Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 671]
| |
III De praetor(aant.)Wat fiksch Student heeft niet het land, | |
[pagina 673]
| |
Het is kort na de groote vacantie.11 - Nog vijf minuten! fluistert Pluyx, die van den aanvang van het Collegie, voor hem half elf, met zijn horlogie in de hand, aandachtig den tragen loop der uurwijzers ter sluik heeft nagegaan, maar nu in zijne waarnemingen gedwarsboomd wordt, door het koortsachtig jagende voortdicteren van den Hoogleeraar, wien nog eenige belangrijke volzinnen op de tong liggen, die volstrekt voor het uur slaat moeten geloosd worden. Doch de woorden rollen Pluyx veel te snel naar zijn zin; hij slaat zijne portefeuille brutaal voor den neus van den Dictator digt en steekt ook zijn horlogie op zak, dat hem nu toch niet veel genot meer schenken kan. Genot? En is het er geen, wanneer men op het Collegie, waar de kok - zoo mogelijk - nog flaauwer is dan de kost, welken hij opdischt, door het tikken van zijn horlogie tot de vaste overtuiging komt, dat de tijd toch werkelijk voortgaat? is het er geen, bij zichzelven te bedenken, hoe iedere tik, langzaam maar zeker, het uur der verlossing nader brengt? is het er geen, wanneer men door middel zijner onbedriegelijke oogappels gewaar wordt, hoe de tijdruimte vermindert, welke een bezwaarlijk te overschrijden slagboom heeft gesteld tusschen den van levensbestanddeelen beroofden dampkring der collegiekamer en het frissche van de buitenlucht? - God dank! zucht Taelinck uit den grond zijns harten, die zich ondertusschen het volle uur heeft bezig gehouden met het schetsen van allerlei standjes tusschen de Heeren Studenten en het Leidsche gespuis, - dan heb ik juist nog den tijd mijne stillevens af te maken. - Daar heb je 't portret van zijn Hooggeleerde met facsimile! zegt een ander, terwijl hij het voortbrengsel zijner pennekunst bij zijne vrienden laat rondgaan. - Zie ik je van avond? à dix heures? vraagt een vierde, met vuile paille handschoenen aan en eene gouden lorgnette, zijn overbuurman, die den spreker in kleeding en bespottelijke tournure niets toegeeft. - Bien volontiers! - Beroerlingen! bromt nog een zesde, die, in den geurigen kreits hunner atmospheer geplaatst, deze half fransche zamenspraak aanhoort, - praat je moêrs taal! Maar, hoe? dicteert Professor dan in den wind en wordt er door geen van allen geschreven? - Kom je uit de nachtschuit? Als men maar niet al te zelden op de banken van dit vertrek heeft neder gezeten, krijgt men een briefje van toelating tot het Examen, daarmede loopt de grap af. Zoo men slechts doet als of men Collegie houdt. Het overige is van minder belang. Il s'agit de sauver les dehors. O hooge school! - Hora! roept Pluyx vrij luid, en twintig stemmen herhalen dat heerlijke woord. Welk een gewoel! welk een gestommel! Het is eensklaps alsof verborgene raderen in al die wassenpoppen beginnen te werken, op wier tronies verveling | |
[pagina 674]
| |
