| |
| |
| |
Heden daegsche misbruyken.
Gepast op het spreekwoord, Waren 'er geen zonden, daer vvaren geen plagen.
ALs ik der menschen doent aendachtelijk doorgronde,
Als ik de wereld zie vol boosheyd en vol zonde,
Als ik mijn oogen slae op 't geen men heden ziet,
En wat 'er nu en dan ter wereld al geschied,
Moet ik met tranen leet beweenen 's werelds zaken,
En met een droeve geest dees treur'ge rijmen maken:
Als ik de Christen Schaer van liefde zie beroofd,
En dat den Christen mensch in Christum nauw geloofd,
Ben ik op 't hoogst verplicht mijn geesten aen te drijven,
Om van het misbruyk (onder Christenen) te schrijven;
Hoe wel het Christendom geen onderricht ontbreekt,
Hoewel den Dienaer Gods de leering Christi preekt,
Hoe wel de Dienaers Gods de Gruwelen bestraffen,
En voor een zieke ziel de medicijn verschaffen,
Heb ik des niet te min yets op die stof gemaekt,
Mits smakeloozen vaek een nieuwe spijze smaekt.
Uyt liefd zoek ik den mensch, met rijmen en gedichten,
Te leyden tot de deugd, en neffens dien te stichten;
Te leeren met mijn pen, wat rechte deugde voed,
En hoe men tot de deugd, door liefde komen moet.
De menschen hedendaegs van menschlijkheyd ontwennen,
En langer liefdens aert niet weten, nochte kennen;
De liefde, lieve God! is by den mensch vervreemd,
Dies zonde d' overhand in 's menschen herte neemt;
De liefde, lieve God! en is niet als voor dezen;
Vermindering van liefd, verminderd Godes vrezen;
Indien de vreze Gods geraekt uyt 's menschen hert,
Men ziet dat ook de deugd als dan verbannen werd;
De liefde tot de deugd, de deugd van God te vrezen,
Die schijnen by den mensch nu afgeschaft te wezen;
Die liefde, die den mensch een rechte Christen maekt,
Werd langer by den mensch als nodeloos verzaekt;
De liefde, die het hert ter deugd behoord te dringen,
De is verkeerd in liefd tot tijdelijke dingen;
De liefde, die den mensch aenleyd tot Christi leer,
Werd hedendaegs misbruykt tot yd'le werelds eer;
| |
| |
De liefd ter zaligheyd werd langer niet bevonden,
Maer is verkeerd in luit tot goddeloze zonden;
De liefde werd misbruykt, gelijk men dagelijx ziet,
Oprechtigheyd en liefd bevind men langer niet:
Maer zulke liefd, waer door den mensch word aengedreven,
Tot rijkdom en tot staet, tot pracht en weelig leven;
Liefd, die des menschen hert bevrugt, en zwanger maekt,
Waer door zijn graege lust na werelds eere haekt;
Liefd, die de menschen dwingt tot lust van hooge staten;
Liefd, die geen herten kan in rechte liefde laten;
Liefd, die het dertel vleesch in zachte lusten streeld;
Liefd, die in 's menschen hert op ydel vreugdespeeld;
Liefd, om het werelds goed by een te mogen rapen;
Liefd, om in overvloed veel gelts by een te schrapen;
Liefd tot een vuyl gewin, en overdadigheyd;
Liefd, die meer tot begeert, als tot genoeging leyd;
Liefd, om tot hooge staet en werelds eer te raken;
Liefd, om hier op der aerd' de kinders groot te maken;
Liefd, die de lusten geeft volkomen haren eysch;
Liefd, die het herte peyd met wellust van het vleysch;
Liefd, die het herte mackt tot geld en goed genegen;
Liefd, die de werelds pracht en hoovaerdy doet plegen;
Liefd, die de haet en nijd in 's menschen herte voed;
Liefd, die den armen noyt getrouwe bystant doet;
Liefd tot zijn eygen zelfs, doet Christen liefde scheyden;
Liefd, die de herten weet van liefde af te leyden;
Liefd, die de ware wet van Christen liefd verdrijft;
Liefd, die in 't Christen hert haer valsche wetten schrijft;
Liefd, in een diepe drift van vuyle lust gezonken;
Liefd, om het stinkend vleesch in prachten op te pronken;
Liefd, om een groot ontzag te hebben by den mensch;
Liefd, om in 's werelds macht te raken tot zijn wensch;
Liefd, om een groote daed, en ydel roem te tonen;
Liefd, om hier als een God, de aerde te bewonen;
Liefd, om met anders leet, te voeden eygen lust;
Liefd, die tot eygen baet in overvloed noyt rust;
Liefd, om een eeuwig lof hier op der Aerd te planten;
Liefd, die de zalen pronkt met guide ledekanten;
Liefd, die met marmorsteen de aerdsche vloeren dekt;
Liefd, die het menschen hert tot overdaden trekt;
Liefd, die tot aerdsche pracht de lusten weet te stieren;
Liefd, die de huyzen doet gelijk palleyzen çieren;
Liefd, die de menschen brengt tot ydel kettery;
Liefd, die de huyzen pronkt met vuyle hovaerdy;
| |
| |
Liefd, die de menschen doet met ongemak bejagen,
Ten dienste van de lust, een vreugd van goede dagen;
Ten eynde dat men hier veel gasterijen sticht;
Ten eynde, dat men brengt veel zonden in het licht;
Ten eynde, dat men mach met brassen, zuypen, slempen,
De grondelooze poel van diepe wellust dempen;
Ten eynde dat men doet gelijk den rijken vrek,
Wiens weelde zich niet kreunt den armen zijn gebrek.
