Pampiere wereld
(1681)–Jan Harmensz. Krul– AuteursrechtvrijLiefde veroorzaekt Deugden.'k HEb eens een oude man, by na de tachtig jaren,
Gehoord, een vreemde zaek, met zijne mond verklaren,
Ik zeg een vreemde zaek, die ik hier by geval,
Tot nut en dienstigheyd, den Lezer toonen zal;
't Is nut, men zoo een zaek ten hoogsten zoekt te prijzen,
Waer door men yemand kan op 't spoor der deugden wijzen;
De liefde voed de deugd, als deugd met liefde gaet,
Zijn zy de sterkste grond daer 't Christendom op staet.
Het is wel eer gebeurd, waerachtelijk gebleken,
Gelijk ik zelver heb den Ouden hooren spreken,
Dat binnen Amsteldam, woonachtig was een man,
Wiens naem, en wiens geslacht, als 't nauwd, men noemen kan;
Dees alle weeld gewend ten aenzien zijn vermogen;
Dees van een rijk geslacht en eerlijk op getogen;
Dees met een jonge Vrouw in d' Echte staet verzeld;
Dees wel begaefd met goed, en niet te min met geld,
Is eerlijk van gemoed, en deugdzaem in zijn leven,
Genegen van het zijn den armen meê te geven;
Hy, van een goed beleyd en van een schrandre geeft,
Is tot een zeker kunst al lang geneygt geweest;
't WasGa naar margenoot* Stof-scheyding die hem deed zijne meening missen,
En 't ging hem in die zaek heel buyten zijne giffen;
Na dat hy deze kunst heeft, leyder, onderstaen,
Zoo is het hier met hem heel qualijk afgegaen;
Hy, deed in deze kunst een machtig geld verslinden,
En zonder dat hy kost daer in zijn wensching vinden;
| |
[pagina 58]
| |
In 't kort, hy heeft zijn goed in deze kunst verspild;
Hy is by yder een onwaerd, en niet gewild.
De vrunden van zjin kant, en zijn hem niet genegen;
De vrunden van de vrouw, die gaen de zelfde wegen;
Hy, in het meest verdriet, en aldergrootste nood;
Hy, zonder hoop en troost aen alle kant ontbloot;
Hy, die zich alle hulp der menschen vind benomen,
Is noch in meer verdriet en swarigheyd gekomen.
En 't gaet zoo met den mensch, de rechte vrundschap wijkt;
Geen vrundschap vind den mensch, wanneer 't geluk beswijkt;
De vrundschap is altijd van vrunden afgevloden,
Wanneer op 't alderhoogst de vrundschap is van noden.
Eylaes! het Christendom (hier in te grof verblind,)
De wereld wel, maer niet de ware vrundschap mind.
Zoo lang de voorspoed duurd, so duurd de vrundschap mede;
O Christen! waerom niet geleefd na wet van rede?
Geen vrundschap is oprecht daer weelde vrundschap mackt,
Maer daerze word getoond als men in onluk raekt.
Op dat ik voort verhael, hoe zich de zaken keerden,
De vrunden (in de plaets van vrundschap) hem onteerden;
Men sloeg hem voor het hooft, als hy om vrundschap bad,
Men wist hem niet te wil, ook als hy niet en had;
Hy, in de grootste nood, en heeft geen troost genoten,
Maer wierd van yder een verschoven en verstooten;
Zijn leven is een strijd, een quelling vol verdriet,
Vermits hy niemand heeft van wien hem troost geschied;
Hy, door de hooge nood, tot bedelen gedreven,
Heeft zich, voor eenig tijd, uytlandig gaen begeven;
Hy, van een vroom gemoed, dat leven ongewend,
Gaet bedelen ter plaets daer niemand hem en kend.
O herten! hoe dus wreed, hoe kunnen Christen menschen,
Haer ziel en zaligheyd van Christo Jesu wenschen?