gezeteld, in wier houding ijskoude onverschilligheid te lezen was. Professors tong ratelt nog midden in een volzin, welke een geheelen schat van welsprekendheid en wetenschap houdt besloten. Dat het nu juist elf uren slaan moest! Hij verheft zijne stem, zet aan zijne voordragt klem bij, tracht de reeds voorlang bezwekene of wederspannige aandacht zijner hoorders te boeijen. Ydele poging! Het eentoonig geklep van de stadhuisklok heeft op het trommelvlies zijner Ornatissimi eene veel streelender en krachtiger uitwerking dan zijne snedigste invallen, puntigste aardigheden. Het is hem onmogelijk hen ééne minuut over den tijd bezig te houden; hij blijft steken in het schoonste gedeelte zijner peroratio, en als of er geen Hoogleeraar in de wereld was, verlaten al de auditores in een oogwenk het muffe collegiehok. Slechts één is blijven zitten, één enkele slechts vangt nog met een gretig oor de lettergrepen op, welke, voor hem zoeter dan honig, van de Hoogleerarische lippen vloeijen; een enkele slechts krast nog met de pen over het keurig gelinieerde papier en schijnt geenszins te deelen in de haast, welke zijne medestudenten betoond hebben. Dat is eerst een Student! Niet waar, Professor? Deze hoopvolle jongeling is het beminde kindje van den Vir Clarissimus. Bij zijne aankomst aan de Academie is hij door zijn vader, die bij ondervinding weet, hoe ligt een jong mensch voor de verleiding bezwijkt, aan de bijzondere zorg van den Hoogleeraar aanbevolen. De oude heer Quad heeft met zijn zoon Jacobus bij ieder, wiens hulp en bescherming deze ter voortzetting zijner studiën behoefde, bezoeken afgelegd, ten einde Hun Edelen de belangen van zijn lieven jongen op het hart te drukken, en hem daarenboven bijzonderlijk opgedragen aan het herderlijk toezigt van den Wel Eerwaarden ***. Jacobus Quad, die, naauwelijks der vaderlijke roede ontwassen, aan den geesel der Docenten is overgeleverd, waagt het nooit een enkel Collegie over te slaan. Zijn papier, dat hij behoorlijk met vier lijntjes potlood in het vierkant voorziet, opdat de Dictaten als kabinetstukjes daarin pronken zouden, is zonder frommel of vlek. Hij heeft zich eene wandelende inktflesch en pennebos verklaard. Altijd bevindt hij zich het eerst op het Collegie. Naauwelijks is de klok van tienen koud of hij stormt de Studenten voorbij, zet zich dadelijk op zijne plaats, welke die is waar niemand zitten wil, ten einde den Professor niet in het vizier te hebben, en vertoeft altijd zoolang dat hem nooit de dierbare zegen ontgaat, dien de Hooggeleerde zijnen hoorders geeft: - Reliqua, auditores humanissimi! ad diem crastinam referamus! Nu eerst oordeelt Quad zich bevoegd tot het bergen van zijne dictaten en maakt zich gereed om op te staan, maar spreekt onderwijl den Hoogleeraar ligt blozend aan. - Wat doet het mij een uitstekend genoegen Uw Hooggeleerde weder zoo wèl te mogen zien! Is de familie óók in goeden welstand? Den volgenden morgen wordt de aanval hernieuwd. - Ik hoor dat u van plan is de reis, die u dezen zomer gemaakt heeft, in het licht te geven. Ik ben al zóó benieuwd!... | |
[pagina 675]
| |
Den derden morgen heeft hij weder iets op de bruine tong, wanneer juist de Hooggeleerde zich met ongewone vriendelijkheid en een glimlachje tot den onvermoeiden collegiehengst wendt en zoo geheimzinnig mogelijk zegt: - Mijnheer Quad, mag ik u wel eens een oogenblikje spreken? Jaapje buigt en werpt een zegepralenden blik in het rond of ook iemand van zijn geluk getuige is; maar, eilacy! hij is met den Professor alleen. Zijn Hooggeleerde gaat voor, Jaap volgt. Buiten de Collegiekamer maakt Professor regts om keer en spreekt: - Mijnheer, zou ik u wel mogen belasten met de bezorging van de naamlijst van diegenen, die mijne Collegies wenschen bij te wonen? - Met het grootste genoegen! is het opgetogen antwoord. En Jacobus Quad, ten hoogste voldaan met de hem