Een vorm van lezen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1885-1946
(2002)–Cees Koster, Ton Naaijkens– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5b
[pagina 26]
| |
3
| |
[pagina 27]
| |
beter leert kennen uit vertalingen dan uit den oorspronkelijken tekst. Vooreerst - in dien trant redeneert Perrault - heeft zoo'n vertaler den oorspronkelijken schrijver bestudeerd, er zich op toegelegd om hem te verstaan, en wanneer hij er in geslaagd is om hem goed te vertalen, dan zal wat hij geeft in den regel voor den lezer begrijpelijker zijn dan wanneer men, zonder zulk een bijzondere studie, den schrijver in het oorspronkelijke leest. Van de gevoelens en de gedachten van het oorspronkelijke behoeft voorts in de vertaling niets te loor te gaan. En bovendien: wij spreken de vreemde talen - in het geval dat Perrault behandelt, het grieksch en het latijn - slecht uit en berooven daardoor in elk geval het oorspronkelijke werk van zijn natuurlijke schoonheid. Wil men niettemin blijven beweren, dat men om de oude schrijvers goed te beoordeelen hen in den oorspronkelijken tekst moet lezen, dan is dat louter ijdelheid, enkel zucht om voor geleerde door te gaan.... Men zou, Perrault hoorende, zoo zeggen dat de kunst van vertalen geen groote moeielijkheid oplevert, en inderdaad hebben 's mans tijdgenooten het werk niet zelden van de lichtste zijde opgevat, door meer op vloeiendheid, duidelijkheid en sierlijkheid van uitdrukking te letten dan op juistheid en getrouwheid. De zeventiende-eeuwsche vertalingen in het fransch van Grieksche en Latijnsche auteurs hebben hieraan den naam van ‘belles infidèles’ te danken. Dit stelsel intusschen vindt thans geen verdedigers meer. Men verlangt van den vertaler stiptheid, een exact weergeven niet alleen van den inhoud van het oorspronkelijke werk, maar ook van den vorm, den stijl, de kleur, voor zoover dit bij het verschil van taaleigen mogelijk is. Maar met dien eisch heeft zich ook bij sommigen het oordeel over de waarde en de beteekenis van een vertaling gewijzigd. Tegenover de Perraultsche opvatting start - om bij Frankrijk te blijven - het oordeel van een criticus als Edmond Schérer, onder wiens opstellen over de hedendaagsche letterkunde er een voorkomt dat over vertalingen en wel over vertalingen in verzen handelt.[...] Aanleiding tot dit opstel vond de schrijver in particuliere brieven van Marc Monnier en Henri Frédéric Amiel, waarin dezen tegenover een vroegere uiting van Schérer, in hunne qualiteit van mannen van het vak (Monnier vertaalde Faust en Amiel gaf onder den titel Etrangères een bundel vertaalde verzen uit), de vertaling in verzen verdedigden. Schérer's correspondenten hadden beweerd, dat vertalingen den smaak van het publiek bevorderen, dat zij de taal en de vers- | |
[pagina 28]
| |
kunst verrijken en voor den vertaler zelf een oefening zijn, niet alleen van formeel literairen aard, maar een psychologische oefening, in zoover als zij hem dwingt om zoo diep mogelijk in de beteekenis van het oorspronkelijk werk door te dringen, ten einde het geheel te verstaan. Schérer geeft dat alles gereedelijk toe, maar hij beweert tevens dat dit de quaestie niet is. Zijn groote bezwaren tegen een vertaling in verzen zijn de volgende. Vooreerst het verschil in de spraakkunst der talen, ten gevolge waarvan men de woorden en de zinwendingen van het oorspronkelijke niet door exact daarmee overeenstemmende zinwendingen en woorden kan weergeven. Vervolgens de aard zelf van de poëzie, die bestaat in een innig verband tusschen de gedachte en het vers, d.w.z. maat, cadans en klank, welk verband verbroken wordt zoodra men de eene versificatie door de andere vervangt. Het gevolg is dat men, ook bij de beste vertalingen, zich in een andere wereld verplaatst voelt en geschokt wordt niet enkel door een onvermijdelijke ‘contre-sens de détail’, maar door een ‘contre-sens général’. En nu moge dat in de eerste plaats gelden voor het fransch, dat als analytische, logische taal, langzaam en log is in zijn bewegingen en omslachtig in zijn omschrijvingen, voor andere talen geldt het, volgens Schérer, evenzeer. De Duitschers stoffen er op, in hun taal een werktuig te bezitten, waarmeê zij de letterkundige voortbrengselen van alle natiën kunnen weergeven. Het lijkt er niet naar. Zij decalqueeren Eschylus, Shakespeare, Calderon, de Indische en Chineesche dichters, alles wat men maar wil. Maar één ding ontbreekt er aan: de geest van het oorspronkelijke. Hoe is het anders te verklaren (roept Schérer uit) dat de Duitschers nooit vertaald hebben - wat ik noem: vertaald - onze groote Fransche prozaschrijvers? Laten zij hunne krachten eens beproeven aan een essai van Montaigne, een karakterschets van La Bruyère, aan een bladzijde van kardinaal de Retz of van Saint-Simon, en ik zal mij gewonnen geven: maar tot zoolang veroorloof ik mij te gelooven dat hun hoog geroemde, en terecht geroemde, vertalingen toch in den grond niet meer zijn dan producten van geleerdheid.
