dat ik my niet en laet verwinnen nocht bekoren;
Zoo vasten, dat wanneer de zonde my toe lacht,
Dat zy in my bevind de lusten zonder kracht;
Zoo vasten, dat ik my vind onbeswaerd van leden,
En met een rappe geest in d'yver mijns gebeden;
Zoo vasten, dat het hert niet is met spiis belet,
Wanneer dat zich de geest begeeft tot het gebed.
Niet vasten, zoo alleen, om dat het werd geboden,
Maer om dat onze ziel het vasten is van nooden;
Niet vasten, zoo wel eêr den Pharizeüs deed;
Niet vasten, op dat ik de wereld heylig heet,
Niet vasten, op dat ik daer door zoud zijn geprezen,
Maer vasten om alleen by God gezien te wezen.
O God! Almachtig God! laet zoo mijn vasten zijn
Gegrond in ware daed, en niet in losse schijn;
En dat ik leeren mach, als ik na 't lichaem vaste,
Dat ik mijn ziele niet met zonde moet belaste;
Maer vasten na den geest van allerleye quaed,
Wanneer dat my de lust tot vuyle zonden raed.
Wanneer my eenig leet van yemand mocht geschieden,Ga naar margenoot+
Dat ik als dan de wraek mach op het hoogste vlieden;
Wanneer dat yemand my in goed oft eer verkort,
Dat ik vergeef, op dat aen my vergeven word;
Heeft yemand my misdaen, oft yets te na gesproken,
Laet noyt tot weder wraek de luste my bestoken;
Ben ik verongelijkt, beschadigd aen mijn goed,
Dat ik de straf beveel die 't alles rechten moet;
Heeft yemand door bedrog my 't mijne afgenomen,
Zoo dat ik daer doorben om eer en goed gekomen,
Dat ik noch efter toon die zaek mijn zonden schuld,
En dat tot oordeel gy, ô Heer! eens komen zult.
Derhalven my getroost in alle lijden toone,
Op hoope dat gy zult geduldigheyd beloone;
Dat 's in uw eeuwig Rijk, een Rijk van alle vreugd,
Een Rijk al waer met God een droeve ziel verheugd;
Een Rijk, een eeuwig Rijk, dat zielen vrijd van plagen;
Een rijk vol vrolijkheyd, in eyndelooze dagen;
Een Rijk dat yeder ziel tot zulke vreugd bekoord,
Die 't oog noyt heeft gezien, nocht oore heeft gehoord.
| |
[pagina 122]
| |
Ons is ter zaligheyd geen hooger zaek van noode,
Als het geloof, nochtans is't niet genoeg voor Gode;
't Geloof zoodanig is, 't zy dat men 't niet en heeft,
De ziele is als dood terwijl het lichaem leefd;
't Geloof zoodanig is, dat zonder te geloven,
Wy d' eyndelooze vreugd des Hemels ons beroven;
Schoon dat men heylig leefd, en alle deugden doet,
't Is veel, maer niet genoeg, hoe wel het wezen moet;
Zoo ook, hoe wel geloofd, 't geloove kan niet baten,
't Gelooven zonder liefd is 't recht gelooven haten;
Schoon ik in God geloof als Vader, Zoon en Geest,
En dat ook Christus mijn verlosser is geweest,
Ja door zijn kruys, en dood, en bitterlijke wonden,
My met zijn lijden heeft verlost van al mijn zonden,
En met dien dieren pand mijn zaligheyd gekocht,
Om mijne zaligheyd zijns vaders wil volbrocht;
Hoe wel ik dit geloof, 't is veel, maer zonder krachten,
Indien ik by't geloof, geen liefde wil betrachten;
't Geloove is een zaek ter zaligheyd van nood,
Maer zonder werken is het krachteloos en dood.
Goê werken doen is veel, maer kan geen vruchte geven,
Het zy wy't goed doen met een goed geloof beleven.
't Is waer dat Christus heeft voor onze zond voldaen,
Niet daerom, dat den mensch in zonden voort zoud gaen;
Maer daerom, dat hy ons met zijne dood zoud leeren,
Het quaed te sterven, en de zonde af te keeren,
In tranen en berouw te komen tot den Heer,
Met opzet in het hert te zondigen noyt weêr.
Den Heer die heeft aen ons een vaste Wet gegeven,
Dat men by het geloof de deugde moet beleven;
Hy heeft ons by 't geloof verbonden aen zijn Wet,
Hy heeft ons neffens dien geboden voor gezet.
Den Heer die wil berouw in vasten en in boeten;
Den Heer die wil dat wy goê werken plegen moeten;
Is dan 't geloof genoeg? neen, Christus ons verklaerd:
Wie't kruys met hem niet draegd dien acht hy zijns niet waerd.
