Een vorm van lezen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1885-1946
(2002)–Cees Koster, Ton Naaijkens– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5b
[pagina 104]
| |
16
| |
[pagina 105]
| |
peil te beoordeelen, met eenige stelligheid overigens, - en dan: aangaande ons proza, onze romans, hoort men zulke zelfverzekerde klanken niet of nauwelijks, wat als indirect bewijs kan gelden.... Ondanks deze geschooldheid, deze uiteindelijke emancipatie van de ‘meesters’ zelfs, blijft een voortgezet alzijdig contact met de wereldliteratuur van nut voor onze dichters, met name voor de jongeren onder hen. Onder dit gezichtspunt acht ik de magistrale verzameling vertalingen van Johan de Molenaar, die een schier onafzienbare serie raakpunten behelst van onze poëzie met de buitenlandsche, vooral geslaagd als stimulans om de kennismaking met de laatste te hernieuwen. Men vindt hier niet alleen ‘alle’ Nederlandsche dichters vertegenwoordigd met een scherpe keuze uit hun beste vertaalwerk, men vindt hier ook vrijwel alle buitenlandsche dichters van importantie, een illustere schare die zich machtig verbreedt naar den tegenwoordigen tijd toe en waarschijnlijk slechts leemten vertoont (Blake, Whitman, Mallarmé, Rimbaud, Jammes b.v.), omdat onze dichters nu eenmaal niet ál hun tijd aan vertalen kunnen geven en dit boek niet meer dan 240 bladzijden telt. Ten overvloede kan men aannemen, dat van de oorspronkelijke dichters nooit de slechtste voortbrengselen gekozen werden door de vertalers, toen ze hun werk schreven én, later, toen ze het instuurden. Tot zekere hoogte vervangt deze anthologie een andersoortige anthologie, die reeds jaren tot mijn stille desiderata behoort: een representatieve bloemlezing van ‘de’ beste poëzie van de laatste 50 of 60 jaar, of vanaf Blake, zoowel Hollandsche als buitenlandsche poëzie omvattend, en op te maken niet door een éenling, maar door een areopagus van poëten, dus niet in den trant van de bekende bloemlezing die Aldous Huxley naar al te subjectieve criteria samenstelde. Maar wellicht is dit een utopie (ieder voor zich kan trouwens Huxley's voorbeeld volgen, al laat hij zijn keus niet drukken); voorloopig heeft men voor een globaal overzicht, voor een opfrissching, reeds veel aan deze, door het toeval bijeengebrachte (en, dit in aanmerking genomen, zeer volledige) selectie, waarin zich de poëtische werkelijkheid voordoet ‘vue á travers de tempéraments’. Die ‘temperamenten’, de vertalers dus, vormen een nieuw hoofdstuk. Men verlaat het panorama, - waaraan, evenals aan het panorama Mesdag, vele geaccrediteerde meesters borstelden, - en treedt de werkplaatsen binnen. Men kijkt rond en vindt veel te prijzen. Het behoeft geen betoog, dat de waarde dezer vertalingen ongelijk is, al werd dan ook aan een | |
[pagina 106]
| |
zekeren minimum-eisch streng vastgehouden; maar men treft hier naast elkaar aan ervaren vertalers als Leopold, Boutens en Nijhoff, - ‘beroeps-vertalers’ min of meer, - en begaafde dilettanten op dit gebied: E. du Perron, Jan Engelman of Anthonie Donker. Hieruit beslissende waardeverschillen af te leiden ware echter voorbarig. Ik zie er dan ook van af cijfers uit te deelen, wensch terloops slechts enkele zeer zware opgaven te releveeren die men er goed afbracht (de Valéry-vertalingen van van Vriesland en Anthonie Donker, de Poe-vertaling van Hendrik de Vries, het gedicht van E.A. Robinson Luke Havergal van Johan de Molenaar), om dan over te gaan tot het eigenlijke ‘vertaalprobleem’. Welke eischen stelt men aan een vertaling? Wanneer is