O Christen! met de mond, geen Christen met ter laet;
Die zoo zijn even mensch in nood verlegen laet;
Hy (in dit ongeval) begeeft zich menig werven,
Van alle menschen af, en gaet alleenig swerven,
Hier in een eyken bosch, daer in een open veld,
Al waer dat hy zijn hert aen God ten offer steld;
In zuchten en getraen, in weenen en in klagen,
Ter oorzaek zijn verdriet in dees zijn droeve dagen;
Hy roept, ô goede God! ik die uw dienaer ben,
Verzoek, geeft my niet meer als ik verdragen ken;
Mijn zonden, ik beken 't, zijn oorzaek van mijn plagen,
Die zoo veel niet en zijn, of noch kan ikze dragen.
| |
[pagina 59]
| |
Ach! als ik overdenk, hoe 't met den mensch kan gaen,
Stort ik voor u, ô Heer! mijn zuchten en getraen;
De droefheyd perst mijn hert tot dit weemoedig treuren,
Wat is my, Heer! geschied, wat kan my noch gebeuren?
De nood brengt veel te weeg, en d' armoed die zoekt list,
't Behoeven maekt my wijs het geen ik noyt en wist;
Gedachten brengen voort een wonderlijk bedenken,
Eylaes! de bittre nood kan deugd en vroomheyd krenken;
Ik wil dat niet behoord, ik wil dat niet mach zijn,
De armoed, goede God, brengt quâ begeert in mijn.
Ik, die van goed geslacht, van rijken, als van vromen,
Ter wereld ben gebracht, en eerlijk voort gekomen;
Ik, die in eerbaerheyd, en deugd ben op gevoed,
Ja alle weeld gewend, mijn nooddruft bidden moet;
Ik, die nu vrundeloos, in arremoed, en schanden,
Moet bedelen mijn kost, en dolen achter landen;
Ben nu in d' hoogste nood, die yemand hebben ken;
Eylaes! ik haet den dag, dat ik geboren ben.
Den naem van dezen man die laet ik na om reden,
En een verzierden naem zal zijne plaets bekleden:
Ik noem hem Desideer, ten aenzien hy verlangd,
Dat hy in zijne nood een goede troost ontfangt,
Doch 't scheen dat dat geluk, op hem niet wilde komen,
Ten waer hy eerst noch had meer ongeval vernomen.
Als Desiderius geen uytkomst vinden kost,
Maer noch van huys tot huys zijn nooddruft bidden most,
Is 't op een zeeker tijd gebeurd dat zijn gedachten,
Hem rieden dat hy zoud een hooger kans betrachten;
Hy die in dit geval, zijn quade zinnen voed,
Vervalt ook met het hert op ander luyden goed;
Wat kan gebrek niet al, eylaes! te wege brengen?
't Gebrek kan in den mensch een quade lust gehengen;
Hy die een zeker huys, vind onder wegen staen,
Gebruykteen loozen vond, en komt 'er binnen gaen;
Daer woond een rijken man, van Joodsch geslacht gebooren,
Dees spreekt hy aen, en leyd hem een verzoek te vooren,
Oft vraegd hem yets, het geen ik zekerlijk niet weet,
En onder dit beleyd hy zijnen voordeel deed;
Hy zag de gaten deur, hy zag verscheyde deelen,
Bequamelijk om daer te rooven en te stelen;
Hy vind gelegentheyd, en neemtze wel in acht,
Doch steld zijn voorneem uyt tot aen de middernacht.
Als hy nu van de Jood zijn afscheyd had genomen,
Is hy, dien zelfde nacht weêr voor het huys gekomen,
| |
[pagina 60]
| |
Hy voegt hem op de plaets des daegs by hem verspied,
Hy breekt 'er door in huys, en niemand hoord 'er yet,
Al wat 'er was dat sliep, dies hy zijn quade lusten,
Ook garen had volbracht terwijl het alles rusten;
Hy (die te harde klopt, oft al te luyde breekt)
Hoord dat 'er binnen's huys den een oft d' ander spreekt;
In 't kort hy staekt zijn doen, en vind hem vol beschromen,
En roept, ô groote God! waer toe ben ik gekomen?
Drijft deze gure zucht en dampen uyt mijn hert,
'k Zeg deze quade lust, die my de ziele smert.
De Joode sprong van 't bed, met al de huyfgezinden,
En komen daer zy hem in onmacht neder vinden;
Een yeder (op het hoogst verwonderd en bevreest)
Roept, 't is die man, die hier op heden is geweest;
De Jood in plaets van wraek, doet alle middel plegen,
En toond zich in der daed ook dat hy is genegen,
Om onzen zwakken vrund te helpen in zijn nood;
Hy die hem alle dienst en alle bystand bood,
Vraegd Desiderium de oorzack en de reden,
Waerom hy in de nacht komt in zijn huys getreden?
