| |
| |
| |
21 Wolff over Steenbergens Faust (1869)
D.E.W. Wolff, ‘Bibliographisch Album: Goethe's Faust,
vertaald door A. Steenbergen. Met een inleiding van Dr. J. van
Vloten.’ In: De Gids, jaargang 33 (1869), dl.
4, pp. 138-154.
Diederik Egbert Willem Wolff (1823-1890) studeerde theologie te Leiden,
maar zijn al te onorthodoxe opvattingen stonden een loopbaan als predikant in de
weg. Hij nam vervolgens de letterenstudie op en promoveerde in 1858 op een
proefschrift over het Semitisch letterschrift. Vanaf 1865 was hij docent in de
humanoria aan het Nederlands Israëlisch Seminarium te Amsterdam en
privaatdocent (en bereidde in die hoedanigheid de jonge Jacques Perk [1859-1881]
voor op het staatsexamen). Tevens was hij vast medewerker van De
Gids, waarin van zijn hand voornamelijk letterkundige en biografische
opstellen werden geplaatst. Daaronder bevindt zich ook een aantal die vertaling
als onderwerp hebben en waarin hij zich als een erudiet en weloverwogen criticus
laat kennen.
Stond het vrij om, bij een vertaling van Faust, met den goeden wil en de edele
bedoeling voor lief te nemen, dan zou men slechts toejuiching kunnen schenken
aan hem, die zich de moeite geeft om den dichtlievenden hollander den toegang te
openen tot een dichtstuk, dat, eenmaal verstaan en begrepen, genoemden hollander
van menig vooroordeel zou kunnen bevrijden, en onder anderen zou kunnen
bijdragen om hem te genezen van overdreven ingenomenheid met eigen rijmelarij.
Jammer maar, dat het willen en bedoelen hier niet voldoende is. Goethe's Faust
vertalen is een werk dat òf goed, òf in het geheel niet
moet gedaan worden. Wie dit werk onderneemt en uitvoert met ontoereikende
middelen, bereikt het tegendeel van hetgeen hij bedoelde. Na de lectuur van zijn
vertaling zal de dichtlievende hollander uitroepen: ‘Kijk, hadden we
geen gelijk? Het is met dien Goethe zoo veel bijzonders niet; zijn Gretchen kan
niet halen bij Bilderdijks Elpine; die spreekt vrij wat mooijer.’ Tot
het vertalen van | |
| |
den Faust wordt een mate van talent en arbeid
vereischt, die grooter is dan men denken zou. Trouwens, bij het onafgebroken
geklepper van de hollandsche vertaalmolen, waarin zoo zelden goed meel gemalen
wordt, bederft men zijn gehoor, en verliest zijn vermogen om een goede vertaling
van een slechte te onderkennen. Maar iemand die duitsch verstaat, zou ook dit
van de duitschers kunnen leeren. Zij bezitten een genoegzaam aantal werken,
waaraan men de moeijelijke kunst van vertalen zou kunnen bestuderen; werken, die
als toonbeeld kunnen dienen van hetgeen op dit terrein kan worden verricht. Ik
noem b.v. slechts: Shakespeare's Sonnetten van Bodenstedt en den Sophocles van
Jordan. Buitendien, een vertaler van Faust behoeft/ (139) niet verlegen te zijn
om modellen, waaraan hij des noods zijn werk zou kunnen toetsen, en waarvan hij
zou kunnen leeren hoe een vertaling van Faust er behoort uit te zien. In het
fransch bestaan er, voor zoo ver ik weet, drie vertalingen, die van Stapfer, van
Porchat en van Henry Blaze; waarvan de laatste inzonderheid allerwege als
voortreffelijk wordt gewaardeerd. [...]
Eene andere eigenaardigheid meen ik opgemerkt te hebben in de zucht van den
vertaler om een aantal naamwoorden met een zachte e te
verlengen; b.v. gidse, ziele, harte, stemme [...].