opgedragene waardigheid en het mondgesprek met den Professor, keert langs denzelfden weg dien hij gekomen is en valt in een hoopje medestudenten, die buiten staan te wachten dat het Professorale kwartiertje zal verloopen zijn, hetwelk hen naar binnen zal roepen. Quad komt op straat met een gelaat blinkende van vreugd. - Heeft hij nog zoo lang gekletst? vraagt er een, het is al tien minuten over elven. - Jij hebt hem voor die tien minuten weêr het gat gelikt. - Neen! antwoordt Quad, zonder in het minste boos te worden, ik heb een apartje met 'm - 'm! dat moest Jaapies vader eens hooren! Met zooveel minachting van zijn leermeester te spreken! - gehad. - O, dàn ben je Praetor geworden! - Dat is ook zoo, en daarom, jongens! vervolgt hij hoogst fideel tot de omstanders - nu moeten jullie eens gaauw teekenen, want de oude heeft gevraagd of ik me wat haasten zou. - Ben je mal? - De vent heeft weêr geld noodig. - Laat hij naar de maan loopen. Van de Velde. - Ik betaal geen donder voor het eind van de volgende maand. - Ik ook niet. Allen zingen hetzelfde liedje en scheppen er vermaak in den lamzaligen Liefhebber voor het lapje te houden, zoodat Jaap, die zich van zijn Praetorschap niets dan eer en genoegen had voorgesteld, lust krijgt er over te gaan nadenken of hij de vleijende onderscheiding nu reeds niet even opregt zou durven gaan verwenschen, als hij ze vroeger begeerd heeft. Het is avond geworden. Jaap komt ten half zeven te huis, - zijn heer broeder viert juist eene Promotiepartij, - en zegt tot zijne hospita, terwijl hij naar boven gaat: - Juffrouw, ik ben van avond voor niemand t'huis. Naauwelijks heeft hij zich gansch op zijn gemak voor zijne tafel gezet en eene lange pijp gestopt of hij haalt zijn extra supra velijn voor den dag en be- | |
[pagina 676]
| |
gint aan het schrijven van de lijst. Met onnavolgbare zorgvuldigheid wordt alles aangewend wat dienen kan haar eens regt netjes en zuiver te hebben. Vele kostelijke vellen papier worden aan dien arbeid verknoeid en omtrent een half gros pennen afgekeurd, tot dat het onzen Liefhebber post tot varios casus gelukken mag eene in de daad sierlijke Praetorlijst gereed te hebben, boven welke, in schoolmeestersschrift te lezen staat: L.S. Jaap is niet weinig opgewonden over zijn arbeid. Dat heet eerst zijn tijd besteden! De constructie van het latijn is immers innig Ciceroniaansch, en de vraag zelve zoo beleefd en vriendelijk gesteld, dat iemand al heel hardvochtig wezen moet, die niet dadelijk, tegen de gewone heffing ter te gemoet koming in het huishouden van den Professor, zijn naam daaronder plaatsen wil. Hij overziet met zelfvoldoening het geschrevene, houdt het nu regts dan links bij de lamp, om het calligraphisch schoon er vollediger van te genieten, en is eindelijk zedelijk overtuigd dat de Professor geen beteren Praetor had kunnen kiezen dan hem, Jacobus Quad. Daar komt iemand den trap op. - En ik had gezegd alleen te willen wezen en ik zou nu juist aan vader geschreven hebben. Wat zal hij verrukt zijn over de onderscheiding die mij is ten deel gevallen! Spoedig alles bijeen gepakt wat verraden kan, hoevele velletjes papier er te loor gegaan zijn, hoe veel moeite en zorg er aan de zaak zijn besteed, hoeveel lexica over hoop gehaald om het latijn zonder fouten zaam te krijgen en hoe ongelukkig hij in de eerste pogingen daartoe geslaagd is! De deur gaat open en van de Velde staat