Hy vraegd hem wien hy is en waer hy komt van daen;
't Geen Desiderius hem alles doet verstaen;
De noot, zeyd hy, my dwong, door nood was ik gedreven,
My tot dit booze werk, en valsheyt te begeven;
Ey! vrund vergeef het my, en denkt dat armoed kan
Berooven van de deugd, een aldervroomste man.
Als nu de Jood verstond hoe dat de zaken lagen,
Heeft hy in dit geval hem loffelijk gedragen;
Ik die aen u bespeur, zeyd hy, een goed gemoed,
En dat gy nestens dien zijt deug dzaem opgevoed;
Ik die uw vrunden ken, kend' uwe vader mede;
Ik heb u hert en grond bespeurt uyt uwe rede;
Ik zal, waer dat ik kan, in all's u dienstig zijn,
En zoeken door mijn gunst te zachten uwe pijn;
Ik zal in dit geval u troost en vrundschap toonen,
Uw misdaed door de nood begaen, op 't hoogst verschoonen;
Ik zal u alle dienst en trouwe vrundschap doen;
Ik zal mijn leven lang uw van mijn gaven voên;
Gy zult, zoo lang gy wild, hier in mijn huys verkeeren.
En zonder dat gy daer een stuyver zult verteeren,
O liefde! rechte liefd, ô liefde! ongemeen,
Van duyzend Christenen, zeg my, waer isser een?
Dit doet een Joodschen man, het Christendom tot schanden,
Wiens naem behoord' te gaen door alle Christen landen;
| |
[pagina 61]
| |
O Christen! spiegeld u, hoe zich een Joode quijt,
Een Jode, die den naem van Christus niet belijd;
O Christen! die u hert aftrekt van ware armen,
Zie hier een Joodezelfs zich over dien erbarmen;
Een, die geen Christen wet en kend, nocht onderhoud,
Beschaemd het Christendom, 't welk Christo toebetrouwd
Den loon huns zaligheyds; een Jood, door liefd gedreven,
Heeft hier een Christen ziel liefds plichten voorgeschreven;
Doch, liefde heeft geen plaets nocht voorbeeld heeft geen kracht;
Vermaning doet geen vrucht, de deugd is niet geacht;
Berispen beterd niet, aenwijzing hoed geen doolen;
Ik zeg noch eens, zie toe, toezien is ons bevolen.
Elk Christen heeft zijn plicht, een plicht, die als een wet,
In yder Christen hert, van Christo is gezet;
Dat's lichaems eygenschap, die hert, en zin doet neygen,
Na liefde tot ons zelfs, als ingeboren eygen;
Gelijk als eygen liefd ons huysvest in het hert,
Alzoo wil God dat ook die zelfde liefde werd
Aen onzen even mensch besteed en opgedragen;
Wie 't niet en doet, die zoekt ook God niet te behagen.
Een leering uyt Gods woord, het geen den mensche leerd,
Dat hy in liefde zich tot zijne naeste keerd:
Deut. xv cap. Is 't zake dat 'er yemand van uwe broeders, die binnen uwer stads poorten woonen, in 't land 't welke de Heere uwe God u geven zal, tot armoede gekomen zal wezen, zoo en zuldy uw herte niet verherden, nochte uw hand niet toesluyten, maer die den armen mensche open doen, en hem lenen het geen dat gy ziet dat hy behoefd; keer uw oogen niet af van uwen armen broeder, niet willende hem leenen het geen dat hy begeerd, op dat hy tegen u niet en roepe aen den Heere, en dat u dat ter zonden niet gerekent worde: maer gy zult hem geven; nochte gy zult niet schalklijkmet hem leven, in zijn noot te verlichten, op dat de Heer uwe God u zegene, in alle tijden, en alle dingen, daer gy uw handen aen steken zult; daer omme zoo gebied ik u, dat gy uwe hand opend aen uwen behoeftigen broeder, die met uin't land verkeerd. Sie hier, ô Christen mensch! een wet voor ons geschreven,
Een wet waer na behoord het Christendom te leven;
Een wet die onze Jood al beter heeft geleerd,
Als wel een Christen ziel die Christi liefd begeerd;
Een Jood, die van my zal een eeuwig lof behalen,
Tot schand van Christendom, vol diergelijke dwalen;
Een vroom, een deugzaem man, om dat hem d' armoed rackt,
Werd by zijn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt;
Een vroom, God vrezend man, beproeving Gods ontfangen,
Van vrunden word gewenscht ter galgen opgehangen;
| |
[pagina 62]
| |
Een vroom, een deugzaem man, van 't onlukneêr getreên,
Na alle smaed en spijt van zijn geslacht geleên;
Een vroom, een deugzaem man, veel smaed en spijt genoten,
Van yeder mensch verdrukt, van vrunden uytgestoten,
Van yder ongeacht, en voor een fiel geschend,
Vind in het eynde troost daer s'hem was onbekend.
