De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 107]
| |
22
| |
[pagina 108]
| |
[.../25] Dat een man, zoo geoefend in den versbouw als da Costa, hierin zoo geheel mis kon tasten, dat in de geheele hollandsche poëzie, van Vondel tot de halsstarrigheden van heden, bijna allen blind waren voor andere als fransche maten, is een ramp geweest voor onze dichtkunst en onzen dichtgeest. Beiden zijn er door verarmd en eenzijdig geworden. Men behoeft den alexandrijn en het fransche sylbentellen niet geheel na te laten, maar beiden, onze rythmiek en onze dichtgeest hadden winst behooren te doen, eerstens met de middeneeuwsche/ (26) versvormen, voorts met de metrische en rhytmische op het voetspoor der ouden, dan met Shakespeare's blank verses, eindelijk met den rijken schat van duitsche dichtvormen. Eene kritiek van het bij ons bestaande versstelsel zou te ver leiden, het wordt tijd tot het stellige gedeelte van mijn betoog over te gaan. Ik beperk mij hier, waar het Homeros geldt, tot den hexameter alleen. Er is eene wet die vooraan vast staat, en waaraan meer dan eenige helleensche kunst zoo zeer voldaan heeft dat zij haar gansche wezen beheerscht, de eenheid van vorm en inhoud. Reeds daardoor is de vertaler van Homeros onvoorwaardelijk, schoon binnen de grenzen van het mogelijke, gebonden aan den homerische vorm, zowel in het vers, als in alle deelen van zinbouw, woordvorming, vergelijkingen, epitheta enz. Gelukkig staat de mogelijkheid dit in eene germaansche taal met betrekkelijk voldoenden uitslag te doen, vast. Het voorbeeld van Voss blijft met gebiedenden kracht bestaan. Voss echter heeft dat gezag niet op eens veroverd. Het is niet onaardig hierop even een oog te werpen, want de strijd dien hij voor negentig jaar te strijden had en waarin hij verwon, staat bij ons eerst nu voor de deur. Als men lezen wil kan men zich veel onnut geschermutsel besparen. Al de aanmerkingen die men in Nederland tegen eene aanstaande vertolking in hexameters zal maken, zijn in Duitschland reeds sinds negentig jaren gehoord en thans verouderd. Thans staat vast dat Voss door zijne hexameters niet alleen/ (27) de duitsche metriek, maar geheel de duitsche taal ontzachelijk heeft vooruit gebracht. Wir müssten das Herz fassen endlich einmal ungereimte Verse zu machen, zuchtte Gottsched in 1742 ? en hij zelf maakte een aanvang. [...] Toen trad Johann Heinrich Voss op, in 1781 met de Odussee, in 1793 met den geheelen Homeros. | |
[pagina 109]
| |
Lessing en Herder waren noch overtuigd geweest dat Homeros niet in zijne versmaat in het Duitsch te vertalen was; Wieland stond zelfs tegen den tweeden Voss op; ook Schlegel, doch deze herriep later zijne veroordeeling. Toch drong allengs de vertaling van Voss door. Zelfs Goethe werd gewonnen. Niemand die thans meer twijfelt of Homeros ooit zóo is gevoeld en weergegeven als door Voss, niemand die niet den hexameter van Voss tot punt van uitgang neemt. [...] Aan al deze nieuwe pogingen ligt éene aanmerking tegen Voss ten grondslag: zijne taal, zinbouw en woordkeus heeft veel conventioneels; zij is geen Duitsch, maar eene vertaalspraak; zij is niet vloeiend genoeg. Nu is het zeker dat deze aanmerking niet altijd geheel/ (28) van grond ontbloot is, dat verbetering niet is uitgesloten. Het is waar dat vooral Donner eenen Homeros heeft gegeven die meer duitsch en vloeiender is ? maar dan ook veel minder Homeros is. Tusschen deze twee zal elke vertaler van Homeros geslingerd worden. Het gelukkigst zal hij slagen die de beide eischen het meest zal bevredigen; het is eene zaak van smaak, waar telkens in bizondere gevallen beslist moet worden, waar geen volstrekt voorschrift te stellen is.