binnen. Dan zal Chrisjebroer, zoo niet Jaap, ditmaal ten minste rust hebben. - Bonsoir, Praetor! Is je lijst al klaar? Ik kom om te teekenen. Van de Velde liegt; hij komt alleen om Jaapje het land aan te jagen, en de spotachtige uitdrukking van zijn gelaat heeft aan den onnoozelen Quad alle vertrouwen op zijne welwillendheid reeds benomen. Deze vermant zich echter en zegt, schijnbaar vriendelijk: - Dat 's vroeg genoeg. Van morgen hadt je heel andere voornemens. - Ik heb me bekeerd. Dat doet je goed, hé? Waar is je lijst? Jaap geeft hem met de onmiskenbaarste blijken van inwendige onrust het gevraagde of liever het geëischte over. - Pas toch op dat je die streep niet vlakt. Het hoofd is nog niet droog. Wacht wil ik 'm vasthouden? dan kun je 'm in mijne handen zien. | |
[pagina 677]
| |
Van de Velde glimlacht en neemt het papier zoo onhandig aan dat Jaap een schreeuw van angst niet onderdrukken kan. - Doe ik je zeer? - Neen, maar je kreukelt het papier. - Is het anders niet. Geloof mij, 't zal er zoo fijn niet uit zien, als je 't den oude weerom geeft... Ik moet zeggen dat het mooi is. Hij ziet het opschrift in. - Bliksem! vraag jij ons om te teekenen? met een verschrikkelijken nadruk op de beide voornaamwoorden. Solitis conditionibus! Ben je beroerd? Heeft de oude je dat gezegd? Cupiunt moek een conjunctivus zijn. Die lijst is veel te pedant. Jaap ziet vol angst naar de krampachtige trekking der vingers van van de Velde; hij wil eene laatste poging wagen en hem de lijst ontrukken, maar... Daar lag, voor dat hij 't kon beletten,
't Gewigtig document in twee!
- Smeerlap! Van de Velde koeltjes. - Ik hou niet van twist. Jaap is rood van toorn en spijt. Hij zoekt de stukken in stille wanhoop bij een en poogt ze weder zaam te hechten. - Zoo heeft het gezeten, Jaapie! - Met een spottenden glimlach. - Je kunt de lijst nog best gebruiken. Jaap eenigzins bemoedigd. - Hoe dan? - Als je ze maar in twee afleveringen uitgeeft. Jaap antwoordt niet, maar zet zich, met den rug naar van de Velde gekeerd, aan zijne tafel. - Mag ik nu niet teekenen? Geen antwoord. - Ik vind het vervloekt gemeen dat je daar je lijst ging verscheuren. Maar ik weet het wel, je hebt het land aan mij. Het was uit hatelijkheid. Wacht maar, morgen op het Collegie, daar spreken wij elkander nader. Ik kan ook wel hatelijk zijn. Een vloek, een slag van de deur dat de kamer dreunt, weg is van de Velde. Pas is de schrikvogel gevlogen, of Jaap, die zich gedurende al dien tijd verbeten heeft, begint te grienen als een kind, en des anderen daags durfde hij, uit vrees voor van de Velde, niet op het Collegie komen. Het was het eerste dat hij oversloeg. Ex ungue leonem! Kent gij iets vervelenders dan een Praetor? Eeuwig loopt hij u na met gesprekken over Collegies en over Professoren, altijd weet hij naauwkeurig waarom deze of gene geen Collegie geeft, wanneer er Instituten- of Pandectenlol zal zijn, en loopt voor dergelijke feesten het wild ijverig snuffelende op. Mag het u voor een oogenblik gelukken te vergeten, dat men Student is om Collegies te houden, dan is hij de kwelduivel, die deze vreugde vergalt. | |
[pagina 678]
| |