Al dergelijke waarschuwingen en bedenkingen hebben niet verhinderd dat men in Frankrijk en elders is voortgegaan met vertalen en het liefst met vertalen in verzen. Onze landgenooten hebben zich allerminst onbetuigd gelaten; van de besten tot de lesten hebben zij, eeuwen achtereen, | |
[pagina 29]
| |
met vertalingen en navolgingen onze letterkunde trachten te verrijken. In onze eeuw Potgieter vooraan. Onder zijne eerste verzen in De Gids van 1837 komen vertalingen voor naar Rückert, naar Burns en anderen, en het laatste gedicht, dat hij, in het Januarinummer van 1865, voor De Gids schreef, was wederom een vertaling (‘Gescheiden’ naar Jean Ingelow). Hij wist het wel en sprak het uit: ‘ge giet geen wijn over of er gaat meer te loor dan enkele droppels’, maar dat weerhield hem niet om van Fransche, Engelsche, Duitsche, ltaliaansche, Deensche dichters te vertalen wat hem aanstond; en wat er ook bij hem onder het overgieten te loor mocht gaan, de smaakvolle kernachtige dichter, de kenner en beheerscher van zijn taal wist dat verlorene te vergoeden. In Huet's uitspraak: ‘Aan dichterlijke vertalingen mag geen andere maatstaf aangelegd worden als de welbekende tweevoudige eisch van getrouwheid en zoetvloeiendheid’Ga naar voetnoota mist men de ‘Dritte im Bunde’: de dichterlijkheid. Om een dichter te kunnen en te mogen vertalen behoort men dichter te zijn, en dat zoovelen dit niet hebben ingezien - wie het zonder gemaaktheid doen kan, steke hier de hand in eigen boezem! -, dat zij het vertalen in verzen hebben beschouwd als een kunst door handigheid en arbeid te verkrijgen, en niet als een kunst, waarbij al de eigenschappen van den dichter: diep voelen, helder en breed zien, fijn hooren, onontbeerlijk zijn, daaraan is de vloed van ondichterlijke ‘handwerksmässige’ vertalingen te wijten, waarmede een tijdlang onze lettermarkt is overvoerd geworden. Vreemd klinkt het, een man als Dr. B.A.P. van Dam, die als vertaler uit het Engelsch zijn riddersporen verdiend heeft, in een opstel, voorkomende in De Tijdspiegel van Januari jl., waarin hij met die sporen menigen gevoeligen prik geeft aan zijn tegenstander Van Nouhuys, te hooren beweren: ‘Indien eens iedere regel tot in de kleinste details zuiver weergegeven kon worden, spreekt het immers van zelf, dat het geheel der vertaling meesterlijk is’, en verder: ‘Het is nu eenmaal zoo: vertaalkunst en vertaalkunstkritiek berusten uitsluitend op hetgeen de heer Van N. verachtelijk de “details” noemt’. Alsof niet ook bij de uitnemendste kennis van de taal, waaruit vertaald wordt - een kennis, die zeer zeker een voorwaarde behoort te zijn waaraan ieder vertaler in de eerste plaats heeft te voldoen - en bij het zuiver- | |
[pagina 30]
| |
ste weergeven van elk detail, de vertaling, in haar geheel, toch nog ondichterlijk en onartistiek zou kunnen zijn! [...] |
|