| |
| |
| |
6 Een Vlaamse Ilias in Amsterdam
Karel van de Woestijne, ‘Inleidende nota’, in:
Homeros, Ilias (proza-bewerking door Karel van de
Woestijne), Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1910, pp. 5-20.
Eind 1909 verscheen bij de Wereldbibliotheek een opmerkelijke vertaling
van Homerus' Ilias van de hand van de Vlaamse dichter Karel
van de Woestijne (1878-1929). Het gaat om een
‘proza-bewerking’, waarin Van de Woestijne de weggelaten
delen zelf samenvat. Hij wil dat de lezer de oorspronkelijke fragmenten niet al
te zeer kan onderscheiden van de ingelaste delen. In de tussenteksten schrijft
Van de Woestijne à la de zelf geschapen Homerus. De Vlaming heeft
pedagogische bedoelingen met zijn Ilias, hetgeen overeenkomt
met de intenties van zijn uitgeverij. Als een twintigste-eeuwse
belles-infidèles-adept noemt hij sommige delen ‘zwaar,
langdradig en op vele plaatsen ongenietbaar’. Tegelijk doet hij
belangwekkende uitspraken over het vertalen, door zowel de vertaler op zijn
verantwoordelijkheid aan te spreken als respect te tonen voor de originele
woorden en ‘hunnen onderlinge schikking, hun klank, de rythmus waar
hunne schakeling uit geboren is.’ De classici in zijn tijd hadden
veel kritiek op Van de Woestijnes vertaling en troffen behalve veel weglatingen
ook andere oneffenheden aan. De inleidende nota is en blijft een rijke
vindplaats van vertaalopvattingen, ingebed in een volstrekt persoonlijk betoog
waarin de auteur uiteindelijk ook nog eens zijn afkeer uitspreekt voor die
altijd maar terugkerende homerische vergelijkingen.
Er is, bij deze nieuwe vertaling-bij-deelen der Ilias, naar gestreefd, dit epos
toegankelijk te maken voor elken Nederlander, hoofdzakelijk voor dezen die, de
Grieksche taal onkundig, op gemakkelijke en bevattelijke wijze in kennis wenscht
te komen met een der eeuwige meesterstukken van de wereldliteratuur; ook voor
hem die, kent hij de taal en het werk wèl en op voldoende wijze,
schrikt, bij zucht om hergenieten in eene | |
| |
hem-geboden vertaling,
voor het licht-vervelende van een toch ál te lang, ál te
verwikkeld verhaal, en 't overbodige van vele episodes, van nuttelooze
herhalingen, van bijzonderheden al te breed uitgesponnen voor een modern lezer,
die andere bekommeringen heeft en op andere gevoelens leeft dan een bewoner van
Hellas in de 9e, misschien 10e eeuw vóór onze jaartelling,
tijd waarop vermoedelijk de Homerische gedichten - of althans de Ilias - gemaakt
en gezongen werden.[...]
Want niemand loochent het: deze gedichten, en meer bepaald de Ilias, zijn zelfs
voor meer-vertrouwden dikwijls zwaar, langdradig en op vele plaatsen
ongenietbaar. Ook wien Homeros van op school of uit eigen studie reeds
eenigermate bekend is, zou vaak om meer-genoeglijk herlezen een bloemlezing
welkom zijn, waar een beknopt samenvattende tekst het weggelatene vervangen zou,
bloemlezing te wenschelijker dus voor den gewonen, Homerus-onkundigen lezer, wil
men dat bij bekend kome met, dat hij geloove in deze blijvende schoonheid.