By vrunden uytgejaegd, by vremden aengenomen;
By Christenen verdrukt, by Joden opgekomen.
O Christen mensch! die u niet draegt zoo het betaemd;
Eylaes! het Joods geslacht de Christenen beschaemd.
Als Desiderius in 't onluk was gekomen,
Zoo heeft hy zijnen troost in God den Heer genomen;
Hoe wel door hooge nood hy quaed te plegen zocht,
Nochtans zijn vroom gemoed kreeg naderachterdocht,
En heeft in 't minstedeel zich tot de daed begeven,
Doch zonder dezen Jood, hy haddet licht bedreven.
Men zeyd de nood breekt wet, en liefd verhindert quaed,
Gelijk in dit geval de daed ons blijken laet;
De nood had hem geprest tot lusten van te stelen,
Een Jode dat belet door 't zijne meê te deelen;
Indien der Joden liefd, hem niet had by gestaen,
Ja meerder als hem van zijn vrunden was gedaen,
't Had lichtelijk geschied dat hy hem had begeven,
Tot meerder dievery, en ongodzalig leven;
Maer 't is gelijkerwijs een wijzen leeraer zeyd;
Wie yemand stierd ter deugd, de deugd bearrebeyd;
En die op God betrouwd blijft nimmermeer verlegen,
Al scheen hem ook de gunst van alle menschen tegen.
Schoon yemand alle smaed, en tegenheyd geschied,
Zoo hy in God vertrouwd, ten schaed hem min als niet.
Als Desiderius, woonachtig by dees Jode,
Al zijne toevlucht nam in het gebed tot Gode,
En bleef stantvast in die, die 't al geschapen heeft,
En die ter rechterhand by God den Vader leefd,
Die spiegeld zich ten hoogst aen veler Christen zonden,
En houd zich aen de deugd van dezen Jood verbonden,
Te volgen 't gun aen hem de Jode had gepleegd;
Hoe zalich is de deugd die tot der deugd beweegd.
Hy spreekt zich zelver aen, hoe ongelijk is 't leven?
Een Jode leerd my hier hoe ik my zal begeven
Tot liefde, die den mensch zijn naesten toonen moet,
Daer my in tegendeel mijn maegschap anders doet.
Als Desiderius een langen tijd van dagen,
Zich eerelijk en vroom had by dees Jood gedragen,
| |
[pagina 63]
| |
Zoo heeft de Jode zelfs zijn vroom gemoed bespeurd
Derhalven hem veel gunst van deze Jood gebeurd.
't Geschied op zeker tijd dat hem de Jode telde
Een goede somme gelds, die hy op winning stelde;
Zoo dat hy daer meê heeft zijn koopmanschap gedaen,
En die hem na zijn wensch gelukkig is vergaen.
Nu Desiderius, veroorzaekt en verbonden,
Tot alle dankbaerheyd, deed alles wat hy konde,
Heeft hy aen zijnen vrund eerbiedelijk verzocht,
Of hy, op deze tijd, zijn afscheyd nemen mocht;
De Jode zegt hem neen, ik bid wild niet vertrekken,
Ik draeg yets in mijn hert, dat moet ik u ontdekken;
Mijn geest en heeft geen rust, de ziel is ongesteld,
Een innerlijke strijd al mijn gedachten queld;
Ik volg de Joodsche wet, en leef na die geboden,
Maer speur door hooger geest de dwalinge der Joden;
Ik kan de Joodsche wet niet langer goed verstaen,
De geest getuygt het my dat ik moet hooger gaen;
Ik wensch, dat ik eens sprak met eener wel ervaren,
Die my de gronden mogt van 't Christendom verklaren.
