Studentenschetsen. Deel 1. Teksten (onder ps. Klikspaan)
(2002)–Johannes Kneppelhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 681]
| |
IV De student(aant.)Als de hemel niet somwijlen geesten voortbragt, zoo als wij zijn, dan zouden de menschen schielijk in slaap vallen. Maar wij drijven de gewone orde uit haren ouden tragen slakkengang en geven een millioen ledigloopers raadsels om op te lossen. | |
[pagina 683]
| |
Zie, daar stapt hij voor ons uit, de twintigjarige jongeling! Hoe luchtig is zijn voet, hoe fier zijne houding! Hij schijnt er trotsch op, de wetenschappen moedig in het aangezigt te treden. Daar komen hem eenige broeders te gemoet! Men drukt elkander de hand; men is luidruchtig, vrijmoedig, onbelemmerd en onbeschroomd in de uitdrukking van zijne hartelijkheid, zijne tierigheid, zijn levenslust. Men ziet het hun ontwijfelbaar aan, dat zij Studenten zijn. Doch waarin het geheim hunner eigenaardigheid, hunner oorspronkelijkheid, schuilt, wie zal het zeggen? want - men lette er op als op eene bijzonderheid - hoe geestig hun oog, hoe bevallig hunne kleederdragt, hoe zwierig de golving hunner lange zijden lokken, er is nog iets anders aan hen, dat aantrekt, inneemt, betoovert. Zou het ook wezen, dat van hen uitwaait eene zekere onbestemde bekoring der jongelingsjaren, onbekneld door de banden der maatschappij, een rozengeur van de lente des levens? Ja! het is dat onbesnoeide van den boom, dat onbeteugelde van den vloed, dat milde van den waterval; het is dat onafhankelijke van alles wat buiten hunne kleine wereld ligt, buiten welke voor hen het gewigtigste gering is. O! voorzeker! het Studentenleven aan de Hoogeschool, het is het gouden land des menschelijken levens! de Hoogeschool, zij is de tempel, alwaar de bloem, de hoop des vaderlands, gevierd en gediend wordt! de Student, hij is de vergode jeugd zelve, in hare edelste, smaakvolste, liefelijkste uitdrukking! Des morgens vroeg, al nijpt de koude ook nog zoo fel, trekt de Student zijn pijakker aan, windt zijne bouffante om den hoog opgeslagen kraag, trekt de bonte pet tot over de ooren en neemt plaats op de harde banken van de Collegiekamer. Van acht tot dikwijls twee uren, is hij verpligt zich aan deze veel te lang gerekte inspanning te wijden, en in de tusschenkwartieren, hem door de Hoogleeraren toegestaan, heeft hij, om zijne oplettendheid verder op nieuw te prikkelen, geene andere versnapering dan een bolus uit de groote groenen trommel of een kadetje bij den bakker. Zoodra de lessen afgeloopen zijn, snelt de Student naar huis, kleedt zich netjes aan en gaat naar zijne Sociëteit, bij uitnemendheid de Kroeg geheeten, waar hem zijn slokje en zijne dagbladen wachten. Hij spreekt er zijne kennissen, verneemt er het nieuws van den dag, gaat vervolgens met dezen of genen goeden vriend eene kleine wandeling maken en rukt gemeenlijk ten half vier naar tafel. Daarna begeeft hij zich naar een of ander, meestal echter hetzelfde koffijhuis, en van daar, hetzij naar zijne kamer, hetzij naar een zijner vrienden, die hem op een kopje thee heeft genoodigd, hetzij, des winters, naar de comedie of naar een concert, of wel gaat hij in den zomertijd een toer maken naar buiten. Ten tien ure sluipt hij uit met den huissleutel in den zak of krijgt gasten bij zich en gaat naar bed... - Zou een van de heeren ook weten te bepalen, hoe laat een Student naar bed gaat? - Het kan wel niet anders, of een heertje, dat op zulk eene wijze voortleeft, moet luttel vorderingen maken in zijn vak en meer geld kosten aan zijne | |
[pagina 684]
| |
ouders dan zijne verkregene kundigheden hem ooit in het vervolg in staat zullen stellen te verdienen. Zoo meent men over het algemeen. Doch men denkt er niet genoeg aan, dat ieder Student, elken dag toch, op het allerminst genomen, vier Collegies houdt, en dat, als hij zich des avonds ten zeven ure aan het werk begeeft en voortstudeert tot tien, of wel, vroeger dan zeven uur beginnende, na tienen tot dikwijls diep in den nacht blijft voortarbeiden, hetgeen niet zelden geschiedt, al mag het ook geen dagelijksch werk genoemd worden - hij vrij wat meer uitvoert dan men oppervlakkig zou veronderstellen. De Studentenstand is iets geheel afzonderlijks en afgepaalds in de groote maatschappij. Hij wordt gekenmerkt door een hevigen afkeer van deze laatste en een vurigen haat tegen alles wat buiten het gebied der Hoogeschool ligt, tegen de kooplieden voornamelijk en de eerzame