De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 116]
| |
24
| |
[pagina 117]
| |
Gids van 1859. Zoo ik hier eene volledige vertaling dezer gedichten aan mijne landgenoten aanbied, reken ik dus geen overtollig werk te verrichten; ik meen te mogen vermoeden, dat zij bij velen, zelfs onder hen, die meer dan eenige weinige stukken van Shakspere gelezen hebben, nog onbekend zullen zijn, en ik hoop, dat de gelegenheid om zo uit eene vertaling te leeren kennen en waardeeren, aan menigeen welkom zal wezen. [.../viii] Voor eene juiste opvatting dezer kleine gedichten is het noodig zich in gedachte te verplaatsen in den tijd waarin zij geschreven zijn, want, moge men ook, met Bodenstedt, Shakspere den grootsten dichter van alle tijden rekenen, hij was toch ook een kind van zijn tijd en heeft, bepaald in deze gedichten, den smaak van zijn tijd gehuldigd. [.../ix...] Dat behoorde nu eenmaal bij de sonnetten. Die kleine gedichten wer-den in de voorname, fijn beschaafde kringen niet gelezen om de harts-ge-heimen van den dichter te leeren kennen, maar men schepte behagen in de bevalligheid en kunst, waarmede de dichter in welluidende verzen de verschillende gewaarwordingen der liefde zijner lezers voor den geest wist te tooveren. [.../x...] Inderdaad de sonnetten werden als fijne gerechten in beschaafde kringen ter tafel gebracht en beoordeeld, zooals kenners zich verlustigen aan een keurig gesneden camee. Eigenaardig was het ook, dat deze gedichten over het algemeen niet publiek werden gemaakt, maar slechts in afschriften in de letterkundige kringen verbreid werden, zoodat zij dikwijls eerst na jaren, soms eerst na den dood van den dichter, het licht zagen. [...xii...] [M]en gevoelt de waarheid zijner schilderingen; maar men late zich daardoor niet verleiden tot de meening, door velen gekoesterd, dat de sonnetten de uitdrukking zijn van de liefde, de ijverzucht, de vriendschap, het verlangen, het berouw, door William Shakspere zelven in eigen boezem ondervonden. Men zie er geene autobiografische gedichten in, men trachte niet op te sporen, wie de vriend of de vrienden, wie de geliefde of de geliefden geweest zijn, waarvan de dichter spreekt; men beschouwe ze als voortbrengselen van zijne dichterlijke verbeelding, in den geest van zijn tijd werkzaam. Meent men integendeel hier de persoon des dichters, die in zijn drama's ons achter het masker der door hem geschapen personen steeds ontglipt, eindelijk te kunnen betrappen, dan zal men weldra het spoor bijster zijn en in allerlei ongerijmdheden | |
[pagina 118]
| |
ver-vallen, en wel voornamelijk in deze dat [.../xiii...] hij de zwakheid zelve zou zijn geweest en zijn eigen eer met voeten getrapt zou hebben! - Beschouwt men de sonnetten, om de boven opgegeven gronden, als gedichten, die, schoon lyrisch in hun vorm, toch werkelijk dramatisch zijn, dan blijft de eer des dichters onaangetast, en worden integendeel zijne buitengewone gaven op nieuw in het helderste licht gesteld. Dit oordeel is dan ook het oordeel van hen, van wie men ver-moeden mag, dat zij dieper dan anderen in de bedoelingen des dichters zijn ingedrongen: van Prof. DeliusGa naar eind30, den beroemden uitgever van Sh.'s werken, die in 1878 nogmaals krachtig de meening uitsprak, door hem reed in 1851 geuit (in het bovenstaande heb ik menige uiting woordelijk van hem overgenomen), van Friedrich Bodenstedt, die op echt poëtische wijze de sonnetten vertaalde,van Otto Gildemeister, die bij zijne zorgvuldige vertaling de grootst mogelijke nauwkeurigheid heeft betrachtGa naar eind31. [.../xvi...] Na deze opmerkingen