| |
| |
| |
4 Een historische roman vertaald (1835)
P. van Limburg Brouwer, ‘Voorrede’, in: De romantische werken van P. van Limburg Brouwer, deel 1.
Leiden: A.W. Sijthoff, 1874, pp. 91-94. Oorspronkelijk in: A. Manzoni, De Verloofden: eene Milaneesche geschiedenis uit de zeventiende
eeuw. Groningen: W. van Boekeren, 1835.
Na een aanvankelijke carrière in de geneeskunde maakte
Petrus van Limburg Brouwer (1795-1847) vooral naam als classicus. Zijn liefde
voor de klassieke letteren leidde tot een hoogleraarschap, eerst in Luik, later
in Groningen. Literair-historisch gezien berust de reputatie van Van Limburg
Brouwer voornamelijk op de satirische roman Het leesgezelschap te
Diepenbeek (1847). Ook publiceerde hij twee historische romans met aan
de oudheid ontleende stof, Charicles en Euphorion (1831) en
Diophanes (1838), waarvan de eerste oorspronkelijk als
pseudo-vertaling werd gepresenteerd (zie Van den Broeck 1986: 508-509). De
aankondiging door de uitgever van Van Limburg Brouwers vertaling van Manzoni's
I Promessi Sposi was voor Potgieter aanleiding tot een
bespreking van het oorspronkelijk in De Muzen waarin hij de
vertaler ongevraagd van advies dient (zie Inleiding).
Het vertalen is tegenwoordig in ons land bijna zoo algemeen als het verzen maken,
en men is, met uitzondering van eenige oorspronkelijke genieën, die
niets schoon vinden, dan hetgeen zij zelve gemaakt hebben, en van eenige heel
kieschkeurige liefhebbers der poëzie, die in dichterlijke brieven
zich moeielijk maken over het te groot aantal dergenen die de lier hanteeren,
zoo verre van dit te laken, dat men én vertalingen én
verzen, hoe zij dan ook soms mogen zijn uitgevallen, dikwerf met meer genoegen
ziet ontvangen dan de smakelijkste vruchten op onzen bodem geteeld en het
geleerdste proza.
Het zou dus missschien geheel onnoodig kunnen schijnen iets te zeggen ter
aanprijzing van het werk, hetwelk hier onzen leesgragen landge- | |
| |
nooten, in een nederlandsch gewaad gestoken (gelijk men dit gewoon is te
noemen), wordt aangeboden, behalve dat de bijvoeging ‘Uit het Italiaansch,’ dat niet zoo dagelijks voorkomt, wijl
men ons meestal op fransche en engelsche en vooral op duitsche lettervruchten
vergast, wellicht menigeen met meerdere nieuwsgierigheid, misschien wel met
eenige grotere verwachting dit werk zal doen ter hand nemen. Met dat al, schoon
niet alle menschen voorreden lezen, zoo is het echter voor sommige eene
teleurstelling, als zij ze ten minste niet kunnen lezen. En buitendien heeft de
vertaler zelf het een en ander te zeggen, zoo wel over het werk dat hij vertaald
heeft, als over de wijze waarop hij dat gedaan heeft; weshalve hij de vrijheid
nemen zal van dat bekende verlangen der lezers gebruik te maken, om eenige
weinige oogenblikken oorspronkelijk te zijn.
Vooreerst dan wat het werk zelf aangaat, schoon de overzetter erkent dat het, zoo
als bijna alle menschelijke werken, zijne gebreken heeft, zoo verklaart hij bij
deze, dat de voornaamste reden, waarom hij de vertaling er van heeft op zich
genomen, deze is, dat hij daardoor eenigermate de spijt wil lenigen, die hij er
over gevoelt, dat hij het zelf niet heeft geschreven, daar hij het, met gebreken
en al, voor een werk houdt, dat den roem moet vestigen van den schrijver wien
het uit de pen vloeide, en een sieraad zijn van de letterkunde tot welk het
behoort.
