Vergilius zijn opdracht aan Dante mededeelt. Tusschen die twee liggen Hel en
Vagevuur, en aan het einde de verwachting van het Paradijs. De gedachte was
aanlokkelijk genoeg om me die zang te doen vertalen, en ook de eerste, als
Inleiding.
Dat daarop een vertaling van verdere zangen moest volgen was begrijpelijk.
Enerzijds dreef me de behoefte mijn lezing voort te zetten. Anderzijds bleef het
boven op de Louteringsberg gewonnen inzicht nawerken.
Nergens zoozeer als in de Hel is Dante de dichter van de lichamelijkheid. Hij
bouwt er zijn lokaliteiten, hij teekent er zijn gestalten in al hun mogelijke en
onmogelijke houdingen; hij vindt altijd het juiste woord voor de kenmerkendste
bizonderheid. Van het eerste tot het laatste behoudt zijn vers er als grondtoon
de deernis, die voor een geest als de zijne het wezenlijke is in zijn verhouding
tot de werkelijkheid. Dit karakter trok me voort, dwong me te letten, niet op
zijn woorden, maar op zijn verbeeldingen. Wat hij zag, zag ik mee en zocht het
weer te geven in nederlandsche terzinen. Het is verwonderlijk hoe, bij zulk een
opzet, het taalwoud dat in ons is, begint te ruischen, te schemeren, te glanzen,
zich te ontplooien. Telkens weer was ik verbaasd over de mogelijkheden van het
hollandsche rijmgedicht. Dat wedijver met het italjaansche niet mogelijk is,
wist ik wel. Zooveel sonore uitgangen zijn daar, terwijl de onze bijna alle dof
klinken. Maar des ondanks, ik ervoer het, kan ons rijmgedicht boeiend zijn. Of
ook soms ongewone rijmen meekwamen, welnu, Dante heeft er ook, en wat maakt het
uit, waar in de natuurlijke taal waarin ik zijn verbeeldingen trachtte te
volgen, zooveel ongezochte vondsten mijn voorraad vergrootten.
Een vertaling is natuurlijk geen oorspronkelijk. Een vertaling leeft altijd van
de taal van de vertaler. Ze heeft hoogstens de deugden van zijn taal, van zijn
vers, van zijn klank, van zijn verbeeldingskracht. Hij heeft enkel te zorgen dat
ze die deugden dan ook heeft.
Zoo denkend, zoo doend, vertaalde ik zang na zang; bij elk vers bereid mijn pen
neer te leggen als ze haperde, maar telkens weer over de moeilijkheden
heengedragen door lust aan het werk en uitzicht op wat nog komen kon.
[...] Terwijl ik, de Hel berijmend, wist dat ik Dante minder moest volgen in zijn
woorden dan in zijn zien van lichamen, voelde ik, het Paradijs overbrengend, dat
ik hem enkel volgen moest in zijn geestesbeweging, in het leven van zijn
innerlijke zin.