Wat bij de vertaling van Homeros vooral in het oog moet worden gehouden, is het karakter van het oorspronkelijke zoo veel mogelijk te behouden, in vorm en geest. Beiden, vorm en geest zijn daarin zoo nauw verbonden dat wij ze te zamen dienen te behandelen, alleen met uitzondering van den versvorm, dien ik ten slotte zal bespreken. Vooral treft ons de vereeniging van natuurlijkheid en kunst, zoowel in de teekening der beelden, van hunnen karakters, hunne bewegende krachten, als in de beschrijvingen, de vergelijkingen, de epitheta. Eenvoud en toch fijnheid; naiefheid zonder platheid; kracht en grootschheid zonder gezwollenheid. Volstrekt noodzakelijk is het bewaren van dat onopgesmukte en eenvoudige[...]. [.../31...] Dit zijn enkele aanwijzingen van de eigenaardigheid die het wezen van den epischen stijl der Ilias uitmaakt./ (32) Als men die verwaarloost, gaat het karakter verloren, en hierin ligt ook het bewijs dat tot dus ver de nederlandsche vertaling van Ilias en Odussee mislukte. | |
[pagina 110]
| |
Tot dit eigenaardige behoort ook in hooge mate de versvorm. Die dezen verandert doet terstond het karakter verloren gaan. Homeros is niet anders als in hexameters weder te geven. Die versvorm, gelijk trouwens elke dichtvorm, is volstrekt niet willekeurig, zoo als menigeen denkt. De epische stijl der Ilias en de hexameter vereischen, veroorzaken elkander wederkerig. Aan dit metrum zoo veel gewicht te hechten, is dus niet een gril van een dichter of een geleerde; het metrum is hier geene ondergeschikte zaak, geen bloote vorm die voor geest en inhoud zou moeten wijken. Het is eene onverbreekbare eenheid. [.../37...] De eenige vraag die noch te beantwoorden valt, is deze: is het mogelijk goede hollandsche hexameters te maken? Strijdt de aard der taal er tegen? Reeds aanstonds geven een aantal schoone voorbeelden ons goede hoop. Tusschen het Hoogduitsch en Nederlandsch bestaat geen verschil in aard; alleen in onderdeelen en op ondergeschikte punten. Nu hebben beoefening en uitoefening beide bewezen, dat de duitsche taal uitmuntend voor den hexameter geschikt is. Wat de theorie aangaat wijs ik het liefst op het voortreffelijke werk van Gruppe Deutsche UebersetzerkunstGa naar eind28, wat de praktijk betreft op Voss, Wolf, Donner, Jordan; op Goethe, Schiller, Platen. Honderden zijn er, maar dezen volstaan reeds. /(38) Wij kunnen een stap verder gaan en op Nederlanders wijzen, Dautzenberg, van Beers, Frans de Cort, de Rop. Wat den aard onzer taal betreft, onze woordvoeging, zinbouw, woordvorming heeft veel verscheidenheid, lenigheid, vrijheid. Wij kunnen woorden op verschillende wijzen samenstellen; de woorden verkorten, verlengen; de zinnen op twee, drie wijzen omzetten, het objekt en subjekt nu eens voor, dan achter, dan in het midden plaatsen. Wezenlijk bestaat er reeds van ouds af eene veel nauwere verwantschap van de germaansche rythmiek met de antieke, dan met de nieuwere fransche. Het fransche stelsel van lettergrepen te tellen heeft, sinds de 16de eeuw en tot heden, ons metriesch stelsel overheerscht, en het oude wezen wel tot onkenbaar worden toe verduisterd en verward, maar niet geheel vernietigd. Ons oude vers toch is, even als het antieke, geheel rythmiesch; de syllaben worden er volstrekt niet geteld, maar het rythme bestaat uit heffin | |
[pagina 111]
| |
gen, die altijd op de wortelsylben vallen, en dalingen met een ongelijk en onverschillig sylbental. [.../40...] Een gewichtig bezwaar is gemaakt: in de klassieke talen wordt de prosodie beheerscht door de quantiteit, dat is, de lengte of kortheid der lettergrepen, in het Duitsche en Hollandsch doet de lengte niets, maar geldt alleen het accent, de klemtoon. Er is echter een bewijs voorhanden dat eene oorspronkelijk niet quantiteerende taal uitstekend hexameters kan leeren maken. Het oude latijnsche vers was niet quantiteerend, het saturnische vers werd geteld en met heffingen gebouwd, en toch hebben later Ovidius, Horatius, Vergilius bewezen hoe geschikt het Latijn is voor den hexameter. Intusschen de opmerking heeft eenigen grond. De vraag is alleen of men der taal geweld aandoet door het streven om het verschil te boven te