Het overtollige dus, aan feiten, uitweidingen en personnages, aan bijverhalen en
te zeer elkander gelijkende onderdelen te weren, en alleen bewaren het
hoofdzakelijke en kenschetsende in grond en in beeld, aan stof en aan woord;
geen dor geraamte - ge begrijpt me - van het epos in behandeling, maar, uit de
verwatering van den Homerischen overvloed, de hoofdgebeurtenissen te redden,
waar te schitterender van blijken zal de kleur; zorgvuldig te bewaren, overigens
ook uit het verwezene, al wat de Homerische eigenaardigheid uitmaakt; en daartoe
de uitgelezen deelen dan verbinden, zoo goed dit gaan mag, door een korten,
samenvattenden eigen-tekst die, om onder het lezen den indruk van eenheid te
geven, naar geest als naar vorm, in rythmus en in klank, niet al te zeer van de
vertaalde fragmenten afwijkt: die kiesche taak heb ik aangedurfd, bemoedigd
doordat anderen vóór mij dergelijken arbeid met grooten
uitslag tot een merkwaardig einde hebben gevoerd. Het boek
‘Homère’ van Maurice Croiset,
vóór jaren reeds in de verzameling der ‘Pages
choisies des grands Ecrivains’ (Arm. Colin & Cie., Paris)
verschenen, is immers naar nagenoeg-hetzelfde plan opgevat, en was me bij mijn
werk, zoo niet gebiedend meester, dan toch steun en voorbeeld.
Een voorbeeld niet alleen als steun en bij 't schrijven: ook in het schikken van
den gedrukten tekst, zooals hij u hier geboden wordt: al het vertaalde met meer
ruimte tusschen letters, woorden en lijnen gezet, terwijl het als samenvatting
toegevoegde, mijn tekst dus, dichter aaneen | |
| |
werd gesloten; zoodat
iedereen licht bemerkt wat onverminkt vertolkt, en wat in meer gedrongen vorm
naverhaald werd.
Dit voor hetgeen het boek naar inhoud en typographische schikking betreft. Enkele
woorden nog over opvatting en wijze van vertalen, tot beter begrip en, in zekere
mate, als rechtvaardiging van mijn werk.
Déze vertaling zal wel de beste wezen - en men leze hier Ludwig
Fulda's uitmuntende ‘Kunst des Uebersetzers’ in zijn boek
‘Aus der Werkstatt’ (1904) op na - die, naar
tekst-beteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm, 't oorspronkelijke
zóo nabijkomt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als het
oorspronkelijke maakt.
Eenerzijds beteekenis en inhoud; andererzijds karakter en vorm. Voor 't eerste:
wetenschappelijke taalkennis gevergd, voor het tweede artistieke smaak en
vaardigheid noodig; reproductieve arbeid dus, maar naast een goed deel
scheppende, h e r scheppende. Want het woordelijk overbrengen uit de eene taal
in eene andere maakt nog geen goede vertaling uit; de woorden van het
oorspronkelijke, is dit oorspronkelijke een kunstwerk, bieden nog iets anders
dan een redelijken zin aan; hunne onderlinge schikking, hun klank, de rythmus
waar hunne schakeling uit geboren is en die beter dan hun keus misschien hunne
emotioneele waarde bepaalt: zij ontwikkelen of suggereeren eene atmospheer, eene
stemming, eene hoogere zinnelijkheid, die den poëtischen rang, de
poëtische hoogte van het werk vaststellen en die de vertaler uit
eigen spraak weêr te scheppen, met de eigen klanken zijner eigen
taal, opnieuw op te roepen, door eigen artistieke vermogens te wekken heeft, wil
zijn arbeid naar kunstwaarde die van zijn model benaderen.