over de sonnetten in het algemeen, mogen er enkele volgen over mijne vertaling en over de eischen die ik mij zelf gesteld heb. Dat iedere vertaling een zoo getrouw mogelijk beeld moet geven van het origineel, is onbetwijfelbaar; zij is bestemd om den lezer het genot te verschaffen, dat de/ (xvii) lezers van het oorspron-ke-lijke, die de taal volkomen machtig zijn, kunnen smaken; maar zij is niet uitsluitend bestemd voor de lezers, die de vreemde taal niet verstaan, daar ook de overigen, voor een groot deel, in hun moedertaal den gang der gedachten, de juiste woordenkeus de muziek der klanken meer onmiddellijk zullen kunnen opvatten en waardeeren. Zij moet getrouw zijn in den vollen zin des woords, dat is, niet alleen den zin van het oorspronkelijke volkomen teruggeven, maar ook de eigenaardigheden van den dichter, zoowel in denkwijze, als in uitdrukking, zoodat de tint en geur der gedichten niet verloren gaan. Toch moet de vertaling niet verraden dat zij eene vertaling is; als de vertaler zijne moedertaal zoo weinig machtig is, dat hij deze geweld aandoet, door een gewrongen zinbouw, door het verkeerd plaatsen, of verminken van woorden, door het afbreken der woorden aan het eind der regels, door valsche rijmen, door onwelluidende opeenvolging van klanken, verraadt, hoe moeilijk het hem viel de gedachten van het oorspronkelijke weer te geven, wanneer hij, aldus, bij al zijn streven naar woordelijke getrouwheid, de schoonheden er van onkenbaar maakt, dan weet men waarlijk niet, waarom hij zich van den metrischen vorm bedient. Men leide uit het gezegde niet af, dat de | |
[pagina 119]
| |
taal den lezer niet meer of minder vreemd zou mogen voorkomen, dat de vertaler zich uitsluitend zou moeten bedienen van de woorden en de woordvoeging, die ons voor de brabbeltaal van het dagelijksch leven voldoende zijn, dat een gedicht uit lang vervlogen tijden in de ooren zou moeten klinken als een modern dichtstuk; neen, de vertaler moge over den geheelen taalschat beschikken, hij schrome niet, zelfs weinig gebruikelijke woorden te bezigen en des noods nieuwe te smeden (vooral een Shakspere-vertaler moet dit durven wagen, om ook in stoutheid van taal zijn model eenigszins na te streven), van de gewone woordvoeging af te wijken, om zijne gedachten en gewaarwordingen scherper, duidelijker, zinrijker,/ (xviii) krachtiger uit te drukken, dan hem anders mogelijk zou zijn, maar steeds moeten zijne uitdrukkingen zoo met den aard der taal overeenstemmen, dat het gedicht zijnen uitheemschen oorsprong niet verraadt, dat het een kunst-, geen knutselwerk blijft. Alleen op deze wijze kan men het oorspronkelijke waarlijk getrouw teruggeven. Dat juist door aan deze eischen te voldoen, de vertaling vaak minder woordelijk zal zijn, dan wanneer men zich met knutselwerk tevreden stelt, spreekt wel van zelf; wanneer men bij de boven geschetste ware getrouwheid nog de woordelijke getrouwheid kan voegen, is dit natuurlijk na te streven, maar aan de laatste de eerste op te offeren, zou een vergrijp zijn tegen de kunst. Menige bijzonderheid moet men zelfs opofferen, om de hoofdzaak des te beter te doen uitkomen, zooals een schilder bij het maken van een portret niet ieder rimpeltje of pokputje zal nabootsen, maar de trekken in het juiste licht zal trachten te plaatsen, het oog te doen spreken, in stede van de nauwkeurigheid eener photographie na te streven. Ik heb een vervaardiger van portretten gekend, die zich beroemde het geheim van een schoone goudskleur te bezitten en die dan ook vele officieren schilderde; men kon op de ridderordes de spreuk, op