Zit gij aan een speeltafeltje dan trekt hij u telkens af en stoort u in uwe diepzinnige berekeningen, door u te onthalen op den een of anderen ui van een Hooggeleerde, dien hij dezen morgen heeft opgedaan op het Collegie, waar het tres faciunt collegium: ego, tu et Deus - op de sprekendste wijze werd voorgesteld. Praat gij over uwe kennissen in de stad, dan bluft hij op zijn familiaar verkeer bij den Professor; hij kent den naam, den ouderdom, de eigenschappen van elk der leden van de familie, en weet u altijd, met een behendigen greep, te doen gevoelen, hoeveel gij aan die lieve conversatie verliest. Op het Collegie is hij het eerst en het laatst. Hij kiest zijne plaats regts van- of nog liever vlak tegenover de catheder, en kijkt den Professor de woorden uit den mond. Zijn papier ligt altijd gereed, als de portefeuilles der overigen nog toegestrikt zijn. Zijne pen staat reeds klaar om dadelijk van wal te steken. Op de vraag van den Clarissimus: - Ornatissime, quaenam fuerunt ultima? - waarbij hij alle moeite aanwendt dat de Professor toch het oog naar hem rigte - hetgeen trouwens gewoonlijk het geval is, daar zijn Hooggeleerde bij den Praetor alleen geene slib pleegt te vangen - dreunt hij met gepasten ernst de laatste phrase van het laatst gedicteerde op. Gevoelt een of ander onvoorzigtige en minder geoefende mededinger ook eens bij geval eenige opgewektheid op de bovengenoemde formuliervraag te antwoorden, zoo laat de Praetor hem zijn gang gaan, maar duwt hem, kleingeestig jaloersch van zijn regt, zoodra hij gedaan heeft, toe: - Nu, jij houdt je dictaten ook goed bij! - terwijl hij in eenen adem de verbetering volgen laat. Welk eene moeite om al die heertjes te laten teekenen, welk eene nog veel grootere om al die fooijen voor den Professoralen meidenstoet binnen te krijgen! Overal wordt hij met graauwen afgeslagen. Overal laat hij eene veer. Hoe hij de broeders niet te min moet blijven naloopen! De Diplomaten zijn nog het handelbaarst. Zij vernederen zich niet tot scherts, krabbelen hun naam, schenken de godspenning en werpen de pen minachtend op de houten tafel, dat de punten er van staan als de beenen van een houten Jan Klaaszen. De meesten hebben het land aan den Praetor. Voor pedant staat hij algemeen te boek. Daarbij is hij degeen, die, handlanger van de Professoren, deze zijne makkers plukken helpt, eene soort van collegiediender. Zoodra Jacobus Quad al het geld gezakt heeft, brengt hij de lijst aan den Hoogleeraar, rekent met hem af, en wordt even trotsch en ondragelijk, als hij kort te voren kruipend en indringend geweest is. Geen wonder! Trotsch en ondragelijk is hij in de zielverheffende bewustheid, dat hij zijn pligt betracht heeft en de goedkeuring van den Professor en van zijn vader heeft verworven. Het streelt hem een man aan zich verpligt te hebben, die op zijne volgende Examina een regtstreekschen althans een zijdelingschen invloed uitoefent. Voorzeker zal deze zich zijner ter goeder ure herinneren, het kan niet falen of een uitstekend getuigschrift is de belooning voor zijne bewezene diensten, en veelal bekroont bij voorraad een vriendelijk: - Mijnheer! het zal mij aangenaam wezen u nu en dan ten mijnent te ontvangen, - het zure werk. Dan zal de Verzamelaar buiten | |
[pagina 679]
| |
zichzelven zijn van vreugd. De geheele Academie moet het weten, welk geluk hem is te beurt gevallen. Aan ieder die het hooren wil - al wil niemand het hooren - verhaalt hij het treffend voorregt en houdt niet op met het eenvoudigst gelaat te betuigen: - Waarachtig, ik weet niet, waarmede ik zoo iets verdiend heb! Laat ons toch oppassen dat wij geene Praetoren worden!
amsterdam. C.H. R. Med. Stud. |
|