burgers, inzonderheid van de Academiestad, die zich wel eens, nogtans niet dan tot hunne groote schade en schande, met de Muzenzonen onderstaan te meten en sedert onheugelijke jaren met den schimpnaam van philisters en ploerten bejegend worden, waarop zij den Student terugschelden voor spoelhond, welke naam van het weefgetouw wordt afgeleid. Een bewijs, hoezeer de Studentenstand op zichzelven staat en op vaste grondslagen is gevestigd, ligt in deszelfs taal. Even als - met verlof, meneeren! - de dieven, en meer nog dan deze - want hoe velen van dit laatste gild loopen er niet rond, die behendiger hun bedrijf uitoefenen naar mate zij minder de gielerstaal magtig zijn - hebben de Studenten eene zekere spraak, welke in hunne wereld alleen gangbaar en verstaanbaar kan wezen. Als daar is: een Stuk in hebben, Nest, Sjouwen, Collegiehengst, Roodkraag, het Land hebben, Bluf slaan, het Afleggen, Zoölogie houden, Kast, Kloot, een Standje, Loog, Kletsen, Doorslaan, een Piet, een Ui, op de Sjees zijn, Steigeren, Rijden, Druipen - en honderd soortgelijke, waaronder duizend, met de mode, den algemeenen geest, de omstandigheden, voorbijgaande, en naar al deze, afwisselende en verouderende uitdrukkingen, misbruikte taaleigenschappen en wonderlijke woordkoppelingen meer. Maar bovendien heeft de Student nog eene zekere doorgaande, algemeene koddige manier van praten, welke de beschrijving ontsnapt, en om welke in haren geheelen omvang te vatten, men in het geheele bestaan, de innige levenswijze van den Academieburger, moet zijn doorgedrongen en ingeweven, daar deze met zijne gewoonten, zeden, gebruiken, in één woord met zijn geheele wezen zoodanig zamenhangt, dat het onmogelijk is, zelfs voor den vrolijksten, geestigsten jongen, buiten de Academiewereld gevormd, zich met eenig genoegen, niet alleen voor zichzelven, maar ook voor de jongelui, in een Studentenfeest, van welken aard ook, te mengen, en de Student zal den nietstuderende terstond met den vinger uit den hoop kunnen aanwijzen. In welk opzigt het ligchaam der Studenten de groote maatschappij zonder tegenspraak vooruit is, het is in die edele, vrijzinnige gelijkheid, door welker | |
[pagina 685]
| |
middel allen zich zoo loffelijk, eendragtig en belangeloos verbroederen. Wat zou naar geboorte of rijkdom gevraagd worden! Wij kennen dwang,
Noch stand, noch rang,
Wij zijn gelijk van waarde!
zegt het Studentenlied. Wie gevoelt zich ooit, als ware het eene voorwaarde zijner toegenegenheid, nieuwsgierig te vernemen, welke betrekking de vader van een vriend vervult en of hij een wapenbord kan toonen, dat eeuwen heugt; of hij eerst onlangs uit de duistere scharen der burgerij, door toeval, gunst of ijver, is opgekomen, dan wel of hij misschien zich nog heden in nederigen staat onder de onbekende menigte verbergt? Hij, die de hand zijner vriendschap afhankelijk maakt van maatschappelijke afstanden, ijdelheden, vooroordeelen, hij is de ware broeder niet en men keert hem medelijdend den rug toe. Welaan! men ondervindt en wordt de overtuiging gewaar in zijn hart, dat hij, tot wien duizend onvoorziene omstandigheden, voorbereid door een voorzienig lot, ons op de Hoogeschool kunnen voeren, een trouwe makker, een brave, ronde, geschikte jongen is, wiens beginselen teedere gevoelens jegens hem in onzen boezem doen wortel schieten, in wiens omgang men het zoet van het beschaafde leven, van het opene gemoed, van de innige verknochtheid, van de luchthartige, onbedwongene jeugd, driedubbel kan smaken... men is vrienden voor men het weet! en zou men zich het gezelschap van zulk een lievenswaardigen bondgenoot uit ijdele wuftheid schamen? De Student staat zoowel buiten zijne familie als buiten de maatschappij: indien hij zelf geene vlekken op zich werpt, is hij vlekkeloos. Het merkwaardigste kenmerk van den echten Student, van het ideaal, dat men zich zoo gaarne van hem vormt, is dat volmaakte evenwigt tusschen arbeid en uitspanning - wel eens uitspatting, helaas! - tusschen ernst en tusschen boert, welke, als twee paarden voor een wagen, gedurende een vijf- of zestal jaren, zijn leven op de gladde baan voorttrekken. O! het verstand, dat de teugels behoort te houden, ontwikkele zich dagelijks meer en meer, worde het regte spoor niet bijster en geleide weldra den veelbelovenden jongeling tot dien gewigtigen grenspaal, waar de rozenkleurige jeugd verbleekt, de doellooze vermaken ophouden en de zware pligt des levens aanvangt!12 |
|