| |
| |
| |
17 Over de Odyssee van Boutens - I: Ter Braak
‘Naïveteit in Vertaling. Homeros' Odyssee, in
Nederlandsche hexameters overgebracht door P.C. Boutens’, in
Menno ter Braak, Verzameld Werk. Deel VI: Kronieken.
Amsterdam: G.A. van Oorschot 1950, pp. 570-575. (Oorspronkelijk in Het Vaderland van 6 februari 1938.)
Menno ter Braak (1902-1940) schreef talloze kritieken, waarin hij onder
meer inging op romans, poëziebundels, politieke en filosofische
geschriften, zowel uit de Nederlandse als uit de buitenlandse literatuur, met
name de Franse en de Duitse. Hij deed dat onder meer in de periode dat hij voor
Het Vaderland de letteren- en kunstkroniek van de
zondagsuitgave verzorgde (vanaf 1933). Ter Braak besprak ook vertalingen en zo
nu en dan ging hij daarbij ook in op de vertaalproblematiek - in een stuk over
Rilke in Holland bij voorbeeld of in een bijdrage van de klassieken; zijn
vertaalopvattingen zijn een nadere studie waard. Op 6 februari 1938 ging hij in
op de vertaling die P.C. Boutens maakte van de Odyssee (1937)
en vergeleek die met de drie jaar eerder verschenen versie van Aegidius
Timmerman (1934). Boutens maakte een bijzondere vertaling door hexameters te
gebruiken, een metrische vorm waarvoor het Nederlands weinig geschikt werd
geacht. Ter Braak legt uit waarom hij vindt dat Boutens het belangrijke kenmerk
van de ‘Homerische naïveteit’ met veel meer
poëzie weergegeven heeft.
Men kan onmogelijk zeggen, dat de Nederlandse dichters zich niets aan Homerus
gelegen laten liggen. In 1934 verscheen de Odyssee-vertaling van dr Aegidius W.
Timmerman (waaraan al een vertaling van de Ilias was
voorafgegaan; in 1937 komt Boutens' vernederlandsing van de pers, zodat wij nu,
behalve over de oude vertaling van Vosmaer, beschikken over twee Nederlandse
bewerkingen in hexameters van het oude epos, dat de lotgevallen van de
‘veellistige’ Odysseus bezingt. Het is wel de moeite waard
die twee bewerkingen naast elkaar te leggen, want het re- | |
| |
sultaat is
zeer verschillend, hoewel beide vertalers getracht hebben een Nederlandse
hexameter te scheppen, en dus de illusie van een Griekse versvorm hebben willen
vasthouden. In hoeverre is deze illusie een... illusie? Het is niet te
loochenen, dat de hexameter kunstmatig blijft, in beide
gevallen; maar het zijn twee soorten kunstmatigheid, en ik meen, dat men aan die
van Boutens de voorkeur moet geven. Hij is veel meer dan Timmerman een dichter,
d.w.z. een ‘overtaler’ in plaats van alleen maar een
vertaler, en met de gedeeltelijke erkenning van de bezwaren, die ik zowel van
vakphilologische als van andere zijde tegen Boutens' vernederlandsing heb horen
inbrengen, moet ik beginnen met verklaren zeer geboeid de tekst van het epos in
deze vorm te hebben gevolgd. Tenslotte moet niet de beoordeling van een enkele
versregel de doorslag geven: de vraag is vooral, of en hoe een gehele episode de
lezer voor de geest komt; wordt Homerus een poëtische werkelijkheid?
Wij stuiten daarbij natuurlijk direct op het befaamde probleem der Homerische
naïveteit.