[.../140...] Ik heb altoos gemeend dat deze verlenging der naamwoorden eigen was
aan de nederlandsche kanseltaal, en dienen moest om de rede te rekken en haar
zalving bij te zetten. Waartoe zij echter in een vertaling van Faust moet
dienen, tenzij om hier en daar het vereischte aantal syllaben in den versregel
te krijgen, is mij niet duidelijk.
[.../ 141...] De vrijheid, die de vertaler zich veroorlooft in het smeden van
woorden en het verbinden van heterogene uitdrukkingen, veroor-/ (142) looft hij
zich tevens in de woordvoeging. Iedereen weet, dat de duitsche woordvoeging in
een aantal gevallen van de hollandsche verschilt. In het duitsch, dat de
casus-uitgangen beter bewaard heeft, kan men in een aantal gevallen, waar zulks
in het hollandsch niet mag geschieden, den bepalenden genitief
vóór het naamwoord plaatsen, waarvan hij afhangt. De
volgorde van twee afhankelijke infinitieven is in het duitsch soms anders dan in
het hollandsch. Gesteund door die vrijheid van woordvoeging, kon
Rückert het zelfs wagen om den genitief van bepaling tusschen een
dergelijk adjectief en zijn substantief te plaatsen, in de regels:
| |
| |
Süsze meiner Kindheit Auen,
die ich lange nicht gesehn -
Vertaalt men nu deze regels in het hollandsch, heel woordelijk en getrouw, aldus:
Zoete mijner kindschheid dreven,
die ik lange niet gezien -
dan krijgt men ten naaste bij eenig denkbeeld van de manier, waarop de vertaler
van Faust zijn model op den voet volgt, en de duitsche vrijheid op vaderlandsche
bodem overbrengt. ‘Ein freies Leben führen
wir’, zingen de bandieten bij Schiller; ‘ein freie Sprache
reden wir’, denkt onze vertaler, en laat zijn hollandsch
luchtsprongen maken, zoo als men er tot nog toe weinig heeft gezien. De
voorbeelden zijn voor 't nemen:
Ik waag het niet de sfeeren in te zweven.
Van waar mij klonk die zoete toon.
Mijn spreuke heeft geen leed hem gedaan.
En nu ik u heb kennen leeren.
Christus is opgestaan uit der ontbindingsschoot.
Waarschijnlijk was dit eerst: uit der ontbinding schoot; een substantief met een
voorafgaanden bepalenden genitief. Vervolgens is uit het substantief met zijn
bepaling een zamengesteld woord geworden: ontbindingsschoot; maar tevens het
lidwoord in den genitief blijven staan.
Stijg niet tot des welfsels top.
Wat bindt u aan dees cel? ik zag er killer geen.
Dat 't harte mij ontroerde en u van schuld sprak vrij.
Des menschdoms gantsche jammer grijpt mij aan.
Uit deze weinig voorbeelden (men zou er veel meer kunnen aanhalen) moge men
opmaken, in hoever de eerste eigenschap van een vertaler, dat hij namelijk zijn
eigen taal meester is, bij dezen vertaler van Faust wordt aangetroffen. Ik
twijfel er aan of het met zulk hollandsch als wij hier vinden, wel eens mogelijk
zou zijn om ook maar den zin van Goethe's woor- | |
| |
den in eenvoudig
proza terug te geven. Het zou anders van onzen vertaler geen al te groote
bescheidenheid zijn geweest, als hij voorloopig zijn krachten eens aan een
proza-vertaling had beproefd. Ook Henri Blaze heeft dezen weg ingeslagen. Hij
vertaalt in proza en bewaart rijm en dichtmaat voor het lyrische gedeelte, voor
de zangen en liederen, die hier en daar zijn ingevlochten. Daarmeê
heeft hij aan de schoonheid van het oorspronkelijk in zijn vertaling geen
afbreuk gedaan. Integendeel, hij heeft het zich zoodoende mogelijk gemaakt om in
het drama met zooveel te meer getrouwheid en juistheid de gedachten van Goethe
terug te geven, een zaak waar het bij een gedicht als
‘Faust’ in de eerste plaats aankomt.