Als Desiderius (op 't hoogst hier in verblijd)
De grond van zijn gemoed, na zijn geloof, belijd,
En dat hy zich betoond geleerd, en wel bedreven,
Om reden van 't geloof, en 't Christendom te geven,
Zoo steld hy aen zijn vrund een goede leering voor,
De Jode werd verlicht en komt tot goed gehoor;
De Jode is zoo ver, door Desideer, gekomen,
Dat hy, als Christen, nu 't geloof heeft aengenomen;
Zie hier een vremde zaek, een wonderlijk bedrijf,
Een zaek die waerdig is, dat ikze voort beschrijf;
O Christen lezer! leer hier, met een goed opmerken,
Wat liefde niet kan doen, wat liefde niet kan werken;
De liefde, voed de liefd; de liefd, veroorzaekt deugd;
Gelijk gy klarelijk dat hier uyt leeren meugt;
't Was liefde, die de Jood aen Desideer besteede;
't Was liefde, waer door hy zijn naekte leden kleede;
't Was liefde, dat hy hem ten besten heeft gekeerd,
En niet de doling van zijn even mensch begeerd;
't Was liefde, dat hy hem voor verder doling hoede;
't Was liefde, dat hy hem van zijne tafel voede;
't Was liefde, dat hy hem in nood heeft by gestaen;
't Was liefde, dat hy hem heeft van zijn geld gedaen;
't Was liefde, die in hem de deugde deed beklijven;
't Was liefde, die hem deed standvast in deugde blijven.
| |
[pagina 64]
| |
't Was deugde wederom dat liefde wierd beloond,
Als Desiderius zich dankbaer heeft getoond;
't Was deugde als hy zocht zijn yver aen te wenden,
Te leeren Christum, die noch Christum niet en kenden;
't Was deugde, daer de liefd zoo willig was in macht,
Dat hy de Jode heeft tot Christendom gebracht;
De Jode (nu bekeerd) aenvaerd het Christen leven,
En laet zich Christelijk een ander name geven;
Als hy van zijn geloof belijd'nis had gedaen,
Wil hy niet anders zijn genoemt als Christiaen.
Hoor! hoe het voorder liep, en hoe dat onder allen,
Met Desiderio de zaek is uytgevallen.
Gelijk het wezen wil, of God het hebben wouw,
Zoo komt 'er, by geval, aldaer ter plaets een vrouw,
Een vrouw die elders heeft te reyzen voor genomen;
Ziet Deziderius daer van de woning komen,
En met dat zy hem ziet zoo is 't dat zy hem kend,
Schoon door verandering, ten deelen haer ontwend;
Zy spreekt tot Desideer, en na verscheyde reden,
Zeyd, dat zijn huysvrouw is der wereld overleden;
Hy, die nu zijnde vry, van kinders niet belast;
Hy die noch jeugdig is, doet dat de jonkheyd past;
Voegd zich tot alle dienst met wel genegen zinnen,
Om al het huysgezin tot zijne gunst te winnen;
En boven dien hy tracht door middel van de deugd,
(Als zijnde wel begaefd met schonigheyd van jeugd,)
De schoone Isabel het maegden hert te stelen,
Die haer ook toond geneygt tot hem in alle deelen;
Zoo dat de vader ook van dezen onderrecht,
Geeft Isabel aen Desiderio ten Echt.
O Goddelijk besluyt! noodwendig zijn uw werken,
En wonder uwe macht gelijk men kan bemerken;
Leer, Christen ziele, leer, dat liefde God behaegd,
En wil dat yder mensch zijn naesten liefde draegd;
De liefd veroorzaekt deugd, door liefde en door deugden,
Geeft God den Heer den mensch zijn zegening in vreugden;
Tot slot van reden diend een woortje noch gezeyd:
De liefde brengt de ziel in staet van zaligheyd.
|
|