Wat doet de wereld ons al dagelijx niet blijken?
Wat word 'er niet misbruykt tertafel van de rijken?
Wat word 'er niet gepleegt omtrent der rijken dis?
De overvloed, eylaes! die Gode zonde is.
Hoe is de matigheyt verbannen en verstooten,
By 't menschelijk geslacht zoo wel de kleyn, als grooten?
Een yder in het zijn door mis bruyk, laes! misdoet,
Uyt liefde van de lust, in snode overvloed;
Die anders niet en baerd, gelijk ons leerd de reden,
Als ziekte, en verderf, inzware moeylijkheden.
O liefde! valsche liefd! die ware liefd verkort;
O valsche liefd! door wien de liefd verbannen word;
O liefd! oprechte liefd, waer zijt gy doch gebleven?
O liefd! oprechte liefd, hoe zijt gy dus verdreven?
O liefd! oprechte liefd, wat is 't een jammer ach!
Dat men ter wereld u nauw langer kennen mach;
O liefd! op rechte liefd, hoe zwaer zijt gy te vinden!
O liefd! oprechte liefd, die door de felle winden
Van quâ Begeerlijkheyd, en lusten dezer tijd,
Gelijkerwijs een stof ter vlugt gedreven zijt.
Waer zijt gy, ydel hert! door hovaerdy gedreven?
Waer zijt gy, die hier zoekt in hovaerdy te leven?
Waer zijt gy, dwaze mensch! die kromme wegen gaet,
En zonder ware liefd na werelds hoogheyd staet?
Verblinde mensch! houd op het dool-pad in te keeren,
En wild van Christo zelf een Christen liefde leeren.
Waer zijt gy, gierig hert! dat in de rijkdom wroet?
Waer zijt gy, die uw lust hangt aen het werelds goed?
Waer zijt gy, blinde mensch! aen valsche liefd gebonden?
Waer zijt gy, aerdsche stof! genegen tot de zonden?
Waer zijt gy, die verblind in 's werelds liefde dwaeld?
En die een zware last op u gewisse haeld.
Let, bid ik, op 't vervolg van deze rijmeryen;
Let, hoe gy leeren moet des werelds liefde myen;
Let, bid ik, op de wet van ware liefdens deugd,
En dat gy valsche liefd geen meer gebruyken meugd:
| |
| |
Leer, uyt mijn slecht gedicht, uw ydelheyd en dromen,
En hoe verkeerde liefd u hert heeft ingenomen;
Leer, door mijn rijmery, uw dwaesheyd af te staen,
En door geen valsche liefd, het dool-pat in te slaen.
De deugd zyu een baek, en wijzer aen de zinnen,
Hoe gy verkeerde liefd, door deugde moet verwinnen.
Gy weet het, Christen ziel, dat gy niet dwalen meugt,
Maer dat u God verbind aen wetten van de Deugd;
Gy weet dat God den mensch heeft lijf en ziel gegeven,
Een yder in zijn hert een vaste wet geschreven.
God heeft dit aerdsche vleesch de ziele in geplant,
God heeft den mensch begaeft met reden en verstant;
Waer door hy goed en quaed zou van malkander scheyden,
En na de wetten Gods een Christen leven leyden;
God heeft den mensch verleend een Goddelijke geest,
Waer door hy leeren moet hoe Christus is geweest;
Dat 's God en ook een mensch, ja Heer van alle heeren,
Die door zijn lijden wil de menschen liefde leeren;
Dat Christus nu als mensch van God den Vader scheyd,
En aller menschen zond op zijne schouders leyd,
Dat hy hier naekt en bloot ter aerden is geboren;
Dat hy een arme stal daer toe heeft uytverkoren,
En zoo veel jaren lang ter wereld heeft verkeerd,
Met lijden aen den mensch der menschen plicht geleerd;
Dit is, om ons daer door tot liefden aen te wijzen,
De liefde, als van nood, de menschen aen te prijzen;
De stemme des Propheets werd over al gehoord:
Wie zal vertellen ons het werk van zijn geboort?