komen. Nu moet men echter het gewicht van het bezwaar niet overdrijven. Vooral moet men het wezenlijke niet voor het ondergeschikte, de zaak niet voor formalisme, doen zwichten. Ook bij quantiteit bestaat accent. Het verschil tussen quantiteit en accent moet niet onverzoenbaar worden geacht. Ik neem het woord accent voor ons aan; maar laat niet toe dat er verkeerde gevolgen uit worden afgeleid. Wat is ons accent? De nadruk door toon of zin geeischt, en liggende op de hoofdzaak, den wortel van het woord. Er is dus woord- en zinaccent. Doch beide hebben eene zelfde uitwerking, den nadruk. Juister dan van accent ware het dus bij ons te spreken van gehalte of gewicht, hetzij door den zin, hetzij door den/ (42) sylben die zoowel door toon als door gedachte inhoud veel te veel waarde hebben om als kort te gelden. [...] Onze hexameter moet dus geheel gebouwd worden volgens het accent; de klemtoon vormt lengte. De groote waarde van dit accent- of klemtoonstelsel ligt daarin, dat in het Duitsch en Hollandsch begrip en toon altijd samenvallen, de toon valt op den hoofdinhoud, op den wortel van het woord; de toon klemt en verheft dus het begrip, in het woord vervat[.] [.../44] Ik weet zeer goed wat men zal antwoorden: Gij hebt geen begrip van het onderscheid tusschen woordaccent en versaccent. Mijn betoog heeft echter eene andere strekking. Ik wil die verssoort laten gelden. Maar als men sine grano salis tegen onzen hexameter redeneert, doe ik het tegen het gebruikelijke hollandsche verzensysteem. Wil men bij ons de verzen alleen blijven tellen, dan eisch ik ook strengheid; wil men daaren | |
[pagina 112]
| |
tegen toegeven dat het tellen verworpen moet worden, om plaats te ruimen voor het stelsel der heffingen en dat der rythmen, dan ben ik te spreken. Maar dan ook komen wij elkander nader en de weg ter oplossing van het geschil ligt open. In ieder geval kan men van den hexameter leeren strenger acht te slaan op de waarde der lettergrepen. [.../48...] Voss heeft eerst den trocheus niet geschuwd, doch later zich beijverd hem te vermijden. Hij is er dikwijls gezocht door geworden. Na hem was het streven vooral dáarop gericht, hexameters zonder trocheën te maken. De zaak is zeer ondergeschikt en het verstandigste is wat Gruppe met overredenden klem heeft betoogd. Men gebruike zoo veel mogelijk spondeën, men dulde echter de trocheus. Immers wat is het geval? Wanneer men zelf dicht, kan men de schikking beheerschen; niet wanneer men vertaalt. Nu zal men door over-/ (49) dreven vrees voor trocheën vaak gevaar loopen aan het uiterlijke meer gewicht te geven dan het wezenlijke, en het juiste woord door een ander te vervangen, alleen om het schijnbare voordeel van een trocheus te vermijden. Het karakter, de zin hebben in eene vertaling toch de hoogste eischen. Men vergete nooit dat het dichterlijke en muzikale boven het mechanische staat; vooral dat het vers niet moet beoordeeld worden naar het schrift, maar als gesproken woord. Homeros zelf geeft hier als het ware eene vingerwijzing. Men zegt altijd dat het sluiten van den hexameter met eenen spondeus eene wet is. Welnu, talrijk zijn bij Homeros de gevallen waarin dit geen plaats vindt, maar een trocheus het vers sluit. Zoo behoeven wij dan ook niet zoo bevreesd te zijn, als de zin het vraagt en het rythme van het vers er door gebaat wordt, een trocheus in de overige voeten toe te laten. Maar niet in spitsvondigheden over lengte of kortheid, quantiteit of accent ligt de hoofdzaak. Deze ligt in het karakter van het rythme, in den bouw van het vers; waar zijne ronding, golving, spanning is, waar zijn gewrichten, zijn spieren zitten; of het goed loopt, glijdt, springt, vleit of stormt. De rythmus is, zoo als de Lamartine zegt, un langage cadancé comme une danse des mots dans l'oreille. Een dans: ook de geleerdste dansmeester kan geene bevalligheid scheppen, wel aanwijzen hoe zij zich ontwikkele. De passen en figuren zijn doode vormen; de mollige, smedige beweging van het lichaam, de veerkracht der slanke enkels brengen het leven in den dans; zij geven die duizenderlei zwaaiing en zwenking, de uitzetting of krimping der kracht. En zoo is ook het vers. |
|