| |
Den mensch blijft noyt in nood verlegen,
Als hy zich keerd van quade wegen.
IK heb eens op een tijd een vreemde zaek gelezen,
En na mijn dunkt, zoo kan 't den lezer dienstig wezen,
Dies ik te voorschijn breng d' History die ik las,
Wiens in houd (als 'er volgd) in 't kort beschreven was.
God had een zeker vrund een eenig zoon gegeven,
Doch dezen in zijn jeugd, en was niet goed van leven;
Hoe wel de vader hem, met vaderlijke vlijt,
Vermaende tot de deugd, bestrafte t' aller tijd;
Hoe wel de vader hem vermaende God te eeren,
En van zijn quaden gang tot beter weg te keeren;
Maer hy, in 't quaed verhard, en acht het alles niet,
Wat hem de vader zeyd, oft wat hy hem gebied.
Hy, die van dag tot dag, loopt met de ruwe gasten,
Die noyt op God den Heer, nocht zijn geboden pasten;
Hy, die van dag tot dag, met snood gespuys verkeerd,
Waer van hy anders niet als alle ontucht leerd;
Hy, die niet anders doet, als dobbelen en speelen,
Zoekt met bedrog en list zijn vaders geld te stelen;
Hy, die tot dronkenschap is alle daeg gezint;
Hy, die 't gezelschap van de lichte vrouwen mind;
| |
| |
Hy, die in alles doet wat Goddeloozen plegen,
En gaet geen ander pad als deze quade wegen;
Hy, die den ouden man, zijn vader, oorzaek geeft,
Als dat hy alle daeg in groote hertzeer leefd;
Hy, die niet anders wenscht, als dat de vader sterve;
Hy, die niet anders wenscht, als 't goet te mogen erve;
Hy, die in 't minste deel den vader niet ontziet,
Noch oyt beweging krijgt uyt 's vaders droef verdriet;
Hy, die in 't quaed verblind, loopt doolen in de zonden,
En dat van dag tot dag, en dat tot aller stonden;
Hy, die de vreeze Gods in 't minste niet en kend;
Hy, die van langer hand het quaed heeft aengewend;
Hy, die in't eerst het quaed ter herten heeft genomen,
Die is door 't eene quaed in 't ander quaed gekomen;
Die is van d' eene zond in d' ander zond geraekt,
Hy in de zonden heeft een quâ gewoont gemaekt.
De zonde, zoo zy niet in 't eerste werd bestreden,
Die kruypt, gelijk een pest, en dat door al de leden;
Indien men in 't begin de zond niet tegen staet,
Eylaes! zy worteld in, en oorzaekt alle quaed;
| |
| |
De vader van de zoon, die in zijn oude dagen,
Van Gode word geraekt, met ziekte word geslagen,
Met krankheyd werd bezocht, met lijden werd bestreên,
En voeld de felle dood in zijn verstijfde leên.
Hy die zijns levens tijd voeld na het eynd te vlieden,
Die doet noch zijnen zoon voor 't laest by hem ontbieden;
Die doet daer zijnen zoon verschijnen voor het bed,
En geeft hem voor zijn dood noch eenmael deze wet;
Die gaet zijn eenig kind op deze wijs vermanen,
Oogd, zeyd hy, lieve zoon! op uwe vaders tranen;
Gedenkt, mijn lieve zoon, op uwen Heer en God,
Gy die noyt hebt geacht mijn leering en gebod;
Waer in mijn droeven dag in droefheyd loopt ten ende;
En eyndigd in verdriet, in hertzeer, en ellende;
Dewijl dat my de dood om 't herte leyd en wroet;
Dewijle ik gevoel dat ik nu scheyden moet;
Dewijl ik vast gevoel het eynde mijnes leven,
En dat ik nu eerlang de wereld zal begeven;
Dewijl ik door de dood hier uyt dit aerdsche dal,
Tot in een ander land van u verhuyzen zal;
Dewijl dit aerdsche vleesch verrotten zal in d' aerde;
Dewijl ik nu de reys moet met de dood aenvaerde;
Zoo bid ik eens, dat gy uw oogen open slaet,
En dat gy doch aenziet mijn jammerlijken staet.
Heb ik voor dezen tijd uw hert niet kunnen raken?
Heb ik voor dezen u niet anders kunnen maken?
Hebt gy voor dezen niet na mijn vermaen gehoord?