Wat is 't of ik vergeefs daer op mijn herssens slijpe,
Gy, wijzen Salomon en kost het niet begrijpe;
Dies den Propheet aen ons hier meê te kennen geeft,
Als dat geen mensch zoo wijs, op dezer aerden leefd.
Die ons dat wonder werk zoo klaerlijk kan vertalen,
Dat wy met ons begrijp dat zullen achterhalen;
O mijn vernuft te zwak! dat ik door rijmery,
Zou melden hoe dit werk van God begonnen zy.
Dat God ten Hemel heeft noyt moeder uyt verkoren,
En zonder Vader hier op Aerden is geboren.
Den waren Zone Gods, ter wereld voort gebracht,
Geboren uyt een Maegt van vrouwelijk geslacht;
O wonder! van een Maegt is Christus voort gekomen,
Een Maegt die tot dit werk noyt man en heeft vernomen;
O wonder! dat de Maegt noyt man en heeft bekent;
O wonder! dat noyt man dees Maget quam omtrent;
| |
| |
Dies laet ons den Propheet, dees zijne woorden hooren,
Wie zal 't vertellen hoe dat Christus is gebooren?
O wonder! ons begrip en kennis gy verdooft,
Nochtans waerachtig, Christen mensch, voor die gelooft;
O krachte des geloofs! hier moet uw liefde blijken,
Maer wil begrip 't geloof hier in dit stuk doen wijken;
Wat zal begrip, verstand, vernuft of wijfheyd zijn?
O Christen! 't is een kaers by klare zonneschijn.
Als uw geboorte dach, ô Christe! was gekomen,
Waer hebt gy, zone Gods, uw legersteê genomen,
Waer hebt gy doch de plaets van uw geboort begeert?
Niet in een groot palleys alwaer men Princen eerd;
Niet in een aertsche troon, nocht Koninklijke hoven,
Daer alle weelde vloeyd van onderen tot boven;
Maer in een arme hut, een open bloote stal,
Gepronkt met hoy, en stroo, die gy niet by geval,
Maer, met voorzienigheyt, vrywillig hebt verkoren,
Om arrem, naekt en bloot op Aerd te zijn geboren;
Daer lag hy, die het al wat men ter wereld ziet,
Alleenig toebehoord, nochtans begeerd hy 't niet;
Daer lag hy, die een Vorst en Heer was aller Heeren,
Om ons, ô aerdsche mensch! ons nedrigheyd te leeren;
Daer lag hy, naekt en bloot, die al de werelt kleed;
Daer lag hy, die het al om onze zonden leed;
Daer lag hy, als de minst, die nochtans is de meeste;
Daer lag de Zone Gods, in 't midden van de beeste;
Daer lag hy, in verdriet, in ongemak en noot;
Daer lag die Rijke God, koud, arm, naekt en bloot;
Die God, die zijn natuur van 't Goddelijk ontlede,
En met het menschelijk in alles zich bekleede;
Op dat de Prophecy ten vollen werd vervuld,
Op dat zijn lijden zond' betalen onze schuld.
Hoe menig jaren lang heeft Christus willen lyen!
Om ons, ik zeg om ons, van 't lyen te bevryen;
Wat zwarigheyd en strijd heeft Christus uytgestaen!
Wat heeft dien goeden God niet om den mensch gedaen!
Na lang en veel verdriet van pijnelijke plagen,
Met doorenen gekroond, met geesselen geslagen,
Bespogen en bespot, gepijnigd en gewond,
Gehongert, en gedorst, ô mensch! om onze zond;
En eyndelijk gerekt en aen het kruys gehangen,
Daer menig druppel bloed vlood langs zijn bleeke wangen.
O liefde! Christi liefd, die door uw lijden leerd,
Dat gy ook van den mensch oprechte liefd' begeerd;
| |
| |
O liefde! Christi liefd'! ô liefde ongemeten!
O liefde! by den mensch, op heden als vergeten,
O liefde! by den mensch zoo weynig overdacht,
O liefde! hoe verstroyt by 't menschelijk geslacht!
O mensch! ô Christen mensch! wilt gy als Christen leven,
Zoo moet gy u tot liefd', en lijdzaemheyd begeven.