En Petrus zegt: den Heer heeft voor den mensch geleden,
Ons tot een voorbeeld om zijn stappen na te treden.
Iacobus zegt: 't geloof is zonder werken dood;
Dies zijn de werken dan ter zaligheyd van nood.
Leer, Christen zielen! leer gelooven, en ook werken,
De werken nodig zijn, gelijk men kan bemerken
Uyt Christi eygen Woord. ô Christen ziel! sta vast,
Sta vast in het geloof dat op goê werken past;
| |
[pagina 123]
| |
Ik zeg in dat geloof, 't geen Christelijk doet leven,
Geloof, waer door ons word een vreze aengedreven;
Een vreeze, die ons dreygd en met haer geessels slaet,
Wanneer dat onze lust na vuyle zonden staet;
Een vreeze, die ons zy een prikkel tot de deugde;
Een vreeze, die ons baerd de hoop op 's Hemels vreugde;
Een vreeze, die ons zy een teugel aen 't gemoed;
Een vreeze, die voor straf de misdaed schroomen doet;
Een vreze, die ons baerd een schrik voor alle quaden;
Een vreeze, die ons baerd een hoop op Gods genaden;
Een vreeze voor de zond, en straffe van het quaed,
Wanneer in zondens lust het herte zwanger gaet.
Sta vast op dat geloof, 't geen zond door vrees leerd myen,
Het recht geloof, dat is, de zonde tegen stryen;
Het recht geloof, dat is, in Godes vreeze staen,
En dat men van de zond moet tot de deugde gaen;
Het recht geloof, dat is, te leven in Gods vreeze,
Wie dit geloofd die zal een recht geloovig weze;
Het recht geloof, dat is, dat men ter zaligheyd,
Door goed doen, en geloof; de ziel ten Hemelleyd;
Het recht geloof, dat is, het quaed te moeten myen,
Het recht geloof, dat is, de zonden te belyen,
Ter plaetze daer den Heer ons zelve heene wijst,
En daer hy met zijn vleesch ons na de ziele spijst.
| |
Keer mijne oogen, op dat zy de ydelheyd niet aenschouwen, Psalm. 118.
O Schoone werelds Roos! gy weygerd my u minne;
O fiere maegde blom! wiens afgekeerde zinne
(Van alle werelds vreugd) al 't aerds zo zeer versmaen,
Dat mijn gebeden zijn vergeefs aen u gedaen;
O overschoone maegd! in 't bloeyen van u leven,
Hoe kunt gy, jonge spruyt! de wereld dus begeven?
Hoe kunt gy 't aerdsch vermaek, en al des werelds vreugd,
Zoo drijven uyt u hert, en weyg'ren aen uw jeugd?
Sla eenmael u gezicht op mijn verliefde oogen;
Steld eenmael u gedacht alleen op mijn vermogen;
Let eenmael op den stam van mijn geslacht, en bloed;
Let eenmael op mijn schat, let eenmael op mijn goed.
Dus spreekt de jonge maegd, en antwoord op zijn rede,
Zoo ik u bidden mach, laet my in rust en vrede;
Ik sla mijn oogen niet op rijkdom, schat, oft staet;
Vermits ik met mijn hert al deze dingen haet;
Ik keer mijn oogen af van alle werelds zaken,
En schep alleen in God, en 't godlijk mijn vermaeken;
| |
[pagina 124]
| |
Onze oogen zijn de deuren onzer zielen, door de welke dat alle dingen tot de zelvige in komen, 't en zy zake datze gesloten werden voor die bedrieggelijke wellusten der wereldscher hovaerdigheden; de welke alle inwendige ruste verhinderen, en steuren, schoon wy het zelvige niet gewaer en werden, voor en al eer wy ons, in stilte, van de menschen zullen afgescheyden vinden, en ons in gebeden tot Gode begeven hebben, en, op dat wy onze oogen niet te zeer zouden open hebben op alzulke dingen, die in een ogenblik kunnen in geraken, daer zy in menigte van dagen, met grooten arbeyd, nauwlijx kunnen uyt gedreven werden; zoo is 't dat wy (na onze wijze, ten dien eynde (onze rijmpjes willen voor stellen aen den Christelijken lezer, om alhier te leeren (door een wereld hatende jonkvrouw, aengezocht tot de wellusten des werelds) hoe dat een Christen ziele moet de oogen af keeren van die bedrieglijkheden; en zeggen aldus met dien goddelijken koning David: keer weer mijne oogen op dat zy de ydelheyd niet aenschouwen, maer in uwen weg, ô Heerel maekt my levende. Mijn ziele heeft lust gehad om te begeren uwe rechtveerdigmakinge tot allen tijden, gy hebt de hovaerdige gestraft, vervloekt zijn zy, die af wijken van uwe geboden. Want ook uwe getuygenissen zijn mijn overpeynzinge, en uwe rechtvaerdigmakingen zijn mijn aen raed.