Zoo doet het, lieve zoon, zoo doet het rechte voort.
Hebt gy voor dezen my noch geen gehoor gegeven?
Ik bid u, lieve zoon, leefd beter, na mijn leven.
Hebt gy tot noch geleefd in zonden grof en groot?
Ik bid u, lieve zoon, verlaetze na mijn dood.
Wat is't? eylaes! wat is 't te leven in de zonden?
Wat heeft men door de zond ter wereld niet bevonden?
Heeft God niet om de zond de menschen doen vergaen?
Gelijk hy heeft aen die van Sodoma gedaen.
Waer is den rijken man? een aller zonden slave,
Ey lacy! in een poel van eeuwig vuur begrave;
Dit is der zonden loon die God den genen geeft,
Die buyten Godes vrees, in alle zonden leefd.
Wat gruwel moet het zijn, dat God door zijn geboden,
De ziel die zonde doet, tot straffe, dreygd te dooden?
Wat gruwel is de zond? mijn zoon bedenkt het wel,
Dat zy veroorzaekt heeft, de dood, en ook de hel.
| |
| |
Wat gruwel is de zond, dat Christus, uyt Marie,
Geboren moste zijn? en om de zonden lye,
Zoo veel verdriet en pijn, in armoed, en in nood,
En sterven aen het kruys dien smadelijken dood.
O gruwelijke zond! ô troost! door Christi sterven,
Kan yder zondig mensch zijn zaligheyd verwerven;
Indien hy aen het kruys, en Christi lijden leerd,
Wat Christus door het kruys van 't zondig hert begeerd;
Hy heeft voor ons geleên, en wil dat wy ook lyen;
Hy heeft voor ons gestreên, en wil dat wy ook stryen;
En hy door zijne dood wijst ons het sterven aen,
Te sterven na den geest, de zonden tegenstaen.
Wat leerd hy door zijn kruys? wat leerd hy door zijn lijden?
Hy leerd ons 't weelig vleesch, in wellust te besnijden;
Hy wil dat zijne dood zal zijn in onze zin,
Hy drukt ons door het kruys zijn droevig lijden in;
Hy wil ons hier de weg ter zaligheyd doen leeren,
Hy wijst ons hier door aen van zonden af te keeren.
Ey! leer de zonden vliên, dit leerd u den Propheet,
Als hy gezondigt had, berouw en afstantdeed;
Een man naer Godes hert, in zonden zwaer verloopen,
Gevoeld door Godes geest zijn hert, en ziele open;
Gevoeld door Godes geest in hem een open grond,
Een ingang tot het hert en afkeer van de zond;
Hy voeld een sware last, hem drukken op de leden,
Dies voegd hy hem tot God met yver in gebeden;
Hy keerd hem tot den Heer met zijn bedroefd gemoed;
Hy stort ten oogen uyt een brakke tranen vloed;
Hy offerd een gebed met schreyen en met zuchten;
Hy offerd een den Heer veel aengename vruchten;
Een recht gemorseld hert, en een bedroefde geest,
Het geen ook aen den Heer is aengenaem geweest;
Hy scheen door recht berouw in tranens vloed te drenken,
De zonden mijner jeugd, ô Heer! wild niet gedenken;
Hy vald den Heer te voet, hy roept zijn Schepper een,
En heeft over zijn zond een ware boet gedaen.
Manasses desgelijks, met schreyenen met klagen;
Heeft aen zijn Heer en God het herte opgedragen,
In tranen zijne bed gewasschen dag en nacht,
Met zuchten en berouw veel dagen door gebracht;
Den Heer heeft zijn gebed en rouwig hert ontfangen,
Mits hy zijn schuld getuygd door tranen op de wangen.
Mijn zoon, ik bid, onthoud dees leering doch van mijn,
En wilze na mijn dood doch vaek gedachtig zijn;
| |
| |
Het is de wille Gods dat ik als nu moet sterven;
Gy kund ook na mijn dood geen groote rijkdom erven;
Gy hebt voor dezen mijn als niet met al geacht;
Gy hebt onnuttelijk het mijne door gebracht;
'k Heb alles opgezet om u tot staet te trekken,
Doch wat ik heb gedaen, 't en kost my niet verstrekken.