Gy moet uw naesten doen, gelijk u Christus leerd;
Zijn lijden, lieve mensch, uw lijdzaemheyd begeerd;
Zijn lijden en zijn smert, zijn bitterlijke wonden,
Vermanen u, ô mensch! te scheyden van de zonden,
En willen dat zijn liefd' met liefde zy vervuld;
Zijn lijden leerd dat gy zult lijden zonder schuld.
't Is al om ons geweest dat Christus beeft geleden,
Hy lijd de straf, wy zijn de gene die misdeden;
O liefde! die ons leerd, en drukt in het gemoet,
En wil dat yeder zoo aen zijne naeste doet,
Maer ach! waer is den mensch, die zich (in liefdens zaken
Gelijk 't een Christen voegd) zoekt Christelijk te maken?
Geen Christen wet heeft plaets in 't Christen herte meer;
De liefde Christi, ons tot regel, wet en leer,
(Om met ons even mensch in Christen liefd' te leven,)
Die schijnt als uyt den mensch verbannen en verdreven;
De zond in plaets van liefd' bezit des menschen hert;
Den eenen mensch zijn vreugd is d' ander mensch sijn smert;
De nijdigheyd en haet tot nadeel van de vromen,
Die hebben 't meeste deel der menschen ingenomen;
O nijdigheyd! ô zond! ô kanker aen de ziel!
O nikkerlijk bedrijf! ô gruwelijk verniel
Van deugd, geluk, en eer der eerelijker menschen!
Fy menschen, die 't verdriet van hare naesten wenschen,
Fy menschen, die de naem van Christen menschen draegt,
Daer gy uw naesten mensch met nijdigheden plaegt.
Doch, nijdigheyd (een grove zonde)
En werd alleenig niet bevonde
By 't ziel geslacht, in onze tijd;
Maer ach! ik vind zoo veel gebreken,
Dat ikze al niet uyt kan spreken,
O mensch! leer zelver wie gy zijt.
Hoe menig voelt'er 't hert bekropen,
Van vuyle lusten ingeslopen,
Met graegte tot een snood bedrijf;
Hoe los werd trouw en eed vergeten,
En echts beloft ter zy gesmeten,
Tot misbruyk van 't verganklijk lijf.
| |
| |
Wat speeld de geyle lust al parten?
O gruwel! zond in Echte harten!
Wat list gebruykt het snode vleys?
Om in dees goddelooze zaken,
Het zondig herte te vermaken,
Te boeten lust naer minnens eys.
Hoe vleyd en peyd de lust de zinnen?
Met ydel zoet van geyle minnen,
't Geen zich de dert'le mensch inbeeld;
Het zy in mannen, 't zy in vrouwe,
In 't overtreên van Echte trouwe,
Een yder zijne rolle speeld.
Wat hoor, en zien ik alle dagen?
Wat heeft de wereld valsche lagen?
Waer mede zy den mensch bekoord;
Wie kan des werelds snood bedrijven,
Zoo zeer beklagen, oft beschrijven,
Als het (God beterd) wel behoord?
O aerdschen aerd! geneygt tot zonden,
Wat leefd gy los en ongebonden?
Hoe hold en sold gy in uw quel?
Ach! hoe verstoot gy liefd, en deugde,
En zoekt al uw vermaek en vreugde,
In 't geen de ziel voerd na de hel.
O aerdsche stof! uyt aerd geboren,
Hoe prikkelt u de lust, met sporen?
Na geld, na goed, na hooge staet,
Na rijkdom, eer, en werelds weelden,
Die aen de zielen noyt en teelden,
Als eeuwig leet, doch! al te laet.
Hoe woelen, wroeten 's menschen zinnen,
Om overvloed van schat te winnen,
Die als zy al verkregen zijn,
Noch geen genoegen kunnen baren,
Maer teelen, door een gierig sparen,
Tot meerder winning, groote pijn;
Of geven oorzaek om te leven
In pracht, tot staet-zucht aen gedreven,
Wellust ten dienst, in overvloed;
Aenleyding tot een quaed begeeren,
Met Goddeloozen te verkeeren,
Ontstaet uyt macht van geld en goed.
Hoe wist zich in voorleden tijden,
Het heydendom hier van te mijden?
| |
| |
O Christen ziele! leer, ey leer!
Van 't aerdsch niet meerder te betrachten,
Als gy u zult van nooden achten,
Tot onderhoud, in deugd en eer.
Hoe woeld en wroet het gierig herte,
Hoe veel! om meerder lijd het smerte,
En heeft gebrek in d' overvloed;
Ja knaegd, en plaegd zich alle dagen
In quel, van onnut zorge dragen,
Tot vuyl gewin van geld en goed.