Dr Timmerman heeft, zoals ik in een artikel ‘Homerus en
Wij’[...] heb trachten aan te tonen, de
natuurlijkheid van zijn vertaling hoofdzakelijk gezocht in een druk gebruik van
een zo ‘populair’ mogelijk taaleigen; een methode, die men
wel waarderen kan, omdat in laatste instantie de Nederlandse hexameter een
kunstproduct blijft en iedere oplossing dus een benadering. De vertaling van
Timmerman is meestal duidelijk, maar zij heeft één groot
gebrek: dat zij uitgaat van een te simpele opvatting van de Homerische
naïveteit. Het is natuurlijk voortreffelijk, schreef ik destijds, om
in de Ilias en de Odyssee de z.g.
‘algemeen-menselijke’ dingen: de aesthetische methode, de
eigenaardigheden van de stijl, de psychologie der personages, de scherpe
tegenstellingen van de karakters etc. etc. op te sporen en daar de lezer op
attent te maken; maar dat is nog niet voldoende om de uitzonderlijke positie van
Homerus voor ons te motiveren. Niet het
‘algemeen-menselijke’ en het dichterlijke ‘an
sich’ maken Homerus zo buitengewoon belangrijk, maar juist die
omstandigheid, dat hier een wereldconceptie voor ons ligt, die op bijna alle
essentiële punten van de onze afwijkt. Het
antropomorphe veelgodendom, de verhouding van de goden tot de sterfelijken, de
ethiek die uit hun ‘concubinaat’ en wederzijdse
beïnvloeding (inclusief oplichterij) voortvloeit: dat alles en zoveel
meer vormt samen een wereldconceptie, waarin de betrekking tussen het individu
en het ‘heelal’ volkomen anders verantwoord is dan in de
onze, de christelijke of humanistische. De homerische Griek is een wezen, dat,
be- | |
| |
giftigd met overeenkomstige physieke functies en zelfs
karaktereigenschappen, zich van onze culturele waardebepalingen niet veel
aantrekt en kennelijk geen notie heeft van wat de gemiddelde Europeaan voorkomt
cultuur te zijn; hij is in dit opzicht veel duidelijker onze antipode dan b.v.
de mens van het Hellenisme.
Men moet, met andere woorden, de homerische naïveteit niet zo
opvatten, als zou de gehele homerische wereld voor de oppervlakkigste
psychologie open en bloot gegeven liggen, en als zou men niets anders te doen
hebben dan de tekst aesthetisch te genieten. De aantekeningen die dr Timmerman
aan zijn vertaling heeft toegevoegd, schijnen die verkeerde voorstelling van
zaken soms wel te willen suggereren, en hoezeer ten onrechte! De
naïveteit heeft ook haar diepe geheimen, want men vergete niet, dat
achter deze naïveteit der olympische goden ligt
een rijk van onttroonde Titanen, van gruwelijke vormeloosheid, die in het schone
spel der naïeve slechts kan worden overwonnen, doordat die
poëzie de driften styleert: de goden bewegen zich
onder de mensen, zij beconcurreren elkaar als mensen, zij hebben lief en haten
als mensen... maar achter hen staat de Moira, de geheimzinnige macht, waaraan
èn goden èn mensen onderworpen zijn! Alles wel beschouwd
is het naïeve en kinderlijke bij Homerus dus eerder een mirakel dan
iets dat vanzelf spreekt; men moet er zich steeds weer over verbazen, dat de
homerische Griek deze stylering des levens, met het rijk der Duisternis slechts
nog als een verre herinnering op de achtergrond, gelukt is!
Ik heb mij die verbazing onder het herlezen van de lotgevallen van Odysseus in de
vertaling van Boutens telkens weer gerealiseerd. Wat is deze Odysseus,
aangenomen dat men hem klakkeloos zou willen beoordelen aan de hand van onze
moderne normen? Hij is, zoals de epitheta zeggen, listig en tevens gehard; maar
de listigheid heeft (altijd: volgens onze normen!) dikwijls een tamelijk
onnozele kant, evenals zijn gehardheid, want zonder assistentie (illoyaal,
volgens onze maatstaven) van Pallas Athene, van de nymphen, van de ziener
Teiresias, zou hij zijn zwerftochten nooit tot een goed einde hebben gebracht.