Gy hebt uws vaders raed voor dezen niet gewild;
Gy hebt uws vaders haaf onnuttelijk verspild;
Gy hebt na mijnen raed, eylaes! noyt willen leven,
Dies kan ik nu aen u geen erref over geven;
Maer zoo gy, noch voor 't laetst, mijn leering geeft gehoor,
Ik zal u evenwel een middel stellen voor,
Waer door dat gy u zult noch kunnen onderhouwen,
Dat is, wild vastelijk in God den Heer vertrouwen,
Doet boete voor uw zond', neemt toevlucht tot den Heer,
Neemt vastelijk voor u te zondigen noyt weêr,
Leefd in de vreeze Gods, en hebt den Heer voor oogen,
Hy zal zich in uw nood genadelijk medogen;
Het geen dat David zeyd, dat zal aen u geschien,
Verlaten heb ik noyt rechtveerdig mensch gezien,
Noch immermeer zijn zaed door armoed brood behoeven;
God troost rechtvaerdige, verblijd in nood de droeven.
De vader heeft zijn zoon beweegd in zijn gemoed,
Zoo dat hy dit gebed aen zijnen vader doet;
Mijn vader, mijn beroud mijn goddelooze leven,
Ik bid u, wild het doch vergeten en vergeven;
Mijn vader, heb ik u voor dezen niet gevreest,
Een ongehoorzaem kind, een ruwen gast geweest;
Mijn vader, heb ik my niet na uw wil gedragen,
U vaderlijk vermaen los in de wind geslagen,
Weer spannig buyten deugd uw wetten niet geëert,
En tegens uwen dank met quaden heb verkeerd;
Mijn vader, heb ik u vertoornt met mijne zonden,
Hebt gy my willig noyt naer uwen wil gevonden;
Heb ik voor dezen niet op u vermaen gepast,
Heb ik dus lang geweest een ongehoorzaem gast;
Nu zal ik, zoo het God beliefd, mijn anders quijten,
De tijd die God my gund in beter leven slijten;
Zoo God uw dagen rekt, 't geen kan door God geschien,
Gy zult, na deze tijd, een vreugde aen my zien;
Zoo veel verdriet als ik u dus lang heb gegeven,
Zoo veele vreugd zoud gy nu weêr van mijn beleven;
Indien dat mijn gebed zoo veel aen God vermag,
Zal ik noch zijn een vreugd in uwen ouden dag;
| |
| |
Indien het God beliefd uw dagen te vermeeren,
Ik zal mijn vader doen al wat hy mach begeeren;
De lesse die gy hebt, mijn vader, my gedaen,
Die is my in het hert, ja tot de ziel gegaen;
Ik zegge tot de ziel, daer teeldze rijpe vruchten,
En doet mijn in berouw, om mijne zonden zuchten;
Ik heb u menigmael veroorzaekt groote pijn;
Mijn vader, ach! ik bid, ik bid vergeef het mijn;
Ik voele mijn gemoed met zoo veel smert bestreden,
Als gy wel droefheyd hebt om mijnent wil geleden;
Berouw mijn herte knaegd, met innerlijk verdriet,
Nu mijn verblinde geest zijn groote misslag ziet.
De vader heel beweegd, en vrolijk in zijn lyen,
Schept in zijn droeve staet een hertelijk verblyen;
Wel, zeyd hy, lieve zoon, 't is my een groote vreugd,
Dat ik in u bespeur genegentheyd ter deugd;
't Is my een groot vermaek in mijn verloopen leven,
Dat gy u nu voortaen ter deugden wild begeven;
Komt uw beloften na, gy zult, onthoud het mijn,
Uw leve dagen lank van God gezegend zijn;
Ik zal in goede rust dan van de wereld scheyen,
Dewijle gy nu wild een beter leven leyen;
Ik voel dat my de dood vast nadert aen het hert,
Ik voel van uur tot uur door innerlijke smert,
Dat ik verwonnen ben, en sterf in alle deelen,
In uwen handen, Heer, wil ik mijn ziel beveelen;
Hy geeft de laetste snik, en scheyd van 't leven af,
En word ter rechter tijd gedragen na het graf.
Den Jongman heel bedroefd, gaet treuren ende klagen,
Dat hem zijn vader is nu door de dood ontdragen,
Hy drukt zijns vaders les gestadig in de zin,
Hy beeld zich alle daeg zijn quade leven in,
Hy voeld in zijn gemoed de kennis van zijn daden,
Hy voeld met groot berouw zijn herte overladen;
Fy my, zeyd hy, dat ik gedoold heb zoo verblind,
De boosheyd in mijn jeugd zoo goddeloos bemind;
Fy my, dat ik zoo lang bleef aen het quaed gebonden;
Fy my, die ben geweest een slave van de zonden;
Fy my, die eer en deugd zoo heylloos heb vertreên,
En om vergiffenis mijn Schepper noyt gebeên.