Hoe veel! hy kan het hert niet voegen,
Om zich in veelheyd te genoegen;
Onnutte quelling, quâ begeert,
Hoe veer kunt gy de mensch verleyden,
En van het menschelijk doen scheyden,
Gelijk ervarentheyd ons leerd.
Den gierigaert van lust gedreven
Tot overvloed, zoekt arrem leven,
Veel wil hy, weynig wil daer van,
Dit is den aerd van gierig eygen,
Altijd tot meer en meer te neygen;
Hoe meer, hoe min 't hem dienen kan,
Een gierigaert, in zijn gebreken,
Werd by het vuylste dier geleken
Dat op het gantsche aerdrijk leefd;
De wijzen geven voor een oordeel,
Het verken levend, doet geen voordeel,
Zoo ook, die'n gierig herte heeft.
In 't leven wroet hy voor zijn lusten,
Zijn quâ begeert laet hem niet rusten,
Te rapen overvloed by een;
Hoe veel dat hy bezit in 't leven,
(Schoon nood vereyscht) hy zal niet geven,
Nocht yets, om Godes wil besteên.
Hy zal zich over gene armen
In 't minst medogen, oft erbarmen,
In noot geen vrunden bystant doen;
Wat mach ik doch van deze spreken?
Hem zelver zal het hert ontbreken,
Om zich in nooddruft zelfs te voên.
Hoe veer is woeker in gekropen?
Waer door der veel zijn uytgezopen,
In goed, in bloed, in ziel, en lijf;
Ik heb in 't stuk van deze zonden,
| |
| |
Zoo veele by den Mensch bevonden,
My schamende dat ik het schrijf.
O wereld! stad van alle steden,
Hoe vaek zucht ik, en dat met reden;
O wereld! wereld ach! ik ween;
Ik zie in u de woeker kruypen,
Om arme herten uyt te zuypen,
En 't vleesch te stropen van het been.
O woeker! schijn vriend van de droeven,
('k Zeg droeve, die uw troost behoeven)
Hoe graeft, en aest gy hier ter steê?
Laet af, laet af, uw pont te delven,
Laet af den woeker, kend uw zelven;
Want God die maekt zijn geessel reê.
Op, zeg ik, op, ontsluyt uw oogen,
O gulzigheyd! door lust bedrogen,
O dronkenschap! ô boosheyds poel!
O voedzel van veel quade zonden!
God beterd, hier zoo veel bevonden,
Wat zijt gy meer dan Satans boel?
Waekt op, waekt op, gy Satans slaven,
Misbruykers van Gods goede gaven,
O dronkenschap! wat toond gy blijk,
(Aen die, die met een gauw opmerken,
Aendachtig letten op uw werken,)
Dat gy de beesten zijt gelijk.
Men vind een land daer zijn dees' wetten,
(En waerdig om wel op te letten;)
't Gebeurd als yemand gasten heeft,
En aen den tafel is gezeten,
In vrolijkheyd met drank en eten,
Een vriendenmael ten besten geeft;
Dat dan een slave word geschonken,
Zoo veel, dat hy werd vol en dronken,
Op dat den gasten zy geleerd,
Wat beestigheyd den dronk kan voeden;
O heydens leering! ons ten goeden,
Hoe hoog gy deugdens wetten eerd.
Hoe veer gaen nu in onze tyen
De lusten van de hovaerdyen,
Hoe opgeblazen, trots in pracht!
Hoe dertel, na de wijs, in 't kleden,
Bepronkt gy nu uw vleesch, en leden;
O aerds, en sterffelijk geslacht!
| |
| |
De hovaerdy tot pracht genegen,
Begeeft zich op verkeerde wegen;
O hovaerdy! wat wend gy aen;
Ik zie, ik zie u zoo veel plegen,
Gy oorzaekt straf, zoo gy die wegen
Begeert noch verder in te gaen.
Het spreekwoord leerd ons alle dagen,
Dat zonden oorzaek zijn van plagen;
Wat plagen heeft men oyt gehoord,
Wat plagen heeft God voor genomen,
Die ons niet op den hals en komen?
Dat 's honger, dierte, krijg, en moord.
De straf des Heeren wy beproeven,
Pest, diere tijden ons bedroeven,
Ja roven, moorden, plundren, brand;
Al deze komen ons genaken,
(Om zoo de herten op te waken)
Door straf van Gods rechtvaer de hand.