Een Nederlandsch vertaler van Homeros heeft zich dus niet alleen af te vragen:
welke gedachte wordt in dezen Griekschen volzin geuit, en welke Nederlandsche
woorden geven het best den zin dier gedachte weêr? Hij blijft zelfs
beneden zijn plicht, als hij zich met de vraag tevreden stelt, hoe of Homeros
deze gedachte uit zou hebben gesproken, indien hij een Nederlander der 20e eeuw
ware geweest, gewapend met de ‘woordkunst’ onzer laatste
jaren. Maar zich zelf moet hij tot plicht stellen, doordrongen als hij is niet
alleen van den inhoud, van de feitelijke, ik zou haast zeggen wetenschappelijke
beteekenis der Grieksche woorden, maar ook van den rythmus die ze beheerscht,
den klank die ze helder maakt of duister, de | |
| |
ziel die uit hun
complex ruwheid of zachtheid spreken laat; - zich zelf heeft hij te gebieden,
uit eigen taal en eigen wezen zelfde kracht en zelfde schoonheid, evenzeer als
zelfden zin en zelfde metaphoor na te vormen: een eender karakter dus naast
eendere bediedenis na te scheppen. En waar de indruk, door den Griekschen tekst
gewekt, aan plaatsing der woorden, keurigheid en bondigheid der uitdrukking,
mannelijke kracht van versgang en klankkoloriet, bij hem niet die van
vloeiënden taalbouw en preciese, schoolsche, effene syntaxis is; waar
hier, - naar hij, de vertolker, gevoelt, - in de beste deelen althans en behalve
waar stopwerk die deelen verbindt, drift over het woord regeert, en leven over
de grammatica: daar heeft hij zich minder te bekommeren, naar mijn oordeel, om
de vormen, in de huidige beschavingsphasis, van eigen taal, om de taalgebruiken
in den mond of bij schrift van zijne tijdgenooten, dan om wat hij zelf heeft
ondergaan bij 't lezen van een Grieksch epos der 9e of 10e eeuw
vóór onze tijdrekening. En waar de tegenwoordige toestand
van het Nederlandsch, in de beschaafde - voor ons doel, misschien té
beschaafde - vormen, in de beleefde vormelijkheid van heden, niet volstaat voor
hetgeen hij aldus te bereiken heeft, daar moet hem in de taalbehandeling eene
vrijheid worden gelaten die - zijn tekst goed begrijpelijk, mits een geringe
inspanning bij den lezer - zijne vertaling alleen ten goede kan komen.
Want, niet waar -, en het is een nieuw argument tot angstvallige getrouwheid - al
valt het niet te betwijfelen dat de tijdgenooten van Homeros andere indrukken
van de Ilias ontvangen zullen hebben dan wij, ons doel kan toch geen ander zijn,
dan eigen indruk zoo sterk, zoo krachtig mogelijk uit te beelden. Wij zijn geene
Hellenen uit de 9e eeuw v.C. En zelfs dát zal aan onze vertaling
noodzakelijk een ander karakter geven, zal mij, vertaler, hoogere plichten
opleggen, dan als ik het werk van een tijdgenoot in mijne taal zou hebben
weêr te geven. - Want in mij rijst onwillekeurig op, dat een innig
verband bestaat tusschen een Franschman, tot de mannenjaren gekomen in den
aanvang der 20e eeuw, en een Nederlander van gelijken leeftijd; dat ze onder
gelijkwaardige kultuur, evenwijdige, zoo niet geheel-dezelfde, begrippen zullen
hebben; dat er in hunne levenswijze weinig verschil zal bestaan, en geen
verschil dat niet onmiddellijk begrijpelijk of natuurlijk, dat buitengemeen
verrassend-opmerkelijk zou zijn; dat hoe verschillend ze van stand of aard
mochten wezen, de gelijke tijdsomstandigheden ze bindt tot allicht elkander- | |
| |
aanvullende vertegenwoordigers van een bepaald beschavingsstadium.