Hij ontgaat het ‘gapende doodslot’, al schampt hij langs
de schimmen van de onderwereld, en komt terug voor een zeer aards gericht op
zijn eigen eiland; dat gericht laat hem ons zien badend in het bloed der vrijers
en dienstmaagden, triomferend na een reis, die hem het maathouden als hoogste waarde leerde beseffen. Hartelijkheid en wreedheid
liggen in zijn karakter naast | |
| |
en door elkaar, zonder dat de
dichter ze met elkaar in tegenspraak acht. Hij pretendeert op de trouw van zijn
Penelope te kunnen bouwen, maar zelf deelt hij de sponde van machtige dames
(Kalypso, Kirke), wier optreden hem verder allesbehalve sympathiek is: toch is
hij voor Homerus de model-echtgenoot, en geenszins een gigolo. Noem dat
naïveteit, het is mij wel, maar dan houdt naïveteit ook al
het ongunstige in, dat men in onze samenleving op de rug van een pure
egoïst laadt; de moderne waardering van Odysseus moet dan tevens een
morele veroordeling zijn. Toch is het volkomen duidelijk, dat hij in dit epos
een held is, d.w.z. een door zijn daden gerechtvaardigde man,
die de dichter in zijn ‘goede’ en
‘slechte’ eigenschappen (goed en slecht volgens onze
normen) evenzeer op prijs stelt; wanneer hij zijn held te kort
laat schieten, dan geschiedt dat, omdat deze door de tegenwerking van een
naijverige god of door de ‘vermetele moedwil’ van zijn
makkers wordt gedupeerd. Met hoeveel wellust daarentegen schilder Homerus de
grote schoonmaak, die Odysseus onder de vrijers van Penelope houdt, en met
hoeveel glimlachende wreedheid zelfs de collectieve moord op de slavinnen die
met de vrijers boeleerden:
...een kabel hij bond van een donkergeboegd schip
Vast aan een machtige zuil, en hem sloeg om den koepel, hem
spannend
Strak in de hoogte, opdat geen kwam aan den grond met haar
voeten.
Als vlerkstrekkende merels of ook wel duiven, ter
nachtrust
Zoekend een plek, vastslaan in den strik die staat in het
kleinhout
Voor haar gezet, en het onbarmhartige leger haar opneemt
-;
Zoo, op een rij, zij hielden de hoofden, en rond om de
halzen
Kregen zij allen een strop, dat meest erbarmlijk zij
stierven.
Kort maar, niet heel lang, met de voeten zijn spartelen
bleven.
Eén zo'n passage is voldoende om ons een indruk te geven van de
afgronden van wreedheid en vernietigingsdrift, die de homerische
naïveteit styleert tot een schoon schouwspel. ‘Dit alles
stuit ons tegen de borst, als kenmerk van den barbaarschen tijd’,
zegt dr Timmerman in zijn aantekeningen op het XXIIste boek, waarin die passage
voorkomt; maar het is met dat al duidelijk genoeg, dat Homerus deze triomfmoord
van zijn held toejuicht! Het tafereel is een apotheose, geen
tragedie; deze ‘beloning’ komt de held toe, en de dichter
applaudiseert er bij zoals zijn goden lachen bij het tafereel van de door
Hephaistos op echtbreuk betrapte Ares. | |
| |
Blijkbaar behoren
dergelijke ontladingen na de kunstig uitgebalanceerde spanning bij het beeld van
de held als het snurken bij de slaap; dezelfde onmatigheid, die Homerus laakt
bij de metgezellen van Odysseus (omdat zij daardoor in conflict komen met de
door hun commandant zo juist begrepen maat), prijst hij bij Odysseus zodra deze
haar op het psychologisch juiste moment toepast! De morele waardering is hier op
de hand van de held, die zijn partij wint door tactiek en door de onderlinge
naijver der goden; hij kan nu ‘zijn gang gaan’, hij kan
zijn ‘naïeve’ gerechtigheid uitoefenen door het
uitmoorden van vrouwen.
