De arbeid van den vertaler komt in menig opzicht overeen met dien van den
vertolkenden musicus. Zooals deze uit het notenschrift de ideale muziek hoort
opklinken die de maker daarin heeft vastgelegd, zooals hij dit nooit volkomen
bereikbare tracht weer te geven met zijn instrument, zooals de kunst van den
toondichter altijd in de bizondere schakeering van den vertolker verschijnt,
maar zooals toch de innigste liefde voor, en de nauwkeurigste kennis van het
stuk, met een onberispelijke techniek, bij zijn werk vereischt worden; zoo poogt
ook de vertaler, bekoord door de volkomen schoonheid van het oorspronkelijke
gedicht met zijn taal als instrument die te benaderen, wetende, dat zijn arbeid
nooit volmaakt kan zijn, dat het gedicht een nieuwe tint zal krijgen door zijn
persoonlijkheid, maar ook, dat hij met nergens verflauwende genegenheid het
beminnen, en het verstaan moet tot in zijn fijnste elementen, terwijl zijn
technische vaardigheid voldoende behoort te zijn voor het gekozen onderwerp.
Koelheid, slordigheid, en gebrek aan kunnen, zijn de drie groote gebreken die
een vertaling, zoo goed als een muziekuitvoering, noodzakelijk doen mislukken.
Vorm en inhoud zijn voor den vertolker van gelijk belang, want al is het waar
dat een op-zichzelf schoone, doch door en door onnauwkeurige bewerking als nieuw
gedicht waarde heeft, en daarom te verkiezen is boven een letterlijk-juiste,
maar onartistieke, alleen bruikbaar voor wie de taal wenscht te leeren, - toch
geeft enkel de in beide opzichten goede vertaling het oorspronkelijk weer, zij
het dan ook met die alles-doortrekkende verandering die zelfs het zuiverste
spiegelglas eigen is.
Men kan dus eischen, dat de vertaler de taal kent, en dat hij een dichter is.
Want alleen een dichter kan de artistieke vereischten van poëzie
voelen. Iedereen kan leeren, vijfvoetige jamben te schrijven, maar dat zijn dan
nog geen verzen. Niemand geloove echter dat Dr. de Raaf daarom reeds veroordeeld
is. Ik heb nooit oorspronkelijke gedichten van hem gezien, maar dat hoeft ook
niet. Er zijn geboren dichters, menschen die van nature gehoor hebben voor het
in woordklanken stroomende maatgezang, die toch niet een drang in zich voelden
tot uitstorting, door die kunst, van eigen innerlijk leven, krachtig genoeg om
iets te scheppen. In iederen kunstenaar zijn twee machten: zijn kunstgevoel en
zijn ziel. Die moeten elkaar vinden: hun vereeniging pas is kunst. Maar hij,
wiens ziel niet zoo buitengewoon wordt aangedaan, dat zij haar emotie in
schepping wil vereeuwigen, en die het kunstgevoel toch heeft, kan misschien,
door eens