En krijg ik een boek van zulk een tijdgenoot te vertalen, dan zal ik misschien
wel last hebben van sommige volkseigenaardigheden, van sommige bijzonderheden in
zeden en opvattingen: een deel toch, het deel van het gemeengoed, het deel dat
der aanvangende 20e eeuw behoort, zal van zelf uit mijne vertolking als uit het
oorspronkelijke spreken, zonder dat ik er mij moeite om te geven heb; en het
verschil tusschen zulke eene vertaling en eene vertaling van Homeros zal even
groot zijn, in hetgeen door den tekst van mij wordt geëischt en in de
gevolgen van mijn arbeid, als het verschil tusschen de vertaling die een
Perzisch tijdgenoot der homerische zangers - gesteld dat zeden en gebruiken, zoo
niet gelijk, dan toch wederzijds goed gekend zouden geweest zijn - van de Ilias
maken zou, en die welke ik er hier van lever. Want de Perziër zou
zijne taal alleen hebben dienstig te maken voor andere, maar gelijkaardige,
althans gelijktijdige toestanden, begrippen en gevoelens; hij heeft alleen den
dichter onder de zijnen te brengen en deze zal de huisgenooten niets verhalen
dan hetgeen zij op zijn minst vermoedden, en dat ze alleen verwonderen zal
naarmate het afwijkt van wat op dat tijdstip bij Perziërs als bij
Hellenen normaal was. Maar den modernen vertaler is het om meer te doen; want de
aanpassing van zijne lezers op hetgeen in deze poëzie wordt verhaald,
vergt heel wat meer moeite. We worden in een tijd verplaatst, die bijna dertig
eeuwen van den onzen ligt; de zeden van nu komen, geenszins meer met die der
Achajers om Ilios overeen; onze moreele opvattingen zijn heel wat verschillend
geworden; ons zintuigelijk en geestelijk leven houdt nog slechts zeer gering
verband met dat van de homerische helden. Dat dit van lieverleê voor
den vertaler andere plichten dan bij tijdgenootelijk werk oplegt, spreekt van
zelf. Hij heeft niet te ‘acclimatiseeren,’ om het woord
van Fulda te gebruiken, de misschien vreemde maar gelijktijdige begrippen niet
om te zetten in eigen gedachten, niet wellicht-vreemde maar gelijkaardige
toestanden als van zelf op eigene toe te passen; hij heeft te
‘koloniseeren’ veeleer, zijne lezers te leiden naar het
land van den dichter, ons vertrouwd te maken met de verplaatsing naar tijd en
ruimte, in een wereld waar alle omstandigheden van gescheiden zijn: Homeros dus
niet te vernederlandschen in den zin van Homeros tot een Nederlander der 20e
eeuw om te scheppen, maar ons, Nederlanders van de 20e eeuw, voor zoover het
gaat, door onze voorstellingen mee te doen leven met de Hellenen der 9e eeuw
voor Christus. En dàt bepaalt in welke | |
| |
mate hij zijn
vaardigheid te gebruiken heeft aan scherpe en vinnige weêrgave van,
aan onmiddellijke woord- en wending-getrouwheid nopens den oorspronkelijken
tekst.
Het kan, bij zulke opvatting van mijne taak, verwonderen, dat ik het Grieksche
vers in Nederlandsch proza heb verkozen om te zetten. Mijn
antwoord hierop, hoe ook bevreemdend, is, dat ik het weêr
getrouwheidshalve deed. Want afgezien van het feit, dat het gezongene, althans
in toon gedeclameerde vers der Hellenen, ook bij gelijke metrische bewerking,
uit der aard verschilt van het Nederlandsche, gelezene, brengt de opgelegde
versvorm, mogelijkheden meê die den te vertalen tekst noodzakelijk
ten schade komen; terwijl overigens klank en rythmus in het proza kunnen
behouden worden, ook buiten den strengen dwang der zes opeenvolgende daktulen.