[.../ 147...] In 't voorbijgaan veroorlove men een kleine opmerking, die bij de
lectuur van ‘Faust’ zich onwillekeurig aanbiedt. Onze
vaderlandsche zangers hebben in den regel weinig snaren op hun instrumenten. Wel
is waar zijn het meestal fiksche bas-snaren, die een zwaar en brommend geluid
geven; maar dat neemt niet weg dat zulk een instrument weinig geschikt is om er
meê te moduleren in verschillende toonsoorten. Goethe's Faust nu
(componisten als Beethoven en Schumann hebben dat gevoeld) gelijkt op een
symphonie, die beurtelings alle toonen, van den diepsten tot den heldersten,
laat hooren en in de meest verschillende toonsoorten moduleert; een symphonie,
waarin nu eens alle stemmen zich vereenigen om accoorden te vormen van
wegslepende schoonheid, terwijl dan weêr een enkel instrument
domineert en bij eenvoudig accompagnement, liefelijke melodiën
speelt. Nu hooren wij Faust in somber droefgeestige toonen klagen over 's
menschen kortzichtige kennis, beperkte kracht en vruchteloos streven; dan treedt
Wagner op en ontwikkelt met kalm en onverstoorbaar zelfbehagen de gemeenplaatsen
van zijn schoolsche boekenwijsheid. Nu treft ons het scherpe geluid van de
sarcasmen en spotternijen van Mephistopheles; dan luisteren wij verrukt naar het
naieve gekeuvel van Margaretha. Wie voor die verscheidenheid van toon geen oor
heeft, of ze in zijn / (148) vertaling niet weet uit te drukken; wie niet anders
kan dan droogweg van 't begin tot het eind in denzelfden toon blijven, die doet
verstandig als hij Goethe's Faust stilletjes laat liggen. Hij toont dan ten
minste eenig ontzag voor een dichtstuk, dat een componist als Beethoven de
gedachte heeft doen opvatten, om er een instrumentaal-muziek bij te schrijven,
maar ook weder voor het kolossale van die taak heeft doen terugdeinzen; dat aan
een dichter als Byron zijn Manfred heft | |
| |
geïnspireerd en
waaraan schilders als Scheffer en Kaulbach de motieven hebben ontleend voor
sommige van hun schoonste werken.
Is het misschien van een vertaler van ‘Faust’ te veel
verlangd, als men eischt dat hij zich duidelijk bewust zij van de eigenlijke en
bijzondere eischen, aan zulk een werk verbonden? In elk geval mag men verlangen,
dat hij de taal versta van het werk dat hij vertalen wil. Hoe is het in dit
opzicht met onzen vertaler gesteld? Men verkeert soms in 't onzekere, vooral bij
vertalingen in dichtmaat, of een verkeerde vertaling aan verkeerde opvatting van
de oorspronkelijke woorden is toe te schrijven, of aan onvermogen om het goed
opgevatte denkbeeld behoorlijk in 't hollandsch uit te drukken.
[.../150...]