De roman van Allesandro Manzoni is vooreerst een merkwaardig verschijnsel in de
italiaansche letterkunde. Het is een gelukkig uitgevallene proeve om den
historischen roman op dien bodem over te planten. Hij is dan ook als zoodanig
met grooten bijval door Italië zelve niet alleen ontvangen geworden,
maar door bijna geheel Europa, schoon men hem misschien verkeerdelijk met de
romans van Sir Walter Scott vergelijkt. De schrijver geeft ons door middel van
dit boek eene nauwkeurige voorstelling van den toestand der maatschappelijke en
zedelijke beschaving van een gedeelte van Italië in het begin der
zeventiende eeuw, en vereenigt daarmede een meesterlijk geschetst tafereel van
de twee groote volksrampen welke te dier tijd Milaan en den omtrek teisterden:
den hongersnood en de pest. De beschrijving der laatste vooral is
bewonderenswaardig en heeft een welverdiende Europeesche vermaardheid gekregen.
[.../93...] En zoo zijn wij vanzelf gekomen tot hetgeen ik mij in de tweede
plaats voorgesteld had, namelijk eenige rekenschap te geven van de wijze, waarop
ik ten opzichte van die vertaling te werk ben gegaan. Hier echter zal ik korter
kunnen zijn.
| |
| |
Er zijn haast even vele manieren van vertalen als er manieren van schrijven zijn.
Veel hangt af van het boek dat men vertaalt, en van het doel hetwelk men zich
daarbij voorstelt.
Het kan mijn oogmerk niet zijn thans over die verschillende manieren uit te
weiden. Hier zij het genoeg mijne lezers te herinneren aan het groote
onderscheid tusschen het vertalen van poëzie en proza. En ik doe dit
daarom, omdat het vertalen van een roman, naar mijn inzien, tusschen die beide
hoofdsoorten instaat, en er als het ware den overgang van uitmaakt.
Het werk in ongebonden stijl kan, dunkt mij, op nauwkeuriger en getrouwer
navolging aanspraak maken, en geeft er ook meerdere gelegenheid toe dan het
voortbrengsel des dichterlijken gevoels, schoon de dichter, die het werk van een
kunstgenoot uit eene andere taal in de zijne overbrengt, toch ook het plan, het
hoofddenkbeeld niet mag veronachtzamen, wil hij zich niet rangschikken onder de
klasse der vrije navolgers, een naam die voor velen vele zonden bedekt. De
romanschrijver, die tusschen beide staat, moet getrouwer zijn dan de dichter,
maar heeft ook meerdere vrijheid dan de vertaler van een geschiedkundig of
wijsgeerig werk, van eene redevoering of verhandeling. Hij moet, dunkt mij, het
boek geven zooals het is, met uitweidingen en episodes, met al wat tot het
geheele voorkomen van het werk behoort, om niet te vervallen in de fout van den
schilder, die een kort mensch lang maakte of een mager man dik voorstelde. Hij
moet voorts ook de gedachten getrouw overbengen; maar ten opzichte van de
uitdrukking, als meer tot het dichterlijke gedeelte van het werk behoorende,
heeft hij meerdere vrijheid.
Naar deze grondbeginselen ben ik te werk gegaan, en daaruit zal het den lezer dan
ook blijken, waarom ik niet heb gemeend te moeten gehoor geven aan den raad, om
onder andere de inleiding, zoo ook de uitweiding over de bravo's weg te laten.
Wanneer men die inleiding wegliet, dan zou men ook al de aanmerkingen, die in
den loop van het verhaal door den schrijver den anonymus worden in den mond
gelegd, moeten weglaten, of ze op eene geheel andere wijze er trachten in te
vlechten. ‘Trachten’ zeg ik met opzet, want de toon, de
kleur van die aanmerkingen is zoodanig, dat ze noodzakelijk door den schrijver
als overgenomen moesten worden voorgesteld, en daarin juist bestaat het pikante
er van, zoodat ik moet bekennen niet recht in te zien hoe men dat zou gedaan
gekregen hebben. Wat de bravo's aangaat, het zou zeker eenvoudiger geweest zijn
te zeg- | |
| |
gen: ‘Er waren bravo's en dat waren bezoldigde
bandieten, met dolken en pistolen gewapend’: maar ik vraag alleen of
men ze, dit lezende, zoo goed zou kennen als juist de proclamatiën
die tegen hen uitgevaardigd zijn geworden. En buitendien, die een roman tot het
strikt noodige wil terugbrengen, doet even verkeerd als hij, die de fijne
schoteltjes van een diner weert, omdat hij met den rostbeaf en de aardappelen
zijn honger ook wel stillen kan.