Een meer speciaal bezwaar lag hierin, dat hier slechts eene vertaling-bij-deelen
geboden wordt, en dat het samenvattende tusschenwerk in hexameters te schrijven,
me eerder verwaand, behalve zeer lastig en gevaarlijk voorkwam. Zoo verkoos ik,
het proza, dat ik uit het Grieksche vers spon, zoo goed het ging in zelfden
rythmus te behouden, er bij bedenkend niet te min, dat al te
gelijkmatig-huppelend proza een bron van verveling en verkeerd-begrijpen is,
waar het vernemen van den matelijken dreun des woords den geest kan beletten er
den zin van te vatten. Ik trachtte dus hierin reeds naar getrouwheid, waar de
gedachtengang in zijn uiterlijk verschijnen, d.i. de gang der volzinnen, binnen
de grenzen van mijn vermogen nagevolgd en bewaard bleef. Ik durf hetzelfde te
zeggen voor de innerlijke dracht dier gedachten; acht hier echter, tot beter
begrip van heel dit boekje, eenige opmerkingen over de Homerische
æsthetika niet overbodig: zij zullen veel verklaren van wat ik,
weêr om der nauwgezetheid wille, niet dacht te moeten verzachten, zoo
't de meeste vertalers kieschkeurig plegen te doen.
Men merke allereerst op dat een afstand van plus-minus vijf eeuwen het echte
bloeitijdperk, de eigenlijke klassieke periode van de Grieksche literatuur
scheidt van het tijdvak der gedichten-reeks, die men, tot op het oogenblik dat
Wolf, op het einde der achttiende eeuw, ze niet aan een enkel, maar aan
onderscheiden dichters terug gaf, aan een problematieken Homeros toeschreef.[...] Zonder op philologische bijzonderheden in te gaan, zal
ik zeggen, - tot betere aanduiding van hetgeen ik meer bepaald in
æsthetisch opzicht bedoel - de afstand tusschen de leeuwen der My- | |
| |
kenische poort[...] en het beeldhouwwerk van
Phidias; of, om een voorbeeld uit onze streken te nemen, meer tijd dan er
tusschen Maerlant en Vondel ligt. Het is eene eerste fout der meeste
interpretators dat ze, misschien door onwillekeurige analogie met de Latijnsche
klassieke literatuur die in haar geheel binnen niet meer dan twee eeuwen
besloten ligt, die lange spanne tijds over het hoofd zien, en Homeros - wij
blijven hem, gemakshalve, aldus noemen - vertalen, gelijk ze Sophokles in hunne
taal ovetzetten, en den lezer op die wijze niet merken laten dat de oude
volkssagen der homerische rhapsoden op minder verfijnde wijze toestanden
schilderen, die niet meer, of beter: minder gemeens hebben met de zeden van het
Athene der 5e eeuw vóor J. Chr., dan de opkomst der Gemeenten in ons
land met de bloeiende beschaving onder de Republiek der Vereenigde
Provinciën. Dit is eerste reden en plicht voor den vertolker, zich
niet tot verzachten, temperen, verfijnen, vernobelen te laten verleiden.
Eene tweede reden ligt in de nog zeer grove zintuigelijke vermogens der
homerische helden, bron van hunne brutale psychologie, uitlegging van eene nog
rudimentaire æsthetiek. Deze helden zien, hooren, gevoelen niet beter
dan, hedendaags, weinig-ontwikkelde kinderen van onbeschaafde ouders. De kleuren
onderscheiden zij, allereerst en haast uitsluitend, niet dan in schitterende,
blanke, en doffe, duistere. Dat schitterende slaat niet alleen op wat wit is: al
wat gelukkig stemt, wat klaar en aangenaam is, gaat onder hetzelfde epitheton;
het woord dat er voor gebruikt wordt stamt van een werkwoord af dat beteekent:
den blik vestigen. Zoo worden de armen van Hera met een zelfde adjectief
omschreven als b.v. de lente: aanwijzing van het feit dat niet een bepaalde
kleur of werkelijkheid, maar een bepaalde indruk of schijn wordt bedoeld, en dat