O God, Almachtig God! wanneer ik van mijn leven,
Aen uwe Majesteyt, eens rekening moet geven,
Hoe zal ik voor u staen? indien ik my, ô Heer!
Uyt gantscher herten niet van dezer uur bekeer.
| |
| |
Ik bid u, goede God, vergeeft my mijn misdaden,
Eh toond den zondaer doch genadelijk genaden.
Heb ik door zonden u vertoornt in mijne jeugd,
'k Hoop dat ik u weêr zal verzoenen door de deugd;
Heb ik u, ô mijn God! vergramd met zondig leven,
Gy wild door recht berouw den zondaer 't quaed vergeven.
Leer my door uwen geest, leer my, ô Heer! te doen,
Al 't geen van nooden is, daer ik u meê verzoen;
Geeft my voor alle ding, ô Heer van alle Heeren!
Mijn ziele zaligheyd voor 't noodigst te begeeren;
Dit is het opper deel, dit is het hoogste goed,
Dat een recht Christen mensch van God begeeren moet.
Ik bid u, goede God, regeerder aller zaken,
Geeft dat ik eerelijk mach door de wereld raken;
Ik bid u, goede God, wijst my een middel an,
Waer meê ik goddelijk mijn nooddruft winnen kan.
Ik wil van dees tijd af het booze leven haten;
Ik wil van dees tijd af't geselschap varen laten;
Ik wil van dees tijd af, ik wil van dezer stond,
Begeven my tot God uyt een oprechte grond.
Hy, die in dit gebed volherd verscheyde dagen;
Hy, die aen God den Heer zijn hert heeft op gedragen;
Hy, die van God den Heer met hongers nood en smert,
Met armoeden verdriet nu zeer geslagen werd;
Hy, die van God den Heer verzocht word met veel lyen;
Hy, die zich vind gesteld om mannelijk te stryen;
Hy, die met Godes wil geduldig was te vreên,
Heeft Gods verzoeking lang lijdzamelijk geleên.
Hy, in de grootste noot van ongemak gekomen,
Raekt op een zeker tijd heel wonderlijk aen 't droomen;
Het scheen 'er yemand quam en sprak hem zoetjens aen,
Als dat hem God den Heer zoud uyt zijn nood ontslaen,
En hem een overvloed van schat, en rijkdom geven,
Waer van hy rijkelijk zijn leven lang zoud leven.
Het scheen hem in zijn droom te worden aengezeyd,
Hoe dat hem het geluk haer gunst had toegeleyd;
En dat hy moeste gaen hem uyt der stad vervoegen,
En op een zeker plaets betrachten zijn genoegen;
Dat op een zeker brug hy vinden zoud een vriend,
Waer door dat het geluk zoud worden hem verliend,
Een, die hem zeggen zoud, waer heen hy zich most keeren,
Indien hy was gezint te krijgen zijn begeeren;
Zoo haest als hy ontwaekt en opend zijn gezicht,
Zoo haest als hy aenschoud het lieve morgen licht,
| |
| |
Zoo haest als hy begint by zijn gedacht te koomen;
Wel, zeyd hy, hoe ontsteld hen ik van deze droomen;
Ik voel een strijd in my, het droomen my gebied,
Te trachten dat ik werd verlost uyt dit verdriet.
Maer ach! ik ben verdoold, men mach geen droom vertrouwen,
Het is een ydelheyd op losse droom te bouwen;
Nochtans mijn geest getuygd, indien ik het besta,
En met een vast geloof na deze plaetze ga,
Dat my een zeker vrund zal komen aen te zeggen,
Waer dat ik vinden zal een schat verborgen leggen;
Mijn geest getuygd het my, het zal mijn zijn gezeyd,
Dat op een zeker plaets een schat begraven leyd.
Den yver zijnes drooms die heeft hem aen gedreven,
Zoo dat hy zich terstont heeft na de plaets begeven,
Al waer hy op de brug, de helleft van den dag,
Ging treden, eêr hy daer een mensche komen zach.