De vertaler heeft dus, niet echter dan na de zaak rijpelijk overwogen te hebben,
inleiding en bravo's behouden, en verder ook alle episodes en uitweidingen,
zelfs die, welke hij blijkens het bevorens gezegde er uit zou gelaten hebben,
indien hem dit gelukkige onderwerp ware ingeschoten, en indien hij in staat
geweest ware het zoo meesterlijk te behandelen; zich alleen de vrijheid
veroorlovende om eenige weinige bijzonderheden, die meestal betrekking hebben
tot de localiteit of tot het volksdialect van Lombardije, weg te laten, welker
gemis echter geene enkele, voor het verstand van het verhaal of voor de
voorstelling der personen merkwaardige gedachte doet missen.
Maar omtrent de uitdrukking, zoo ik zeide, heb ik mij meerdere vrijheid
veroorloofd. Ik heb mij namelijk hierbij voorgesteld, zooals ook in overbrenging
van het geheele werk, dat ik het aan iemand, die geen italiaansch verstond, uit
het oorspronkelijk gaandeweg vertalende, wilde voorlezen, gelijk ik ook wel eens
met plaatsen, die mij bijzonder troffen, gedaan heb. Dus doende las ik alles
voor en sloeg geene enkele gedachte van den schrijver over, maar ik drukte die,/
(94) naarmate het voegde, soms op dezelfde, soms op eene andere wijze uit. Zoo
heb ik ook gedaan in het vertalen. Ik heb getracht de denkbeelden des schrijvers
over te brengen, maar heb in de uitdrukking niet alleen den aard onzer taal in
aanmerking genomen, zoodat ik bijvoorbeeld voor de italiaansche spreekwijzen en
spreekwoorden hollandsche genomen heb, maar zelfs, altijd getrouw aan het
beginsel om de denkbeelden zoo nauwkeurig mogelijk over te brengen, heb ik, waar
't noodig was, getracht dit nog duidelijker en juister te doen dan het mij soms
voorkwam door den schrijver gedaan te zijn. Vandaar dat hij, die lust mocht
gevoelen mijne vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, sommige
herhalingen des schrijvers of sommige voorstellingen van hetzelfde denkbeeld
onder andere woorden, ook sommige volstrekt onnoodige bijvoegselen vergeefs zou
zoeken. Vandaar dat hij in sommige perioden omzettingen, in sommige | |
| |
geheel andere uitdrukkingen vinden zou; terwijl ik mij nu en dan veroorloofd heb
een denkbeeld, eene redenering eenigszins meer uit te breiden, of er een enkele
aanmerking bij te voegen, die echter altijd in een onmiddellijk verband staat
met die des schrijvers, en die misschien door hem zelven, had hij hetzelfde nog
eens moeten schrijven, zou zijn gemaakt geworden, althans waarschijnlijk niet
door hem zou worden afgekeurd, indien zoodanig bijvoegsel aan zijn oordeel
onderworpen wierd.
In één woord, ik heb gedaan wat in mijn vermogen was, om
dit meesterwerk zóó ver te brengen, dat, voor zoo verre
het verschil van godsdienst, zeden en landaard dit toelaten, de vertaling er van
op den nederlandschen lezer dezelfde uitwerking deed als het oorspronkelijke op
de landgenooten des schrijvers. Ik heb niet alleen getracht dat oorspronkelijke
zooveel mogelijk in zijne waarde te doen kennen, niet alleen eene goede
vertaling te leveren, maar ook een goed geschreven nederlandsch werk, hetwelk,
zoo het mij eenigermate moge gelukt zijn (waarvan ik het oordeel aan deskundigen
overlaat), inderdaad niet moeielijk was. Want daar, volgens het eeuwig ware
gezegde van Horatius:
Scribendi recte sapere est et principium et fons,
zoo moest, indien ik zelf het niet bedorven heb, het eerste wel volgen, daar de
schrijver zoo goed voor het tweede gezorgd had.
|
|