De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 94]
| |
20
| |
[pagina 95]
| |
Vertalers handelen doorgaans gelijk onze kapucien. Ze zijn zoodanig opgetogen met hunnen auteur, dat zij geene plaats verheven genoeg kennen, om er hem op/ (vi) te hijschen. ‘Met wien zal ik hem vergelijken, dien grooten schrijver?’ roepen zij uit; ‘hij is groooter dan Homerus, Virgilius, Shakespeare! Grooter dan al wie er ooit eene pen in de hand nam of een uitmuntend werk voortbracht. [’] Ongelukkiger wijze, is er niemand die hen in hunne overdrevenheid stuit, om hun te zeggen: ‘Zet hem hier; want gij verveelt mij?’ Zoo komt het, dat zij met hem op eene hoogte vliegen, waar niemand hun wil volgen. [.../xii...] Maar het is van Shakespeare niet, dat hier moet gesproken worden, het is van Goethe. Ik zal zijne lofrede niet maken. Ik zal het voorbeeld van den kapucien niet volgen: iedereen weet op welk verheven standpunt de groote duitsche dichter staat. Hij heeft niet noodig, dat er iemand zou opstaan, om hem plaats te geven. Minder overbodig zal het zijn, eenige woorden te zeggen over mijne vertaling, en wel bijzonder over deze tweede uitgaaf. Toen ik de eerste deed verschijnen, was ik onlangs uit Duitschland terug gekeerd, en mijn vlaamsch had eenen tamelijk hoogduitschen vorm aangenomen. Dit werd mij met recht verweten. Het Kunst- en letterblad van Gent bevatte een artikel van Dr Snellaert, waarin hij onder andere zegde:
By den Faust zyn wy wat langer, dan wy gewoonlyk doen, blyven staan, omdat de heer V. zich op een standpunt plaetst, van waer hy vermeent de tael, zoo als zy door zoo vele schoone vernuften is overgelaten, te mogen bestryden, en dat hy belooft - gewis op de zelfde wyze - voort te gaen met de meest beroemde vreemde meesterstukken over te brengen. By zoo veel moed, gepaerd aan onbetwistbaren heerlyken aenleg, is het waerlyk bedroevend, te zien hoe een jeugdig talent zich zoo verliezen kan met uit stelselzucht zyne tael te verleeren, om zich eene eigene spraek te maken, welke niemand gezind kan zyn hem na te praten.Ga naar voetnoota
Het was zeer braaf van Dr Snellaert, dat hij zoo veel bezorgdheid voor mij toonde; maar het was niet uit stelselzucht, dat ik mijn nederduitsch verleerd had; het was door eene zesjarige afwezigheid uit het vlaamsche land. De woorden van den geleerden criticus zijn voor mij niet verloren | |
[pagina 96]
| |
gegaan; in deze uitgaaf heb ik er degelijk voordeel uit getrokken. Dit belet mij echter niet, eenigen zijner heekelingen ongegrond te vinden, en ik neem de gelegenheid waar, hem dit hier openhertig te zeggen. [.../xvi...] Het is niemand verboden geen duitsch te kunnen. De geleerde heer Snellaert had dus het volle recht, niet te weten wat hij zegde. Misschien ware het wijselijker geweest, eene zoo prachtige gelegenheid om te zwijgen, niet te laten voorbijgaan; maar dit moest hij het /(xvii) beste weten, en ik heb teveel eerbied voor de koninklijke belgische Akademie, om mijnen hoed niet onderdanig af te nemen, voor een vernuft welk zij later uitmuntend genoeg geacht heeft om als medelid in haren schoot op te nemen. Wat misschien minder te verontschuldigen is bij een man zoo vermaard door zijne diepe taalkennissen, is zijn misoordeel over het nederduitsch mijner vertaling. Dat hij mij verbiedt het woord milderen te gebruiken, welk nochtans goed nederduitsch is; dat hij groenomgeven hekelt, al hebben uitstekende nederlandsche dichters dergelijke zamenkoppelingen van woorden gebruikt; dat hij de verbuiging van het bijvoeglijke naamwoord in den tweeden naamval, bij voorbeeld in ‘de beelden blijder dagen,’ afkeurt, al ligt die verbuiging in den aard den taal; dit laat ik allemaal toe: de mensch moest razen, anders kon hij niet recenseeren; [...]. [.../xxii...] Toen ik, een paar jaar geleden, aankondigde, dat ik voornemens was, eene tweede uitgaaf van Faust onder de pers te leggen, nam het humoristiek weekblad Reinaert de Vos den volgenden brief op van eenen zijner abonnenten: Mynheer Reinaert, Ik heb in uw diepzinnig blad gelezen, dat de vertaler van Faust van zin is zijn werk voor de tweede mael uit te geven Ik keur dit voornemen niet af; in tegendeel. Het ware te wenschen, dat men zich hier te lande den geest wat meerder voedde met de duitsche letterkunde, en wat minder met den franschen onzin, die ons meestendeels opgedischt wordt, en den smaek onzer jeugd bederft. Nogtans, M. Reinaert, moet ik den vertaler doen opmerken, dat er, in het gemeld drama, dingen voorkomen, die missschien wel wat al te vry zyn, en dus niet geschikt om onder de oogen der menigte gebragt te worden. Zoo vind ik, by voorbeeld, in den proloog, dat Mephistopheles met te weinig eerbied van den Heer spreekt, wanneer hy zegt: | |
[pagina 97]
| |
‘Van tyd tot tyd zie ik den Oude geerne, en wacht my wel met hem te breken. Het is zeer fraei van zulk een groot heer, zoo menschlyk met den duivel zelf te spreken.’ Vindt gy niet, M. Reinaert, dat dit aenstootelyk is? Niet minder onbetamelyk is het, dat de Heer by den duivel te rade gaet, om te weten wat deze over Faust denkt, en de vergunning die hy den Booze verleent, om den doctor te bekoren en hem van den goeden weg af te brengen. In het begin des stuks vind ik eene uitdrukking, die het my zeer gewaegd zou schynen, letterlyk in het nederduitsch over te zetten. Hier zyn de twee verzen, waerin deze uitdrukking voorkomt: Zwar bin ich gescheidter als alle die Laffen,
Doctoren, Magister, Schreiber und Pfaffen.