O eeuw! wat voed gy droeve tijden,
In zorge, ramp-spoed, druk en lijden;
Benauwde tijd! allang beproefd,
Hoe hebt gy met verdriet en smerte
Zoo menig ziel, zoo menig herte
Geplaegd, gepijnigd, en bedroefd?
Noch zal'er meerder droefheyd naken,
De tijd noch droever tijden maken,
Mits dien ik zie, en daeglijx speur,
Dat menschen in de zond volherden,
In plaets van beter, boozer werden,
O zondig hert! uw smert betreur.
Daer is geen liefd, geen deugd, nocht trouwe,
Geen zondig hert met recht berouwe,
Meer lust tot quaed, als innig leet,
In plaets van zonden af te snyen,
De zonden meer en meer gedyen,
Den mensch van geen bekeering weet.
Zoo yemand mogt op mijn gebreken,
Door wreede dwang van boosheyd spreken,
En wijzen my het spreekwoord aen;
Zoo wie een ander wil bestraffen,
Moet zelver eerst het quaed afschaffen,
En op den weg der deugden gaen.
Die wil ik met mijn rijmen leeren,
Het ooge op zich zelfs te keeren,
| |
| |
Zijn quaed mijn misdoen niet verschoond;
Dat ik de deugd zoek aen te wijzen,
Schoon zondaer, niemant kan 't misprijzen,
Mits dien my walgt mijn quâ gewoont.
Ik heb, voor my, het mijn bedreven,
Derhalven ook voor mijn geschreven,
Den weg der deugd in rijm gemaekt;
En niet alleen voor die, die 't lezen,
Maer 't zal mijn hert een prikkel wezen,
Die zoo wel my als andren raekt.
Om op der deugden weg te komen,
Heb ik noch yet wat voor genomen
Te schrijven, hoe wel zwak van macht:
Twee dingen aen den mensch t' ontdekken,
Die ons tot leydslien mogen strekken,
Om tot de deugd te zijn gebracht.
Het eene dat is Godes vreze,
Het ander wil de liefde weze;
Waer een van deze twee gebreekt,
En word geen Christen ziel bevonden,
Maer quâ genegentheyd tot zonden,
'k Zeg zonden die de Heere wreekt.
Niets trekt hem God zoo zeer ter herten,
Niets kan 'er Christo meerder smerten,
Als zond, door hem zoo dier voldaen;
Met smert en pijn, en bitter sterven,
(Om ons den Hemel te verwerven)
Is Christus in zijn rijk gegaen.
Alleen heeft Christus ons door dezen,
De liefd geleerd, en Godte vrezen;
De liefde is den mensch van nood,
De vreze Gods moet ons bevryen,
Van straf, van plaeg, van alle lyen,
Ja zelver van dien helschen dood.
De liefde is een Christen teken;
De liefde kan de zonden breken,
Een Christen werd door liefd bekend;
De liefd toond Christelijke vruchten,
Dat zijn haer tranen, en haer zuchten,
Die zy tot God ten Hemel zend.
Wanneer men speurd dat Christen menschen,
't Verderven van hun naesten wenschen,
O God! hoe kan 't een Christen zijn?
Die ons bewijzen wil met rede,
| |
| |
Dat d' oorlog nutter is dan vrede;
O Christen! Christen in de schijn.
Gebrek van liefde doet u dolen,
De vrede heeft ons God bevolen,
De vrede is een Godlijkzaed;
En vrede moet door liefde komen,
Maer is de liefdewech genomen,
Zoo teeld de wereld alle quaed.
De quâ begeert, van liefd gescheyden,
Zoekt booze herten aen te leyden,
In plaets van liefde, tot de nijd;
Elk wil de hoogste trap betreden,
En volgt zijn quâ genegentheden,
Dit brengt ons oorlog dieren tijd.
Begeert met zonden aengespannen,
Die hebben vreeze Gods verbannen;
Gods vrees en liefde aen een kant,
Nu kunnen geen goe vruchten telen;
Elk wil den rol van meester spelen,
O Christen ziele! Christen schand.
Waer is Gods vrees en liefd gebleven?
Waer is, ô mensch! het Christen leven?
Waer is de trouw? eylaes! te niet;
Om eygen baet de menschen woelen,
Haer naesten armoed niet gevoelen,
Den een is d' ander zijn verdriet.
Hoe ongelijk is 's werelds voordeel,
Hoe ongelijk het menschen oordeel?
Den rijkert is des wijsheyds vriend;
Als yemand raekt in rijkdoms vreugde,
Eylaes! dat schrijft men toe zijn deugde,
Daer hy nochtans de ondeugd diend.