het niet op schakeeringen aankomt. Zien we overigens niet dat de Grieksche naam
van den wolf hoogstwaarschijnlijk verband houdt met het woord, dat men
gewoonlijk door ‘wit’ vertaalt? Een bewijs dat meer op den
glans der huid van dit dier dan op hare bepaalde kleur wordt gelet. - Hetzelfde
voor het woord, dat ‘zwart’ wil zeggen. Niet alleen het
pik: ook de nacht, de asch, het staal, het bloed, de wijn worden met een zelfde
woord nader beschreven; zoodat het weêr veel meer het duistere,
donkere, dan het bepaald-zwarte wil aanduiden. Niettemin worden echt-zwarte
wenkbrauwen ‘staalblauw’ genoemd, en heet de zee,
‘wijnkleurig’ te zijn, versierd met purperen baren; nooit
noemt men ze blauw of groen: | |
| |
een aanduiding voor het
weinig-bepaalde in de beteekenis der kleurennamen. Dezelfde wijn is overigens nu
zwart, dan rood; ook de schepen. Van Odusseus, die waarschijnlijk een groot
sterk man was, wordt gezegd dat zijn haar paars, zijn huid zwart en zijn baard
blauw waren. Datzelfde paarse haar heet elders blond of geel te zijn. Wil
overigens Athèna hem eens degelijk mooi vertoonen - in de Odusseia,
voor hij Nausikaa nadert - dan maakt ze 't gezicht van den reeds bejaarden man
noch jonger noch schooner; ze maakt hem alleen dikker en grooter. - Om een
laatste voorbeeld te geven van de verwarring die onder de kleuren heerschte,
zoodra ze niet alleen schitterend of duister waren: eenzelfde woord geeft de
kleur aan van den honig, het jonge hout en... den nachtegaal.
Dat de homerische Grieken overigens weinig zin voor kleur hadden ziet men
hieraan, dat de boomen niet groen, maar ‘schietend,
groeiend’ worden voorgesteld, de hemel niet blauw, maar
‘breed,’ of ‘van koper’ heet, dat de
weiden weêr niet groen, maar ‘malsch’ worden
genoemd. Die Grieken waren praktisch. Is het overigens niet kenmerkend dat
eenzelfde præfix het schoone en het goede aanduidt, of beter: dat het
schoone 't goede schijnt ondergeschikt te zijn, - ‘goed’
steeds in den zin van ‘deugdelijk, stevig, sterk’ genomen?
Het gehoor is al even weinig verfijnd: om aan te toonen (Odusseia) hoe mooi
Kirké zingt, heet het dat ‘heel de plankenvloer er van
davert’. De zang van den nachtegaal wordt vooral
geapprecieërd omdat hij talrijke echo's wakker roept, evenals de zee.
De luidste stem is de mooiste, en de beste herauten zijn, die loeien als ossen.
Vooral de geur van roosterend vet streelt het reukorgaan, niet alleen van onze
helden, maar ook van de goden. Deze hebben wel is waar de ambrôsia,
waarvan men echter niet goed weet hoe ze riekt; de menschen, zij, schijnen niet
eens den geur der bloemen te hebben opgemerkt.
Voor hetgeen den smaak aangaat, lees volgende recept, en - tracht niet te walgen:
neem wijn van Pramnè, rasp er geitekaas in, en strooi er meel over;
tot toespijs worden uien en honing gebruikt.... - En ziedaar 't allerbeste wat
Nestoor den gekwetsten Machaoon, niet als medicijn nota bene, maar als 't
lekkerste wat hij heeft, in den elfden zang der Ilias aanbiedt. Gij kunt het in
deze vertaling naslaan...
| |
| |
Met zulke zintuigelijke ontwikkeling,[...] blijkbaar niet
alleen den tijdgenooten, maar ook den zangers, den dichters zelf der homerische
epen eigen, - want die hebben ongetwijfeld hunne eigene opvattingen en die van
hun tijd aan hunne helden toegeschreven, - zal de voorstelling, die zij zich van
hunne goden vormden, wel die niet zijn van den beeldhouwer op het Akropolis. En
hierbij wilde ik, weêr als rechtvaardiging van mijn vertaal-wijze,
een paar woorden aanteekenen.