de knoopen het nummer van het regement lezen (de man was eens wanhopig, toen hij vergeefs een knoop van 't 4de regement zocht te krijgen; ‘men kan zulk een knoop toch niet fantaiseeren!’) de gelijkenis was zeer volkomen, - trouwens wat met een passer te meten was, werd gemeten, - en toch, de portretten voldeden niet. Ook bij vertalingen kan men naar al te groote nauwkeurigheid streven, men kan alle deelen hebben overgebracht, maar het geheel toch volstrekt niet uitdrukken. Somwijlen moet men zich zelfs grootere afwijkingen van het origineel veroorloven. Het kan zijn, dat in oude gedichten uitdrukkingen | |
[pagina 120]
| |
voorkomen, waaraan in den tijd des oorspronkelijken dichters zich niemand ergerde, maar die in onzen tijd/ (xix) niet toegelaten zijn, en door hare vreemdheid alle aandacht, ja ergernis zouden wekken en het geheele gedicht zouden bederven. Die deze uitdrukkingen met zorg in zijne vertaling overnam, zou handelen als een schilder die, bij het maken van een portret, door de verlichting eene wrat op de wang van zijn model zeer deed uitkomen en met alle zorg schilderde, zoodat de beschouwer van het portret genoopt werd, eer op dit deel, dan b.v. op de uitdrukking der oogen te letten; de schilder had een meer gelijkend portret geleverd, als hij de wrat had weggelaten. Juist ter wille van de ware getrouwheid der vertaling, juist om met deze denzelfden indruk op de lezers te kunnen maken, als het origineel op 's dichters tijdgenooten uitoefende, meen ik dat uitdrukkingen als de bedoelde moeten verzacht of, in den geest des dichters, moeten vervangen worden, al zijn ook anderen van meening, dat het ongepast is, Shakspere voor onze eeuw pasklaar te maken. Ik heb trouwens slechts een enkele maal dit beginsel in toepassing behoeven te brengen, namelijk in No. 99 (Sonn. 3 der oorspronkelijke rangschikking), waarover men de aanteekeningen nazie. Ik wenschte de beginselen, welke ik bij vertalingen in het oog meende te moeten houden, hier eenigszins uiteen te zetten. De vraag, waarom ik hier en daar niet woordelijker heb vertaald, is hiermede beantwoord; ik wil er nog slechts bijvoegen, dat de sonnetten, volgens de boven aangehaalde woorden van MeresGa naar eind32, wegens hunne wondere zoet-vloeiendheid werden geroemd en dat reeds daardoor eene zich angstig aan de woorden bindende, stroeve vertaling moest worden verworpen. De kri-tiek oordeele nu, in hoeverre ik geslaagd ben en recht had dezen arbeid te ondernemen. De door mij gevolgde tekstlezing is die van Delius. - Van de gewone spelling wijk ik niet noemenswaard af; dat ik het voorzetsel naar door na vervang, zoo vaak de welluidendheid dit mijns inziens vordert en dat ik hiermede dus tot de spreek-/ (xx) taal nader, zal niemand mij euvel duiden, die bedenkt, dat de onderscheiding willekeurig en van lateren tijd is, door taalmeesters en niet door de spraakmakende gemeente in de wereld gebracht; dat het woord nacht, bepaaldelijk in poëzie, het vrouwelijk geslacht, waarvan de verkeerd begrepen adverbiale s het wederrechtelijk heeft verstoken, bij mij terug erlangt, zal wel niemand afkeuren. | |
[pagina 121]
| |
Aan het slot dezer inleiding zij het mij vergund, op gelijke wijze als Bodenstedt dit deed bij de uitgave zijner vertaling, den wensch uit te spreken, dat dit bundeltjen het zijne moge bijdragen om den grooten Dramaticus, helaas ten onzent nog niet naar waarde, nog lang niet algemeen genoeg geschat, ook als Lyricus te doen waardeeren. Geen hulde kan hem hooger doen schatten, hem een grootscher eerzuil stichten, dan de lezing zijner werken [...]. |
|