Er is dus inderdaad een ‘naïeve’ eenheid in het
karakter van de held Odysseus, maar dat het begrip van deze naïveteit
gediend zou zijn door haar, als ‘algemeen-menselijk’, te
populariseren, si op zijn minst een naïeve veronderstelling; hoe meer
men inziet, dat het naïeve bij Homerus een stylering is, zij het dan
een in hoge mate onbewuste stylering, hoe meer men de afstand onder ogen ziet,
die ons van dit Griekse heldendom scheidt, des te machtiger spreekt de
Homerische poëzie tot ons; het poëtische van deze wereld
komt voor een groot deel voort uit het gevoel van toevalligheid, dat zij opwekt, wanneer men met haar de wereld der
christelijke en humanistische moraal vergelijkt; wat men in haar bewondert, is
de schoonheid van deze toevalligheid, geobjectiveerd door de dichter, en deze
noemen wij dan naïveteit.
Hun, die Boutens verwijten, dat hij een te geraffineerd aestheet is en als
zodanig voorbij gaat aan de naïveteit van het Griekse epos, kan ik
onmogelijk gelijk geven. Het is juist de familjariteit van dr Timmerman, die
dikwijls een valse naïveteit suggereert; alsof men het specifieke
karakter der Homerische naïveteit zou benaderen door woorden als
‘enthousiasme’, ‘notabene’,
‘pretendent’ e.d. te gebruiken! Ik wil niet ontkennen dat
het raffinement van Boutens ook zijn bezwaren heeft, dat zijn zinsconstructie
wel eens al te gewrongen aan doet; maar zijn vertaling heeft poëzie, veel meer dan die van Timmerman, en daaruit blijkt
toch wel in de eerste plats het contact met de Homerische naïveteit
voornoemd.
Men vergelijke b.v. deze regels uit de XIVde zang in de vertaling van Boutens en
Timmerman. Boutens:
Boos, maandonker de nacht opstak; slagregenen Zeus deed
Nachtlang; machtige Westwind blies, steeds
waterbezorgend.
| |
| |
Bij Timmerman wordt dit:
Eensklaps òp een afschuwelijk donkere maannacht en
Zeus liet
't Regenen, néén maar, den heelen nacht
door en een straffe Noordwester
Bleef maar waaien en telkens met vlagen...
Ik laat de juistheid van de vertaling in het midden, maar vestig alleen de
aandacht op het verschil in opvatting, dat vrij aardig het verschil in opvatting
tussen Boutens en Timmerman in het algemeen weergeeft. De
eerste vertaling is poëtisch, de tweede familjaar (‘neen
maar’, ‘een straffe Noordwester’), de eerste
geraffineerd en daardoor een betere evocatie van naïeve
poëzie dan de tweede, die naïef wil zijn
en daardoor een vulgariserende indruk maakt. Veralgemenend: het risico van
Boutens' vertaling is, dat de dichterlijkheid precieus wordt, het risico van
Timmermans vertaling is, dat zijn ‘hedendaagse’ eenvoud in
gemeenzame opdringerigheid ontaardt; beide vertalingen hebben hun eigen risico,
en noch Boutens, noch Timmerman hebben uiteraard een volkomen gave oplossing
weten te vinden. Maar voor mijn gevoel wint de poëtische vertaling
het volstrekt van de familjare, omdat zij nergens een gemeenzaamheid tracht te
suggereren, die er nu eenmaal niet is; integendeel, zij zoekt het zorgvuldig
gewogen aequivalent van het homerische woord, zij zoekt een taalgebruik, dat de
afstand erkent en die afstand vanzelf doet eerbiedigen... niet
op de wijze van sommige leraren overigens, die beginnen te schuimbekken als
iemand een moderne dichter met hùn Homerus waagt te vergelijken.
|
|