Zal de vertaler dit laetste woord letterlyk uitdrukken door het woord papen? Maar dit is eene beleediging voor de geestelykheid, en mag, volgens my, in geen ernstig letterkundig werk voorkomen. Ik zoude nog verscheiden plaetsen van denzelfden aerd in dit werk kunnen aenvoeren; ik zal my echter by eene enkele bepalen. Zy luidt als volgt: Die Kirch' allein, meine liebe Frauen,
Kann ungerechtes Gut verdauen.
Dit is immers eene niet te rechtveerdige beschimping. En denkt gy, M. Reinaert, dat een boek, waer zulke dingen in te lezen staen, zonder gevaer kan in ieders handen gegeven worden? Waerom zend ik u deze opmerkingen? Is het, opdat gy den vertaler zoudt aenraden, zyn werk niet uit te geven? Neen. Maer my dunkt, dat hy voorzichtig zou hande en, indien hy dergelyke uitdrukkingen, of wel geheel liet vallen, of op eene wyze vertaalde, dat er niemand kon door beleedigd worden. Daer ik weet, dat gy in vriendelyke betrekking staet met den vertaler, neem ik de vrijheid, M. Reinaert, u te verzoeken, hem myne bedenkingen te willen mededeelen.
Andræas.
Ziet gij dat? Men wenschte, dat ik eene editio expurgata ad usum puerorum zou uitgeven! Vele lieden dachten zelfs, dat dit mijne inzicht was, en dat ik zelf daarom dezen brief in Reinaert had doen opnemen. Om dit | |
[pagina 98]
| |
vermoeden te keer te gaan, haastte ik mij, het volgende antwoord aan dit blad te zenden: Mijnheer Reinaert, Ik heb u te bedanken, omdat gij de aanmerkingen van Andræas over mijne vertaling wel hebt willen in uw blad opnemen; dit geeft mij de gelegenheid, er in 't openbaar op te antwoorden. Andræas vindt, dat ik Goethes werk niet mag getrouw in 't nederduitsch overbrengen, omdat er eenige uitdrukkingen in zijn, die hem onbetamelijk voorkomen, en hij haalt drie dezer onbetamelijkheden aan. [...] Andræas is een slimme vogel! Zijn naam, in 't grieksch andreia, heeft de/ (xxiii) beteekenis van sterkte, en desniettegenstaande neemt de sterke Andræas zijn toevlucht tot list. Na met groote moeite eenige plaatsen in Faust opgezocht te hebben, die op zich zelven genomen, aanstootelijk kunnen voorkomen, haalt hij ze afzonderlijk aan. Daardoor beneemt hij hun de bediedenis, die zij hebben, wanneer zij met het voorafgaande en het volgende in verband staan. [.../xxviii] De goede brave Andræas geeft mij den verstandigen raad, de aangehaalde uitdrukkingen geheel weg te laten, of ze ongetrouw te vertalen, uit vrees dat er anders de Heer, de Kerk en de Geestelijkheid zouden door beleedigd worden. Ach! mijn beste Andræas, hoe kunt gij toch zoo spreken? Hadt gij mij geraden, geheel van de vertaling af te zien, dit had ik begrepen. Maar dat ik mij aan eene vervalsching zoude plichtig maken, dit kunt gij in ernst niet gemeend hebben. Wat nu Andræas vrees betreft, dat zulke dingen ongeschikt zijn, om onder de oogen der menigte gebracht te worden, die vrees is ongegrond. De menigte zal Faust niet lezen. Dit werk wordt tot meer geoefende verstanden gericht. Dezen zullen niet afgeschrikt worden door uitdrukkingen, die de schrijver in den mond des duivels heeft geplaatst. Weet ge wat gevaarlijk is voor de menigte, o Andræas! Het zijn de wezenlijk letterkundige en dichterlijke voortbrengselen niet, die den geest ontwikkelen; het zijn de ontelbare voortbrengsels, die Frankrijk ons oplevert, en volstrekt geene aanspraak op letterkunde maken, maar de zeden bederven en den geest der lezers in den war brengen. Vergeef mij, M. Reinaert, dat ik u zoo lang heb opgehouden, en aanvaard mijn hertelijke groetenis.