D'onvromen mensch (tot geld genegen)
Zoo hy maer rijkdom heeft gekregen,
En dat 't geluk zijn staet verhoogd,
Hy werd ge-eert, ontzien, geprezen,
Zijn rijkdom doet hem eerlijk wezen,
Schoon hy inwendig niet en doogd.
In tegendeel, wanneer de vromen,
Door ongeval tot armoed komen,
Zoo is het qualijk aengeleyd;
Hoe wel oprecht in hun geweten,
Zy moeten (eerlijk) eerloos heeten,
En 't gaet gelijk het spreek woord zeyd,
| |
| |
Onkruyd kan 't goede zaed verdrukken,
Een vroom gemoed kan 't luk mislukken,
Mislukt hem 't luk, hy is een guyt;
De ondeugd zal zijn deugde schenden,
Tot meerder last van zijn ellenden,
Hem voor een doogniet maken uyt.
Hoe veer is Christen liefd' verbannen,
D' een tegen d' ander aengespannen.
Eylaes! hoe word de liefd' vertreên.
Een yder, om zich groot te maken,
In ydel roem van werelds zaken,
Verkort de welvaert van 't gemeen.
Gebrek van liefde voed de zonden,
Door zonden is den Heer verbonden
Tot plaeg, en straffe van ons quaed;
't Is om de zond' dat God zijn handen,
Op Koninkrijken, en op Landen,
Met Geessels van zijn straffe staet.
Dies wil ik my tot rijmen keeren,
Waer door een Christen ziel kan leeren,
Wat voor een Christen diend gedaen;
Waer toe den mensch moet zijn genegen,
Om God tot meêlij te bewegen,
De plagen van ons af te slaen.
De liefd' gegrond in Godes vrezen,
Kan ons een rechte middel wezen,
Waer door Gods liefde werd gevoed.
Dit zijn de woorden onzes Heere,
Des zondaers dood ik niet begeere,
Maer beterschap in ware boet.
Wie kan tot boete zich begeven,
Die niet en wil in liefde leven?
Hoe kan 'er vreed en eendracht zijn?
Zoo lang de Christenen verschillen,
En geene liefde plegen willen,
Maer dragen 't herte vol fenijn.
Laet af, laet af, ô zwakke Christen!
Laet af, in 't Goddelijk te twisten;
Hier om een punt, een kleyn verschil,
(Ja dorst ik zeggen, ydel dromen)
De Christenen tot tweedracht komen,
D' een Christen d'ander dwingen wil.
Eylaes! ten zijn geen Christen wetten,
Laet ons de Liefde palen zetten,
| |
| |
Hoe veer het Christendom moet gaen,
Hoe veer een Christen is verbonden,
En wat een Christen moet doorgronden,
Waer meed een Christen kan bestaen.
In God en Christum te geloven,
'k Zeg God die alles gaet te boven,
God Vader, en God Zoon gelijk,
God Schepper, wiens gelijk in waerden,
En is in Hemel, nocht op Aerden,
Als Majesteyt van 't Hemelrijk.
't Ken-teken is van Christen menschen,
Haer naesten als haer zelven wenschen;
Mijns oordeels, 't staet geen Christen vry,
Het hert in liefden af te trekken,
Van die, die hy niet kan verwekken,
Dat met hem een geloovig zy.
Ten past geen Christen tijd versleten,
Te straffen yemand in 't geweten,
Gelijk, God beterd, word gedaen.
O! wild' de liefde zoo veel geven,
Dat yder mogt zijn hert beleven,
Mits yder voor zich zelfs moet staen;
Wanneer den Rechter zal verschijnen,
Met helsche straf, de booze pijnen,
En plagen eeuwig met ellend,
Die, die een ander wilde leeren,
Op zulk een weg, en pad te keeren,
Daer men geen Christen wette kend.
Ja, yeder een wil nu verstrekken
Een ziele-hoeder, om te trekken
Het Christen herte na zijn zin;
Elk wil een ander beter leeren,
En zelver, door een quaed begeeren,
Loopt hy verblind het dool-pad in.
Aen andren is hem veel gelegen,
Zich zelven kend hy nauw te degen,
Hy wil van andren veel gedaen;
Een beter, wil hy 't best beroven,
Een ander 't zijne doen geloven,
Daer elk moet voor zich zelven staen.
't Is vreemd dat nu de menschen plegen,
Veel vlijt om andren te bewegen
Ter zaligheyt; en zorgen niet,
Met nauw en naerstelijk op merken,
| |
| |
Dat door oprechte Christen werken,
Haer eygen ziele nut geschied.