een vertaling goed? Welke moeilijkheden wachten vertalers? Het komt mij voor, dat men deze eischen en deze moeilijkheden niet beter kan klassificeeren dan door rekening te houden met de drie grootheden die bij het vertalen een innig verbond sluiten: het oorspronkelijk gedicht, de vertaling, en de vertaler, die zich met beide bezig houdt. Hierop voortredeneerend komt men tot drie mogelijkheden, al naar gelang het oorspronkelijke gedicht met maximale getrouwheid weergegeven is (de correcte vertaling), de vertaling op zichzelf, als gedicht voldoet (de goede vertaling), of de persoonlijke stijl en toon van den vertaler in de vertaling sterk op den voorgrond treden (de persoonlijke vertaling). Wanneer iemand een vertaling prijst, moet hij dus weten welke van deze drie criteria hij aanlegt, anders kan het voorkomen, dat de een een correcte vertaling prijst, die als gedicht mislukt is, terwijl de ander aan een ‘vrije’ vertaling de voorkeur geeft die alle nadeelen heeft van een slechtgelijkend, zij het ook artistiek uitgevoerd portret. Dit zijn natuurlijk uitersten, de meeste vertalingen, zoo ook die in dezen bundel opgenomen, bewandelen den gulden middenweg, sluiten listige en verfijnde compromissen, - de eigenlijke kunst van het vertalen, die een diplomatieke scholing is zonder weerga, geven en nemen, - maar desondanks onttrekt niemand zich aan den indruk, dat b.v. de vertalingen van Slauerhoff geschreven zijn om van te genieten, niet om wetenschappelijk op hun tekstgetrouwheid onderzocht te worden. Correcte, saaie, droge vertalingen treft men in dezen bundel nauwelijks aan. Intusschen zijn er wat dit punt aangaat toch wel gradueele verschillen waar te nemen, waar ik nog op terug kom. Enkele woorden nog over de persoonlijke vertaling. Oppervlakkig beschouwd valt die met de goede vertaling samen, maar dit is | |
[pagina 107]
| |
toch niet juist, al is er een zeker verband. Iemand kan van zijn persoonlijken stijl afstand doen ten behoeve van het vertaalwerk en dan nog een goede vertaling schrijven, die merkbaar afwijkt van het origineel. Het geval van Slauerhoff, die goede en tevens persoonlijke vertalingen schreef, is hier misleidend, omdat het niet typisch is. Ik wijs slechts op de Rossetti-vertalingen van Boutens en A. Roland Holst: zelfs bij deze zeer persoonlijke dichters zijn kleine verschuivingen bespeurbaar, niet in de richting van het Rossetti-idioom (dat toch wel geheel aan de Engelsche taal gebonden is), maar in de richting van wat ik een onpersoonlijk ‘werkidioom’ zou willen noemen, en dat natuurlijk in dienst gesteld kan worden zoowel van het correcte als van het goede, in zichzelf afgeronde gedicht. Overigens geef ik graag toe, dat de persoonlijke vertaling veel minder normatieve beteekenis heeft dan de beide andere. Wij beoordeelen een vertaling allereerst op haar correctheid en haar intrinsieke waarde als gedicht, en het evenwicht daartusschen; dáarna pas zoeken wij naar de ‘persoonlijke’ noot. En dit is ook goed; want als altijd blijft hier het persoonlijke gratuit, kan niet nagestreefd worden, reden waarom men het pas in de laatste plaats laat gelden als maatstaf tot het beoordeelen van een werkstuk, - dat een vertaling toch steeds is, al spreken inspiratie en persoonlijke behoefte mee in zekere mate. Naar mijn meening wordt het ideaal: een synthese tusschen de drie vormen, nog het meest benaderd in de Stravinsky-vertaling van Nijhoff: Het verhaal van de vos, dat bovendien nog aan een vierden eisch gehoorzaamt, n.l. van metrische stiptheid, als tekst voor muziek. [...] |
|