Ik heb, namelijk, voor ‘glaukôpis,’ liet
epitheton van Athenè, gewoonlijk door
‘blauwoogig’ vertaald, ‘met het
uilengezicht’ gezet. Hier vond ik recht en reden toe in de vazen,
door Schliemann omtrent de puinen van Ilios ontdekt, en waar de godin met een
uilenkop (glaux-uil, en ôps-gezicht) op voor wordt gesteld, eveneens als op Attische
muntstukken. De uil is overigens van deze godin, zooals men weet, onafscheidbaar
gebleven. In hoever de uil een symbolistische voorstelling van Nacht of Maan zou
zijn, en hier op de kosmographische beteekenis van Athenè wijzen zou,
laat ik onaangeroerd.
Ook ‘boôpis,’ de bijnaam van Hera, heb ik door
‘met het koeiengezicht,’ niet door ‘met de
groote oogen’ vertaald. Analogistische redenen zijn er te over, al
hebben we geene graphische voorstelling waar de gade van Zeus met een dergelijk
hoofd zou prijken. Als godin der vruchtbaarheid, en evenzeer als maangodin, kan
ze echter oorspronkelijk door eene koe gesymboliseerd zijn geweest. Koe, os, en
stier zijn immers het beeld der vruchtbaarheid; zoo wordt Poseidon, als
verbeelder der landen-bevruchtende zee ‘taureos’ genoemd,
en de koeien, door Helios' dochters, Lampitie en Phaëthousa, gehoed,
konden wel geene andere bediedenis hebben. Koehoornen zijn, andererzijds, steeds
een maansymbool. - Ik wijs verder op de Io-legende; op de Hera- en Zeus-feesten
die Bouphonia heetten; op het feit dat Hera vooral ossen werden geslacht, zooals
blijkt uit de Georgica, III, 531-532, aldus door onzen
Vondel vertaald:
Men zeght dat noit voorheene, in deze vruchtbre kust
Naer ossen wert gezocht, om Junoos offervieren
Te voeden; dat een slagh van ongelijcke dieren
Woudtossen 't waghenradt opvoerden naer de kerck
| |
| |
Dit alles zou volstaan om mijne vertaling ‘met het
koeiengezicht’ te rechtvaardigen,... begiftigde niet Homeros-zelf, in
den 3en zang, vers 144, der Ilias, ook Klumenè, die er niet het
minste mythologisch recht op heeft, met eenzelfde facies? Waaruit wel af te
leiden zou zijn, dat in Homeros' tijd reeds het præfix boubô de superlatieve waarde van een woord
aangaf, zooals blijkt uit Boulimos = groote honger (honger als een paard, zeggen
wij, en in 't Fransch: une faim canine), Boupais = flink opgeschoten jongen
(zooals koewachters plegen te zijn), Boudoros = zeer lastig (zooals het villen
van een os is): drie woorden waar het begrip ‘os’ niet
geheel in verloren ging; zooals in Bougeroon = zeer oud man, en in Bougrios =
grootsprakerig, waar alleen nog de overtreffende trap van 's woords beteekenis
in aangegeven wordt. Er bestond dus even groote reden om ‘met de
groote oogen,’ als om ‘met het koeiengezicht’
te vertalen. Dat ik het laatste verkoos heeft dus verdere verklaring noodig.