Ik zoek geen werelds lust, hoe schoon de minne vleyd;
Ik trouw my aen de deugd, en min de zuyverheyd;
Ik let op geld, nocht goed, als dorens aen de ziele,
Mijn wellust is voor God, en Christi kruys te kniele;
Daer leyd mijn rust, en lust, daer vind mijn jeugd haer vreugd,
Mijn hert begeerd geen schat als oeffening in deugd;
Ik wil voor bruydegom geen aerdsche minnaer trouwen,
Maer Christus Jesus voor mijn eygen bruygom houwen;
Ik keer my tot mijn lief, mijn lief die is de mijn,
Hy zal de mijne, en ik weêr de zijne zijn.
O wereld! gaet van my met al uw yd'le vreugde;
Mijn ziele! keer tot God, en Hemelsche geneugde;
O pracht! ô werelds eer! ô yd'le hovaerdy!
Waer toe vertoond gy u dus vruchteloos voor my?
Waer toe mijn aengezocht tot uwe ydelheden?
Waerom tot uw gebruyk mijn ziele dus bestreden?
Waerom my voor het oog vertoond u ydel zoet,
Waer meê gy onderstaet te winnen mijn gemoed?
| |
[pagina 125]
| |
O! oogen, die daerzijt de poorten van mijn herte,
Door wien tot aen de ziel de zonde brengt veel smerte;
O! oogen, die van 't hert de open deuren zijt,
Waer door begeerlijkheyd het kranke vleesch bestrijd;
O! oogen, gy die zijtgelijk de swakke wallen,
Al waer den vyand komt op 't eersten aengevallen;
O! zegt my, mijn verstand! wat vyand leefd'er niet,
Die zich niet binnen geeft daer hy een open ziet?
O! zegt my, mijn verstand, wie held niet na de zonden,
Die door het ooge heeft gelegentheyd gevonden?
O! zegt my, mijn verstand, wie leefd 'er zoo gerust,
Die zomwijl door het oog niet valt in vreemde lust?
O! oogen, die zoo vaek veroorzaekt zielens schade;
O! oogen die zoo vaek veroorzaekt veele quaden.
Als Dina wierd geperst, door lusten, om te zien,
De docht'ren Sichems; oft de onbesnede liên;
Wat deden d' oogen niet? zy brochten haer in rouwe,
Zy raekt in ongeluk, door lusten van 't aenschouwen;
Zy, op die zelve stond, zy op de zelve tijd,
Verliest haer zuyverheyd, en raekt haer eere quijt.
Als David door het oog tot lusten wierd bestreden,
Heeft hy een vrouw gezien, met moeder-naekte leden,
Die hem (gelijk een vlam geslagen om het hert,)
Een oorzaek is geweest van veel bedroefde smert.
Wanneer d' Assyriër kreeg lusten om te mallen,
Liet hy zijn oogen op de schoone Judith vallen;
Als zy haer leeden had in çiersel op gesteld,
Heeft zy dien machtig Vorst ter aerden neêr geveld.
Wanneer de lust ontstak, de oogen van twee boeven,
Zusanna aen te zien, geraekten s' in bedroeven;
O! oogen, wat hebt gy al swarigheydgebaerd,
In 't herte van die geen die 't oog niet heeft bewaerd.
Democritus bestond zijn oogen te verblinden,
Op dat hy alzoo zouw de wijsheyd mogen vinden.
Lucia, om de zond te myen, maekt besluyt,
En met haer eygen hand steekt bey de oogen uyt;
Dees zal de bake zijn waerna dat ik zal varen,
Dees zy my een compas in deze woeste baren,
Dees zy my tot pyloot, die my de gronden peyld,
Op dat mijn swakke schip niet op de klippen zeyld;
Mijn schip dat 's mijn gesicht, dat zijn eylaes! mijn oogen,
Door wien zoo menigmael de ziele word bedrogen;
Dees dienen niet verzeyld op kusten onbekend,
Dees moeten uytter Zee, dees moeten afgewend,
| |
[pagina 126]
| |
En aen een veyle strand, een goede reê betrachten,
De klippen van de zond, en zondige gedachten,
Alleenig door het oog gelijk als rotzen vlien,
Nae 's werelds ydelheyd niet met het ooge zien.
Zeer wel zeyd Augustijn, wee uw! verblinde oogen,
Die Hemel en de Zon t' aenschouwen niet gedogen;
Wee! d' ooge die zich niet van d' ydelheden keerd.
Ambrosius, die ons een goede lesse leerd,
Die zegt, hy die daer gaet en wandeld 's Heeren wegen,
Die heeft noyt ydelheyd voor zijn gezicht gekregen.