Elk wil een ander heylig maken,
En let niet op zijn eygen zaken,
Elkx oordeel 's anders heyl beroofd;
Ja d'een die zal den ander haten,
Hem liefd te toonen achter laten,
Om dat hy niet met hem geloofd.
O dooling! onder Christen menschen,
Elk wil zijn naesten zalig wenschen,
En op zijn zelfs hy niet en let;
O Christen mensch! elk is verbonden
Tot beterschap van zijne zonden,
Dit is de rechte Christen wet.
't Waend zich al Christen door't geloven;
Die zich laet van 't geloof beroven,
Die wil nochtans een Christen zijn;
Schoon hy geloofd, wat vrucht kan 't geven?
Zoo men 't geloof niet wil beleven,
Is 't maer geloven in den schijn.
't Geloof (als 't nodigst) is van node,
Ter zaligheyd, geleerd van Gode;
't Is niet genoeg, dit moet 'er by,
De liefd, de hoop, en ook de vreze,
Die moeten by 't gelove weze,
Al eer men recht gelovig zy.
AEndachtige Lezer, alzo mijn mening niet en is yemand stoffe te ieveren tot twist redenen, maer alleenig aen te wijzen den weg ter Deugden, in deze mijne Rijmen; voorvallende de aenroeringe des geloofs, als het aldernodigste middel waer door de zelvige kan gevonden worden, is dat mijns oordeels niet genoeg maer van noode daer by te moeten voegen, Liefde, Hoop, en Vrede. Op dat een Christen (vergeleken met een Schipper, in de zee baren van dit ongestadig leven) als zijnde de weg om tot de Haven der zaligheyd te komen, daer toe zoude mogen geraken.
Den Schipman, zonder het schip te hebben, is't niet mogelijk te bezoeken de kusten van Indien, ofte andere eynden dezes werelds; 't zelfde hebbende, als het voornaemste en aldernoodigste, heeft nochtans niet genoeg, maer moet zijn geankert, en daer by zich verzorgen met Compas.
't Geloove redelijker wijze, vergeleken met het Schip, is niet genoeg ter zaligheyd; laet ons gaen tot de Schrifture by Jacobum 2, 17, het gelove zonder werken, is in zich zelven dood.
Alzoo wy dan alleenig door 't geloove, niet en zijn verzekert, moeten wy de reyze onzes onzekeren levens, in het schip van ons geloove door brengen, na den streek en't Compas der liefden, dat is niet alleenlijk in Christum gelooven, maer ook werken van liefde, en van barmhertigheyd aen onze naesten betoonen.
Voor het twede, moet een geloovig Christen het anker der hoope hebben, op dat zoo wonneer hem op de reyze overvallen de swarigheden dezes werelds; te weten, tegenspoet, ongeval, haet en nijd, en ramp en lijden, arremoede en ongemak, droefheyt en ellenden, moeylijkheyd en swarigheden, vervolging en verdrukking, dat hy als dan zijn anker, dat is zijn hoop, uyt- | |
| |
werpe in deze onstuyme baren, vastelijk geloovende, dat hem God almachtig na droefheyd blijdschap, na lijden troost, na vervolging en verdrukking eeuwige rust, en zalige welvaerd zal verlenen.
Ten derden; de vreeze, vergeleken met het roer, door welke het schip moet gestuurt worden, is noodig, by 't geloove, aengezien hy onder worpen is zich zelfs te vervoeren in de eeuwige ellendigheden; alzo hy niet en vreest, door een ondeugdelijk, boos en godloos zondig leven, den waerachtigen God en Schepper van alle schepzelen te vertoornen; welken God, alzoo hy goed en barmhertig is, zoo is by ook streng en rechtveerdig; aengezien dat zijne Godheyd kan vergramt en vertoorent worden door de zonden; zulx dat hy derhalven ons besoekt met allerhande plagen, onder de welke is den oorlog, voortbrengende branden, moorden, bloedvergieten, eereschenden, en diergelijken; ja dat ons God den Heer verzoekt met benautheyd, honger, pest en diere tijden. Waer door is 't? alleen door onze zonden. zijn de zonden oorzaek van deze plagen, zulx dat God die over ons is uytstortende? zoo moet het ook waerachtig zijn, dat zijne H. Majesteyt, door beterschap van zonden, oprecht berouw en leed wezen, als waerachtige boetveerdigheyd en deugdelijke woorden, in harmhertigheyd en genade kan verzoent worden. Derhalven hebbe ik deze voorgaende rijmen voorgesteld, die ik besluytende, zal vervolgen, en de eygenschappen van de liefde, die ik in rijmerijen afbeelde, tot een ware, en oprechten Weg-Wijzer ter Deugden aen wijzen.
|
|