Er valt niet aan te twijfelen: de tijdgenooten van Homeros hadden wel degelijk
eene anthropomorphische voorstelling van hunne goden, al kunnen dezen ook wel
naar het aangezicht van de gewone menschen afgeweken hebben. Het is dus goed
mogelijk dat ze, bij ‘glaukôpis’ als bij
‘boôpis,’ niet aan een uil of aan een os hebben
gedacht, onmiddellijk. Men weet echter hoe bij aanhoudend gebruik het
beeldingsvermogen en het beeldgehalte van een woord afslijten, hoe het zuivere,
het afgetrokken begrip dat er aan verbonden is aldra alle beeldvoorstelling
doodt! Men spreekt de woorden uit: plastisch hebben ze hunne beteekenis reeds
verloren, om alleen nog overdrachtelijk en abstrakt te werken. Zoo is het
aanneemlijk dat, zooals ‘kunôpis’ uitsluitend
nog schaamteloos beteekende en het beeld van een
‘hondengezicht,’ oorspronkelijke beteekenis, geweken was,
‘glaukôpis’ en
‘boôpis,’ nog alleen op blauwe of groote oogen
wezen.
Dit echter - en hier komt het op aan - kan waar zijn voor Homeros' tijdgenooten,
niet echter voor ons die de beeldwaarde der woorden op dien tijd niet meer
vermogen te schatten, en daarom nooit diep genoeg tot op de bronnen delven
zullen, om de geheele, de complete waarde, in haren oorsprong en in hare
gevolgen, in den verloren grond waar hare beelden uit geboren werden tot op het
podium, waar ze zich in onderlinge schakeling bewegen, haar ontstaan onbewust, -
om de volledige beteekenis van de homerische poëzie, niet misschien
als een Griek der 10e eeuw vóor Christus, maar in de ruimte harer
eeuwigheid, in de eeuwigheid van | |
| |
al hare bestanddeelen, te
omvademen. Ik zei het hooger: wij hebben van de Ilias ongetwijfeld een anderen
indruk dan de Hellenen der 10e of 9e eeuw ante Christum natum ervan ontvingen.
Ontallige vragen rijzen bij ons op, willen wij er evenveel van genieten. De
oplossing dier vragen ligt, voor zoover een dieper doorgronden van den tekst die
leveren kan, binnen de plichten van den vertaler. En daarom heb ik niet
geaarzeld, ook daar waar het géen goden-epitheta aangaat, het
innerlijke gehalte der woorden niet overdrachtelijk, niet geabstraheerd, niet
gelijktijdig-Grieksch, zoover doenlijk (ge begrijpt me), maar in volle
onmiddelijke bediedenis, met hun volle beelddracht, en laat het ons zeggen,
beeldpracht - al is die pracht soms barbaarsch - weêr te geven.
Ik meen genoeg gezegd te hebben, om u 't genieten van de Ilias, zooals ze u hier aangeboden wordt, mogelijk te maken, zelfs als
geene schoolsche voorbereiding u geholpen heeft. Ik had u nog kunnen wijzen op
de steeds-zelfde epitheta; op het naïeve literaire
procédé, dat in de vergelijking ligt; ik had u op den
aard, of de uitgewerkte lengte, of de overdrijving soms, of den oorsprong dier
vergelijkingen kunnen wijzen, - die weêr zoozeer aan Mykenische
plastiek herinneren; ik had u kunnen verwittigen dat de voorstellingen ervan
nooit zuiver-plastisch, meestal drastisch waren; het ware een gemakkelijke taak
geweest u te betoogen, hoe heel de waarde dezer overweldigende poëzie
lag in 't overweldigende leven, dat ze heeft ingegeven en dat er uit spreekt.
Het ware echter beleediging voor den lezer, die 't na de eerste bladzijden reeds
op eigen gevoel ondervinden zal. Zoo blijft me niets meer over, - na herhaald te
hebben dat ik mij, in mijne vertaling eenige taalkundige vrijheden (o. m. in 't
gebruik van den absoluten ablatief) heb gegund, waar de lezer zeker spoedig aan
went, - dan, voor eigennamen en namen van minder gekende zaken, te verwijzen
naar een register dat dit boek besluit, en waar hier en daar het
‘Schoolwoordenboek voor de gedichten van Homerus’ door J.
van Leeuwen Jr. (Leiden, Sijthoff, 1909) dankbaar bij gebruikt werd.
|
|