door het
verschijnen van een ander wereld-bekend tooneel-werk: de Faust van Goethe,
vertaald door den heer Adama van Scheltema en uitgegeven door de
‘Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur’: de
‘Wereld-Bibliotheek’, om weldra ook op het Tooneel te
worden vertoond.
De heer Adama van Scheltema heeft mij, naar ik hoor, in zijn beroemd boek:
‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’, duchtig
aangevallen, zoo niet gescholden. Dit nu is zijn zaak, gelijk het de mijne is,
zulks voor zijn rekening te laten. Begrijpelijkerwijze echter is mijne
belangstelling voor iemand die mij dús, om hoogere redenen,
ònschadelijk tracht te maken, wel een weinig aangewakkerd, en om een
tegenstander, zij het slechts een gewaanden, te leeren kennen, is er, dunkt mij,
niet beter, kent men een boom niet het best aan zijne vruchten? dan kennis te
maken met een arbeid van hem, die hem op zijn voordeeligst doet verschijnen en
bovendien van gelijksoortigen aard is, als wat zoo strijdhaftig hem tegen mij
maakte. Doch er was erger. Er was weêr eens iets,
dat het mij onmogelijk maakte, ander voor de hand liggend werk te doen; de
winteravonden zijn lang, ik kocht het boekje en begon mij wat werk te
verschaffen.
Ik kende den Faust slechts gelijk zoovelen hem kennen. In mijn akademie-tijd was
het door mijn vriend Witsen, ik ben er hem nog altijd erkentelijk voor, dat ik
er het eerst van hoorde en als gevolg er van, liep ik weldra enkele, mij
uitgelegde regels, met groote voorliefde wel eens voor mij op te zeggen. Later
zag ik schilderijen, enz, door het gedicht ontstaan, ik hoorde er door mijn
leermeester over, zag een tooneel-voorstelling en toen ik wat ouder was
geworden, las ik ook wel in het gedicht, of las er wat over, doch er wat dieper
ingaan, daartoe kwam het niet.
Om een in vreemde taal geschreven dichtwerk in mij op te nemen, te weten wat er
staat, er mij rekenschap van te geven, is het voor mij bijna noodzakelijk het te
vertalen. Geldt het werk als van Shakespeare, dan boeit het mij bijna
oogenblikkelijk, mijn eigen vermogens komen er spoedig door aan den gang; ik
maak mij voorstellingen; onderga den drang dien de dichter moet hebben gehad
toen hij werkte en eer ik hetzelf goed weet, tracht ik het te benaderen. Al
krabbelend, lezend, kom ik zoo tot de geheele ziening, neem de samenstelling in
mij op en wanneer ik dan geregeld ben begonnen, beeld ik het over naar de aldus
verkregene ziening, handhavend mijne voorstelling van personen, of die
veranderend van meet af aan, wanneer het mij bleek niet goed te hebben gezien,
doch