Een slechten bedelaer die zat met groot verlangen,
Aen 't eynde van de brug om alemoes t' ontfangen;
Die ziet dat hy daer heeft een langen tijd gegaen,
Die denkt vast by zich zelfs, wat wil hier uyt ontstaen;
Na eenig overleg, bedenkt hy zich ten lesten,
En spreekt hem aen, en zeyd, vriend houd het my ten besten,
Is 't zake dat ik u, in uw gedachten steur,
My dunkt dat ik in u veel zwarigheyd bespeur.
Het is de meeste tijd van dezen dag verleden,
Dat gy hier op de brug alleenig hebt gaen treden;
Gy hebt, den meesten dag hier op de brug gedwaeld;
Gy hebt, na dat my docht, veel dingen over haeld;
Wat isser dat u let? wat is u weder varen?
Indien het u geliefd, zoo wild het my verklaren,
Op hoop of ik u kost behullipsamig zijn,
Dus bid ik doch, ontdekt uw zaken tegens mijn.
Wel, zeyd hy, wat is dit? wat komt my hier te voren;
Gaet vrund, gaet van my of, ik mach uw reên niet hooren;
Gy zijt het niet die my kunt helpen in mijn noot,
Uw quelling en de mijn zijn beyde even groot;
Ik weet niet hoe ik ben geweest zoo zot van zinnen,
Dat ik my door een droom heb laeten overwinnen;
Mijn zotheyd is mijn leet, mijn dwaesheyd my berouwd,
Dat ik my al te vast op droomen heb vertrouwd.
Eylaes! een ydel schim verscheen my in het droomen,
En op een losse droom zoo ben ik hier gekomen;
My droomde, dat ik zond hier spreken met een man.
En die my wijzen zoud het geen niet wezen kan;
| |
| |
My droomde dat my hier een mensche zoud ontmoeten,
Die mijn bedroefde smert met vreugde zoud verzoeten,
In 't kort ik heb gedroomd, ('t geen niet en kan geschien)
Als dat ik hier een vrund op deze brug zoud zien,
Die my ontdekken zoud een onbekende zake,
Waer door dat ik aen geld, en rijkdom zoud gerake;
Maer ach! 't is ydelheyd, en rechte zotterny,
Want wie op droom vertrouwd, vertrouwd bedriegery.
Den bedelaer die lacht om 't geen hy hoorde zeggen,
Ik moet u eens wat nieuws, zeyd hy, te vooren leggen,
Ik moet u zeggen eens hoe op een zeker tijd,
Ik door een ydel droom my zelven had verblijd;
't Ging my, gelijk als u, had ik droom willen achten,
Had ik, gelijk als gy, mijn zinnen en gedachten
In 't dromen aengeleyd, gelijk gy hebt gedaen,
Ik hadde over lang hier in de stad gegaen,
My droomde, dat in 't huys 't welk naest stont aen de haven,
Lag achter in de tuyn een potmet geld begraven;
En onder eenen boom, recht nevens het prieel,
Daer zoud ik deze schat verkrijgen tot mijn deel;
Maer noyt en is in my die zottigheyd gekomen,
Dat ik my heb vertrouwd op warelooze dromen.
Den ander staet wat stil, en let op deze zin,
Na eenig overleg, valt hem dat zeggen in;
Zoud dit wel zijn de man die my zal openbaren,
Die my de rechte weg en middel zal verklaren,
Waer door dat ik mijn droom noch voort vervolgen zal,
En raken in het eynd ook uyt mijn ongeval;
Ik hoop en ik vertrouw; vaerd wel zeyd hy mitsdezen,
Vrund, 'tis mijn tijd te gaen, den Heer wil met u wezen.
Na dat hy hem nu heeft een langen tijd beraên,
Na dat hy grondig had den bedelaer verstaen,
Zoo denkt hy by zich zelfs, voorwaer dat was de gene,
Die, zoo ik had gedroomd, is tot mijn hulp verschene;
Voorwaer dit is de geen, die my te kennen geeft,
Het geen dat door aen droom mijn geest bevolen heeft.