Weg wereld! schoon dat gy u lieffelijk vertoond,
't Is niet dan bitterheyd waer mede gy ons loond.
Wat ranken, wat bedrijf! wat ongewone vonden,
En legt gy my niet voor tot lusten van de zonden?
Wat listen, pleegd gy niet, mijn oogen voor gezet?
Waer medegy my tracht te trekken in uw net.
Ik, die in dit geval, my nergens weet te keeren,
Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ik strijden leeren;
Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ten strijde gaen,
Ik moet gewapend zijn, en met mijn vyand slaen;
Schoon dat ik ben een maegd, zoo heb ik ook mijn krachten,
Waer van mijn vyand kan een felle slag verwachten;
Schoon dat ik ben een maegd, ik voel my zoo gesteld,
Dat ik verwinnen kan den vyand die my queld,
Indien ik neem ter hand de wapens my van node,
Indien ik mijn gezicht inwendig keer tot Gode;
Aen wien ik mijn gebed en yver wil besteên,
Terwijl het ooge van mijn vyand word bestreên,
U wil ik mijn gebed, mijn God! ten offer dragen,
Behoed mijn oogen doch voor 's werelds looze lagen;
O God! laet mijn gebed tot in den Hemel gaen,
Geeft krachten dat ik mach mijn vyand tegenstaen;
O Gode! die mijn ziel aen 't lichaem hebt gebonden,
Het lichaem dat zoo vaek besmet word met de zonden;
Ja, dat zoo menigmael van Justen word bestreên,
En nergens troost en vind, dan in mijn God alleen.
O Christe! die mijn geest die krachten hebt gegeven,
Dat ik een maegden staet in reynheyd wil beleven;
O Christe! die mijn geest die kracht hebt in gestort,
Geeft dat die staet van my wel onderhouden word;
O Christe! die my hebt tot deze staet verkoren,
Geeft dat ikze beleef gelijk het zal behoren;
O Christe! die my hebt beroepen tot een staet,
Die (wat onzuyver hiet) verwerript en versmaed,
| |
[pagina 127]
| |
Ontzondigd my mijn geest door u geleden lijden,
Wild van voorleden zond mijn herte doch bevrijden;
Indien der eenig zond mijn herte noch besmet,
Ik bid u dat gy dat weêr zuyverd door uw Wet;
O Christe! geeft, dat noyt een drift van quade lusten
Mach kleven aen mijn hert, of in mijn zinnen rusten;
O! dat noyt werelds pracht of tijdelijke eer,
Mijn zinnen, nocht mijn hert, bekoren immermeer;
O! dat mijn zinnen noyt in werelds vreugde mallen,
Dat noyt mijn oogen meer op ydelheyd vervallen;
O! dat de rijkdom noyt, nocht werelds hovaerdy
Bevallig mogen zijn, oft meer begeerd van my;
O Christe! geeft aen my, dat ik mijn hert en zinnen,
Miet meer gebruyken mach om ydelheyd te minnen,
Dat ik geen kostelheyd ter wereld meer en acht,
Dat ik noyt weêr gebruyk mijn afgeleyde pracht;
Drijft uyt mijn hert, ô Heer! het schijn-zoet van de lusten,
En laet my nimmermeer op ydelheden rusten;
Laet noyt een enkel lust tot aen de wille gaen,
Laet nimmermeer het vleesch tegen de geest op staen;
Maer laet mijn oogen zijn ten Hemel op geslagen,
Gesloten voor het aerds, om lusten weg te jagen;
O! dat dit slechte kleed een leering zy aen mijn,
Hoe dat ik zuyver moet, en ook ootmoedig zijn;
Hoe ik my anderwerf aen Christo heb verbonden,
En daer meê afgeschaft de wereld en de zonden;
Dit slechte maegde kleed mijn geest indachtig maekt,
Hoe ik de hovaerdy des werelds heb verzaekt;
Laet mijn geneugte zijn ootmoedigheydte leeren,
En dat zoo wel in 't hert, als uytterlijk in kleeren.
't Is Gode niet genoeg ootmoedigheyd in schijn,
Het herte moet voor al in God ootmoedig zijn.
Laet my het vreugde zijn, verdriet en smaed te lyen,
Laet my het droef heyd zijn, in 't werelds te verblyen.
Koom Christe! dood in my, door brand van Hemels min,
Mijn vleeschelijke hert, mijn wereldlijke zin;
Laet my de hoogste schat van reynigheyd bewaren,
Tot aen den laetsten dag van mijnes levens jaren;
Koom Christe! koom in my, en çierd mijn reyne jeugd,
Met Goddelijke pracht van geestelijke deugd;
Op dat ik zuyver mach hier na met u verzamen,
Tot mijner zaligheyd in eeuwigheden, Amen.
|
|