De Nederduitsche vertaler van Faust. | |
[pagina 99]
| |
Aldus luidde mijn antwoord op den brief van Andræas. Daaruit blijkt genoeg, dat ik niet voornemens was, iets aan den zin mijner vertaling te veranderen. Veel minder nog kon ik er in toestemmen, een gedeelte van het oorspronkelijke onvertaald te laten, om de teedergevoeligheid der vromen niet te kwetsen. De heer FrijlinkGa naar eind26, die onlangs te Amsterdam eene vertaling, of liever, zoo als hij zelf bekent, eene navolging van Faust uitgaf, heeft de Andræassen van zijn land niet durven trotseeren. Wat hun aanstootelijk had kunnen voorkomen, heeft hij zomaar eenvoudig weggelaten. Zoo heeft hij, onder anderen, den Proloog in den hemel niet durven vertalen, omdat, zegt hij, ‘de Heer sprekende wordt ingevoerd, wat alte zeer aanleiding geeft tot spotternij of verkeerde toepassing.’ Prachtig! Had de heer Frij-link misschien ook eenen brief gekregen van ergens eenen godvreezenden Andræas? Uit de voorrede derzelfde vertaling of navolging, verneem ik, dat er te Stuttgard eene geïllustreerde uitgave van Faust is verschenen, waarin de Heer vervangen wordt ‘door den Paus, in groot pontificaal!’ Ongetwijfeld zal de Heer zeer dankbaar zijn, dat de Duitsche uitgever hem wel heeft willen sparen; maar of Goethe hem even veel verplichting zou hebben voor deze slimme vervalsching, daar ben ik niet zoo zeker van. Of zulke vermomming wel in den smaak valt van het duitsche publiek? Hier te lande zou zij maar zonderbaar voorkomen. Verbeeldt u eens den paus, aan wien de drij aartsengelen komen zingen: Uw aanblik geeft den englen sterkte,
Daar niemand u doorgronden mag,
Uw onbegrijpelijk hooge werken
Zijn heerlijk als den eersten dag!
Hoe hoog de Paus ook moge geplaatst zijn in de kerkelijke weerdigheid, toch zouden mij de woorden der engelen voorkomen, niet als eene hulde, maar als eenen plompen slag met het wierookvat op den neus van hem, dien zij wilden huldigen. Dergelijke vrijpostigheid, zelfs al ware zij niet zoo onbezonnen, zou ik niet durven nemen. Ik heb het duitsch gedicht zoo getrouw mogelijk in onze nederduitsche taal getracht over te brengen. Dat mijne vertaling echter geheel dezelfde gebleven is, als in de eerste uitgaaf, dit zal ik niet | |
[pagina 100]
| |
beweren. Zij was te hoogduitsch in den vorm; velen verstonden haar niet. Dit heb ik veranderd. [.../xxxiii...] Mijn wensch om getrouw te blijven aan het oorspronkelijke gedicht was zoo groot, dat ik er meer dan eens den rijm heb aan opgeofferd. Ik heb dit deste meer vermeend te mogen doen, daar Goethe zelf daarin niet zeer nauw gezet is, en de Duitschers, over 't algemeen, handelen daarin vrijer dan wij. [.../xxxvi...] O! had ik slechts eene navolging willen maken, gelijk de heer Frijlink, dan hadde ik, zoo als hij, alles, tot de eigennamen toe, een onduitsch kleedje aangepast; ik hadde Wagner in Wagenaar veranderd, Frosch in Kikkers, ik geloof zelfs dat ik verder zou gegaan zijn, en Doctor Faust driestweg zou herschapen hebben in Doctor Vuist. Il faut oser pousser un système jusqu'à ses dernières conséquences! In ernst gesproken, de heer Frijlink schijnt mij een beetje alte vrij met Goethe te zijn omgesprongen. [.../xl...] Punctum! Het is tijd, deze reeds alte lange voorrede te sluiten. Als gij, beste lezer, met mijne vertaling ontevreden zijt, dan smeek ik u, wel te willen in aanmerking nemen, dat ik geen voorbeeld van vlaamsche taal heb willen geven; maar enkel den smaak onderhouden voor eene letterkunde, die hier te lande al te zeer verontachtzaamd wordt. Is mij die poging gelukt: deste beter! Is zij het niet; welnu, vergeef mijne verwaandheid, en denk, dat ik, om u te bevallen, zoo goed deed als ik kon. |