Het Huys daer hy van zeyd, dat pleeg al lang voor dezen,
Mijns vaders eygen erf, mijns vaders huys te wezen;
Na dat hy my daer heeft de kennis van vertoond,
Zoo heeft mijn vader zelfs ook in dat huys gewoond;
Die heb ik menigmael, en dikwils hooren zeggen,
Hoe dat 'er vyand quam en deed de stad beleggen;
Hoe dat 'er in dit huys gewoond heeft doen ter tijd,
Een man van groote staet, geoeffent in den strijd;
| |
| |
En die in het beleg, van hun benauwde wallen,
Op zijne vyand is zomwijlen aengevallen;
Waer van hy dikwils heeft een groote buyt gebrocht,
Die hy nu hier, nu daer als doen te bergen zocht.
Men heeft het over lang in twijfeling gehouwen,
Men is al over lang geweest van dat vertrouwen,
Dat op de zelve plaets na allen oogen schijn,
Most een verborgen schat, of yets verholen zijn.
Want na een lang beleg zoo wierd de stad verloren,
En deze vrund die sturf een weynig tijds te voren;
Hy was by yder een, een rijker man vermaerd,
En die in zijne tijd veel rijkdom had vergaerd;
Maer als hy door de dood van 't lichaem was ontbonden,
En heeft men nieuwers na zoo veele goed gevonden.
Dit steld mijn hope vast, ik zal 't ook bestaen,
Om met gelegentheyd na dezen tuyn te gaen,
Hy, op een zeker tijd, is op die plaets gekomen,
Heeft met gelegentheyd zijn slagen waer genomen;
Hy ziende een prieel, gelijk hem was gezeyd,
Heeft het, van stonden aen op 't graven aengeleyd;
In 't eynd, hy vind een pot met goude pistoletten,
Hy vind 'er groote schat gepakt in oude sletten,
(Was op het hoogst verblijd, gelijk men denken kan)
En word door deze schat een machtig rijker man.
Hy, die veel meerder had als noodig tot zijn leven,
Heeft daer het noodig was, den armen meê gegeven;
Hy heeft van dese schadt de helleft afgedaen,
En zoo in hunne nood, meer armen by gestaen;
De rest heeft hy gebruykt, een handel aen genomen,
En is door koopmanschap aen meerder winst gekomen;
Hy heeft in korten tijd vergaerd een machtig goed,
Gods zegen vloeyd hem toe in grooten overvloed;
Hy heeft al wat hy wenscht na zijne wil verkregen;
Hy dankt zijn Heer en God voor die gewenschste zegen;
Hy heeft uyt zijne winst, en overwonnen schat,
Genomen ruym zoo veel als hy gevonden had;
Hy heeft uyt zijne winst zoo veel, en meer genomen,
Als hy verkregen had, en in den hof bekomen;
Heeft zijn gevonden schat den armen aengediend,
Wanneer hem God den Heer meer rijkdom had verliend,
Hy heeft hem in zijn staet zoo eerelijk gedragen,
Dat alle menschen daer een groote vreugd aen zagen;
Hy heeft zijn leven lang zoo eerelijk geleefd,
Dat yder hem het lof van een goed Christen geeft.
| |
| |
Leer hier, ô armen mensch! leer hier, op God betrouwen;
Leer hier, in tegenspoed een kloeke moet behouwen;
Leer hier, ô zondig mensch! wie 't zondig leven laet,
En met een oprecht hert tot zijnen Schepper gaet,
Dat God dien helpen zal in alle nood, in lyen;
Dat God den Heer hem zal vertroosten en verblyen;
En op gezetten tijd, en op bequamen dag,
Verleenen al het geen hem nodig wezen mach.
Leer hier, ô zondig volk! ô zondaers! wild hier leeren
Met een oprecht gemoed tot uwen God te keeren,
En met een vast besluyt (bekennende uw schuld)
Dat gy, met zonden, God noyt weêr vergrammen zult;
Dat, met de hulpe Gods, gy u voortaen zult wachten,
Voor zonden met der daed, en zondige gedachten;
Leer hier een goede les, ô ongebonden jeugd!
Leer, dat gy leven moet, na wetten van de deugd.
O ongetoomde jeugd! ô kinders! wild hier leeren,
Gelijk dat God gebied, uw lieve ouders eeren;
Is't zaek dat gy u, aen uw ouders, hebt misgaen,
Zoo denkt ook dat gy zelfs uw Schepper hebt misdaen;
Want wie zijn ouders eerd, eerd God en Gods geboden;
Wie God eerd, die verkrijgt al wat hem is van nooden;
Bewijst gehoorzaemheyd uw ouders met der daed;
Wie zijne ouders eerd, het zelden qualijk gaet.
|
|