_____
Wie een meesterstuk van dichtkunst vertaalt, verricht een dergelijk werk als de
schilder of teekenaar, die naar de schilderij van een groot meester een copij
vervaardigt. Zoo trof ik voor eenigen tijd in het vertrek van het museum te
Dresden, waar Rafaëls Madonna hangt, dag aan dag een teekenaar aan,
die aan een copij in krijt van dat meesterstuk werkte. Het duurde niet lang of
die man met zijn copij interesseerde mij meer dan het schilderij van
Rafaël, die, zooals kenners beweren, veel te voortreffelijk is om
door iemand, die niet in al de geheimen der kunst is ingewijd, naar behooren/
(151) gewaardeerd te kunnen worden. De copij was, naar het scheen, voltooid;
toch stond de teekenaar dag aan dag voor zijn model te werken. Niet dat hij
juist altoos de handen op het papier had; langen tijd stond hij soms te staren
op de schilderij, als om den indruk van het geheel diep in zijn ziel te prenten;
of er werd nog eens een van de beide engelen-kopjes, of een ander gedeelte,
bijzonder in oogenschouw genomen, om dan, na lang peinzen en overwegen, aan de
copij hier en daar nog een toets toe te voegen. Soms kreeg hij ook bezoek van
een of anderen vrind, die zich voor zijn werk interesseerde; dan werd met
gemeenschappelijk overleg de copij met het model vergeleken, en in alle
bijzonderheden nauwkeurig nagegaan. Als ge dien man zaagt werken, dan moest
onwillekeurig de gedachte bij u oprijzen, hoeveel maanden van arbeid en studie
hij wel aan zijn teekening mocht hebben gewijd, en hoe lang het nog duren zou,
voor dat hij ze voor afgewerkt zou houden; welk | |
| |
een liefde hem
moest bezielen voor de schilderij van den meester, en hoe grondig hij ze moest
verstaan en begrijpen, om de taak op zich te nemen van in een eenvoudige
krijt-teekening de schoonheid van het origineel, voor zoover dat mogelijk is,
terug te geven. Ut pictura poësis - zooals die teekenaar studeerde en
werkte, zoo behoort het de vertaler van Faust te doen. Groote liefde voor zijn
model moet hem bezielen; zonder die inspiratie, en zonder de kracht en het
talent, dat aan de echte inspiratie pleegt verbonden te zijn, kan ook de
vertaling van een meesterstuk niet gelukken. Maar, zooals Dante tot zijn
Vergilius zegt, bij ‘il grande amore’ moet ‘il
longo studio’ komen; het meesterstuk moet in den grond verstaan en
begrepen zijn, als een poging tot vertalen ook maar de minste kans van slagen
zal hebben. Nu twijfel ik haast, of het niet soms daarmeê te ligt
genomen wordt. Datgene wat in 't algemeen duitsche werken, bij schijnbare
gemakkelijkheid, voor den hollander moeielijk maakt om te verstaan, geldt in
verhoogde mate voor Goethes's Faust. Gelijk geen dichter ooit het land en het
volk verloochent, waaruit hij is ontsproten, zoo blijft ook Goethe, tot welk een
hoogte hij zich ook verheft, toch altoos duitscher door en door, en zijn Faust
is van alle duitsche gedichten het meest duitsche. Wel is waar zou de Faust uit
de Faust zijn, niet het gedicht, waarin het leven der eeuw zich op het zuiverst
weêrspiegelt, indien het niet een meer algemeen element bevatte,/
(152) waarvoor alle onderscheid van nationaliteit terugwijkt, waardoor ieder
kind der eeuw, duitscher of franschman, hollander of zweed, eenvoudig als mensch
getroffen en meêgesleept wordt. Maar dat algemeene is met het
bijzondere en eigenaardig duitsche zoo innig saâmgeweven, dat het in
vereniging daarmede opgevat en verstaan moet worden. Wie dat algemeene van het
bijzondere wilde scheiden, zou wel is waar altoos eenige vrucht uit de lectuur
van den Faust trekken; maar hij zou het dichtstuk toch slechts ten deele
verstaan. Om het geheel te verstaan, moet men zich, om zoo te zeggen, tot
duitscher maken; men moet Duitschland kennen, men moet met duitschers, en niet
met beschaafden en geleerden alleen, maar nog veel meer met menschen uit het
volk geleefd en verkeerd hebben.
[.../154...]
De medegedeelde proeven zullen voldoende zijn om aan te toonen dat deze vertaling
van Faust niet als definitief kan beschouwd worden. Moet er een hollandsche
vertaling van Faust wezen, dan dient het werk nog eens overgedaan te worden.
|
|